De Tweede Ronde. Jaargang 29
(2008)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 81]
| |
De dokter en zijn ex-vrouw
| |
[pagina 82]
| |
Zozeer was zij geliefd en gewild bij de mensen dat zelfs haar collega's haar met genegenheid en vriendelijkheid bejegenden. Zelfs de hoofdzuster, een vrouw van een jaar of veertig, hooghartig, mager en azijnbleek, die aan alles en iedereen een hekel had, zowel aan patiënten als artsen, behalve misschien aan zwarte koffie en hartige koekjes en aan haar schoothondje, ja, zelfs zij was in dit geval mild. Zij, die nooit anders naar een meisje keek dan met haat en nijd, keek deze zuster goedmoedig aan. Om van mijn collega-doktoren maar te zwijgen, die zich allemaal gelukkig prezen wanneer zij ze bij een patiënt assisteerde. Zelfs onze professor, voor wie het keurig opmaken van de bedden belangrijker was dan het lijden van de zieken, maakte er geen punt van als hij haar op een ziekbed zag zitten. Deze oude man, die veel leerlingen had opgeleid en voor enkele ziekten een medicijn had uitgevonden, is in een concentratiekamp omgekomen, waar een nazibeul hem dagelijks met oefeningen terroriseerde. Op een dag beval de beul hem op zijn buik te gaan liggen met zijn armen en benen uitgestrekt. Eenmaal op de grond, moest hij weer opstaan. Toen hij dat niet snel genoeg deed, trapte de man zijn duimen met zijn spijkerschoenen stuk, waarna hij bloedvergiftiging opliep en stierf. Maar goed, wat zal ik nog meer zeggen? Ik mocht die jongedame, zoals iedereen haar mocht. Wel moet ik zeggen dat zij mij ook mocht. Dat zou iedereen wel kunnen beweren, maar anderen durfden dat niet en ik wel en zodoende werd zij mijn vrouw. | |
2Hoe dat gegaan is? Op een middag verliet ik de eetzaal en kwam Dina tegen. Ik vroeg haar: ‘Bent u bezet, zuster?’ ‘Nee, niet,’ zei ze. ‘Hoezo niet?’ ‘Ik heb vandaag vrij.’ ‘En hoe viert u uw vrije dag?’ ‘Daar heb ik nog niet aan gedacht.’ ‘Sta me toe om u raad te geven.’ ‘Ga uw gang, dokter.’ ‘Ik wil voor mijn raad wel iets terugkrijgen,’ zei ik, ‘want voor niets gaat in onze tijd alleen de zon op.’ Ze keek me aan en lachte. | |
[pagina 83]
| |
‘Mijn goede raad,’ zei ik, ‘is dubbelop: ten eerste dat we naar het Prater gaan en ten tweede naar de opera. En als we haast maken, kunnen we eerst nog naar een koffiehuis. Vindt u het goed, zuster?’ Ze knikte mij hartelijk toe. ‘Wanneer gaan we?’ vroeg ik. ‘Wanneer u wilt,’ zei ze. ‘Ik ga direct mijn zaken afhandelen en ik kom naar u toe,’ zei ik. ‘Dan sta ik meteen klaar om mee te gaan,’ zei ze. Ze ging naar haar kamer en ik ging mijn zaken regelen. Een uur later kwam ik bij haar en zag dat zij zich intussen had omgekleed. Ze was ineens als nieuw, en dan nog twee keer zo aantrekkelijk als eerst: bij de aantrekkelijkheid die ik al van haar uniform kende, kwam nu ook die van haar eigen kleding. Ik zat op haar kamer en keek naar de bloemen op haar tafel en naast haar smalle bed en ik vroeg haar of zij de namen van de bloemen kende en ik noemde ze één voor één bij hun Duitse en dan bij hun Latijnse naam. Al doende begon ik me zorgen te maken dat er in het ziekenhuis een spoedgeval zou binnenkomen en dat ik zou worden opgeroepen. Ik stond dus op en spoorde haar aan om mee te gaan. Ik zag haar droef kijken. ‘Waarom bent u bedroefd?’ vroeg ik, en zij zei: ‘Ik had gedacht dat u iets zou gebruiken.’ ‘Laten we nu maar gaan,’ zei ik, ‘en mocht u mij daarna nog steeds mogen, dan kom ik terug en dan smul ik van alles wat u mij voorzet en vraag ik om meer.’ ‘Weet u dat zeker?’ vroeg zij. ‘Beloofd is beloofd,’ zei ik. ‘En dat niet alleen, maar ik zal, zoals ik al zei, om meer vragen.’ Toen we het ziekenhuis uitgingen, zei ik tegen de portier: ‘Ziet u deze zuster? Ik neem haar mee.’ De portier keek ons goedmoedig aan en zei: ‘Goed zo, dokter. Goed zo, zuster Dina.’ We liepen naar de tramhalte. Er kwam een tram aan die vol was. Bij de tweede dachten we mee te kunnen. Dina stapte in. Toen ik haar wilde volgen, riep de bestuurder dat alle plaatsen bezet waren. Zij stapte weer uit en wachtte met mij op de volgende tram. Ik dacht toen bij mezelf: wie zegt dat je niet moet treuren om een gemiste tram of een gemist meisje, omdat er gauw weer een ander komt, die is dom. Als het om het meisje gaat: waar vind je er nog een als Dina? En als het om de tram gaat, is elke vertraging er een te veel. Toen kwam er een tram aan die de stad uitreed. De wagons waren nieuw en ruim en leeg, dus we stapten in. Ineens (of, op de klok, een | |
[pagina 84]
| |
uur later) bereikte de tram zijn eindbestemming en bevonden wij ons op een mooie plek, met veel tuinen en weinig huizen. We liepen door de straat en praatten over het ziekenhuis en de patiënten en de hoofdzuster en de artsen en de professor die de opdracht had gegeven alle nierpatiënten één dag in de week te laten vasten, omdat een patiënt die het aan zijn nieren had gehad ooit op Grote Verzoendag gevast had, waarna zijn urine vrij van eiwit bleek te zijn. Vervolgens noemden wij alle invaliden op die de oorlog had voortgebracht en prezen we de omgeving waarin we wandelden, omdat daar geen invaliden te zien waren. Plotseling hief ik mijn armen op en zei: ‘Laten we maar ophouden over het ziekenhuis en de invaliden en het over iets vrolijks hebben.’ Zij stemde toe, al kon ik aan haar gezicht zien dat ze bang was dat we geen ander gespreksonderwerp zouden vinden. Er waren kleine kinderen aan het spelen. Toen ze ons zagen, begonnen ze met elkaar te smiespelen. Ik zei tegen Dina: ‘Weet u waar die kinderen het over hebben? Zij hebben het over ons.’ ‘Misschien wel,' zei ze.’ ‘En weet u wat ze zeggen?’ ‘Ze zeggen: die twee zijn bruidegom en bruid.’ Haar gezicht werd rood en ze zei: ‘Ja, misschien zeiden ze dat wel’. ‘En u hebt daar geen bezwaar tegen?’ zei ik. ‘Waartegen?’ vroeg zij. ‘Tegen wat de kinderen zeiden.’ ‘Waarom zou ik daar een punt van maken?’ ‘En als het waar was,’ vroeg ik, ‘wat zou u daar dan van zeggen?’ ‘Wat bedoelt u?’ vroeg zij. Ik vatte moed en zei: ‘Dat het waar was, wat de kinderen zeiden, dat u en ik inderdaad een stel waren.’ Ze lachte en keek me aan. Ik pakte haar hand beet en zei: ‘Geef me ook de andere.’ Dat deed ze. Ik boog me en kuste haar beide handen en keek naar haar op. Haar gezicht werd nog roder. ‘Ze zeggen,’ zei ik, ‘dat kinderen en gekken de waarheid spreken. Wat de kinderen zeiden, dat hebben we al gehoord. Luister nu maar naar deze gek, te weten ik, die het licht gezien heeft.’ Stotterend ging ik verder: ‘Luister, Dina...’ Maar ik had nog niet alles gezegd wat me op het hart lag, of het geluk lachte me toe. | |
[pagina 85]
| |
3De dagen tussen mijn verloving en mijn huwelijk waren de allergelukkigste die ik heb gekend. Daarvoor was ik van mening dat het huwelijk alleen maar bestaat omdat de man een vrouw nodig heeft en de vrouw een man, maar nu zag ik in dat er niets mooiers is dan deze behoefte. In die tijd begreep ik ook waarom dichters over de liefde dichten, ook al moest ik zelf van de dichters noch van hun gedichten iets hebben, omdat zij het over andere vrouwen hadden en niet over Dina. Vaak zat ik me af te vragen hoeveel zusters er wel niet waren in het ziekenhuis, hoeveel vrouwen op de wereld, en hoe het toch kwam dat ik aan geen van allen mijn aandacht schonk behalve aan die ene jongedame, die voortdurend mijn gedachten in beslag nam. Zodra ik haar weer zag, dacht ik: man, je bent niet goed wijs, hoe kon je haar als een vrouw onder de vrouwen zien? En zoals ik met haar omging, zo ging zij mij met mij om. Maar het zwarte blauw van haar ogen was als een donkere wolk die tranen dreigde te laten vallen. Eens vroeg ik haar ernaar. Ze keek me aan en antwoordde niet. Ik vroeg het opnieuw en zij klampte zich aan mij vast en zei: ‘Je hebt geen idee hoe liefje me bent en hoeveel ik van je hou.’ En er hing een glimlach om haar treurige mond, dezelfde glimlach die mij gek maakte, zo zoet en zo verdrietig als hij was. Als ze van me houdt, vroeg ik me af, waarom dan die droefheid? Was haar familie misschien arm? Maar ze vertelde dat die juist welgesteld was. Had ze dan haar hand aan een ander beloofd? Nee, zei ze, ze was vrij om te doen en laten wat ze wil. Ik drong aan. Zij schonk me twee keer zoveel genegenheid, maar ze zweeg. Toch begon ik naar haar familie te informeren. Misschien was die rijk geweest en aan lager wal geraakt en was zij daarom verdrietig. Maar ik kwam erachter dat sommigen industriëlen waren en anderen naam hadden gemaakt in andere beroepen en dat ze welgesteld waren. Ik kon mijn trots niet op. Ik, kind van armlastige ouders, zoon van een arme blikslager, was heel kieskeurig als het om mijn kleding ging. Zij daarentegen lette er nooit op, behalve als ik haar vroeg ernaar te kijken. Daardoor nam mijn liefde voor haar nog verder toe, al was dat logischerwijs onmogelijk, want ik had haar al mijn liefde al gegeven. | |
[pagina 86]
| |
En ook zij gaf mij al haar liefde. Maar haar liefde had iets droevigs in zich, dat een spatje gal in mijn vreugde gooide. Dat spatje sijpelde in al mijn lichaamsdelen door en ik bleef maar piekeren. Waarom die droefheid? Hoort dat bij de liefde? Ik bleef haar lastig vallen en drong steeds aan dat ze mij de reden zou vertellen. Zij beloofde het, maar maakte zich er steeds van af. Toen ik haar aan haar belofte herinnerde, nam ze mijn hand in haar hand en zei: ‘Laten we blij zijn, lieveling, laten we onze blijheid niet bederven.’ En ze slaakte een zucht die mijn hart brak. Ik vroeg: ‘Dina, waarom zucht je?’ Zij glimlachte en zei door haar tranen heen: ‘Alsjeblieft, lieveling, zeg niets meer.’ Ik zweeg en vroeg niet verder. Maar ik was er niet gerust op en bleef erop wachten dat ze mij de reden van haar verdriet zou vertellen. | |
4Op een middag ging ik bij haar langs. Ze was vrij van haar werk en was op haar kamer bezig met het maken van een nieuwe jurk. Ik pakte de zoom van de jurk op, streek erover en keek naar haar op. Zij keek mij in de ogen en zei: ‘Ik heb vroeger iets gehad met een ander.’ Toen ze merkte dat ik haar niet begreep, legde ze het verder uit. Mijn hart zonk me in de schoenen en ik kreeg het koud. Ik zweeg en zei niets. Even later zei ik: ‘Zoiets had ik nooit kunnen vermoeden.’ Nadat ik gesproken had, bleef ik verwonderd en verbaasd zitten: verwonderd over mijn eigen kalmte en verbaasd dat zij iets gedaan had wat haar met betaamde. Toch gedroeg ik me tegenover haar alsof er niets aan de hand was, alsof ze er niet minder om was geworden. En dat was op dat moment ook zo, ze stond even hoog in mijn achting en was me even lief als ervoor. Toen ze dat merkte, trok ze haar mond weer in een blije glimlach. Maar haar ogen waren mat, als van iemand die uit de ene duisternis in de andere overgaat. Ik vroeg: Wie is de man die je verlaten heeft en niet met jou is getrouwd?’ Zij ontweek me en gaf geen antwoord. ‘Dina,’ zei ik, ‘je ziet toch dat ik het je niet kwalijk neem en dat ik dat alleen maar uit nieuwsgierigheid vraag? Vertel me dan, schat, wie was die man?’ ‘Wat kan het jou schelen hoe die man heette?’ zei ze. ‘Toch wil ik het weten,’ zei ik. Toen noemde ze zijn naam. Ik vroeg: ‘Is hij docent of professor?’ ‘Hij werkt op kantoor,’ zei ze. Ik dacht bij mezelf: er werken vast hoog opgeleide mensen bij haar fami- | |
[pagina 87]
| |
lie op kantoor, grote deskundigen en geleerden en uitvinders, ze zal haar hart wel aan de allerhoogste hebben gegeven. In feite deed het er niet toe aan wie de vrouw die mij het allerliefst op de hele wereld was haar hart had gegeven, maar om mijn eigen hart gerust te stellen zei ik tegen mezelf dat het vast om een hoge pief ging, hoger dan alle anderen. ‘Wat was dan zijn functie?’ vroeg ik. En zij zei: ‘Hij was klerk bij het Huis van Afgevaardigden.’ Toen zei ik: ‘Het verbaast me van je, Dina, dat een eenvoudige klerk, een ambtenaar, je hart heeft kunnen stelen, en dat hij je bovendien nog verlaten heeft ook, wat erop wijst dat hij om te beginnen niet goed genoeg voor je was.’ Ze sloeg haar ogen neer en zweeg. Daarna bracht ik haar verleden niet meer ter sprake, evenmin als ik de jurk die zij een dag eerder had gedragen ter sprake zou brengen. En als ik er zelf aan terugdacht, zette ik de gedachte van me af. Totdat we in het huwelijk traden. | |
5We trouwden zoals de meeste van onze generatiegenoten dat deden, in stilte en zonder genodigden. Ikzelf heb geen familie, behalve misschien die ene man die mijn vader eens een blauw oog sloeg, en zij was, sinds ze met mij ging, van haar familie verwijderd geraakt. Het was in die tijd ook niet gebruikelijk om feesten te vieren. De ene machthebber ging en de andere kwam en tussen de regeringen door heersten er verwarring en onrust, chaos en moedeloosheid. Mensen die gisteren aan de macht waren, zaten vandaag opgesloten in de gevangenis of vonden een schuilplek in het buitenland. We traden dus in het huwelijk zonder familie en zonder gasten, behalve de nodige getuigen die er door de koster bij gehaald waren, zielige stakkers die een paar uur eerder voor een begrafenis waren opgeroepen en nu voor mijn bruiloft. Hoe jammerlijk waren ze in hun geleende kleding, hoe kolderiek hun hoge hoeden en hoe onbeschaamd hun hongerige ogen, die het moment afwachtten waarop de ceremonie af zou lopen en zij met het geld dat ze aan mijn bruiloft hadden verdiend, naar het dranklokaal konden gaan. Ik was in een opperbeste stemming en hoe vreemd het me allemaal ook voorkwam, ik werd er niet minder blij om. Laat anderen zich op hun bruiloft maar doen bijstaan door mensen van naam en faam, ik liet me begeleiden | |
[pagina 88]
| |
door arme sloebers die het voor een habbekrats deden. Onze toekomstige kinderen zouden mij toch niet vragen: ‘Papa, wie waren er bij uw bruiloft?’ Evenmin als ik mijn eigen vader heb gevraagd wie er bij zijn bruiloft aanwezig waren geweest. Ik stak mijn hand in mijn broekzak en haalde er een paar schilling uit en gaf die aan de koster om de getuigen als fooi te geven, boven op hun beloning. De koster nam het geld van me aan en zei het een of ander. Ik was bang dat ze mij met dankbetuigingen zouden komen overladen en stond al klaar om te zeggen dat ik die niet verdiende. Maar geen van hen kwam naar me toe. In plaats daarvan leunde de een op zijn stok, strekte de ander zich uit om langer te lijken dan hij was en de derde staarde de bruid met onbehoorlijke ogen aan. Ik vroeg de koster naar deze man. ‘Die,’ zei de koster en spuugde de D uit, ‘was ambtenaar, maar hij is ontslagen.’ Ik knikte en zei: ‘Nou nou!’ Alsof ik met die twee nou's zijn geval had afgedaan. Ondertussen had de koster vier van de mannen die hij had opgeroepen uitgezocht om de vier palen van het huwelijksbaldakijn vast te houden. Maar toen hij het kleed eroverheen legde, duwde hij een van de mannen, die vervolgens struikelde en het baldakijn liet omvallen. Staand onder het baldakijn schoot me het geval te binnen van de man wiens geliefde hem gedwongen had met haar te trouwen. De man nodigde alle minnaars uit met wie zij voor haar huwelijk gezondigd had, om haar aan haar schande te herinneren en om zichzelf betaald te zetten dat hij zich had laten overhalen met deze vrouw te trouwen. Je zou zeggen, wat een lelijke man en wat een lelijke daad. Maar ik mocht hem juist en vond zijn daad prijzenswaardig. Toen de rabbijn de trouwakte voorlas, keek ik naar de gasten en zag het voor me, hoe die vrouw op dat moment was geweest en hoe haar minnaars toen geweest waren, zoals ik kort daarvoor, toen mijn vrouw haar vinger voor de trouwring had uitgestoken en ik tegen haar zei: ‘Hierbij neem ik jou tot vrouw’, vanzelf wist hoe die man op dat moment was geweest. | |
[pagina 89]
| |
6Na de bruiloft vertrokken we naar een dorp om daar ons huwelijk te vieren. Ik zal u niet vertellen wat we allemaal onderweg hebben meegemaakt, op het station of in de trein. Ook zal ik niet elke berg en heuvel noemen die we hebben gezien, noch alle rivieren en beekjes in bergen en dalen, zoals verhalenvertellers plegen te doen wanneer ze over een huwelijksreis vertellen. Ongetwijfeld waren er bergen en heuvels en beekjes en rivieren en ook hebben wij onderweg het een en ander meegemaakt, maar het is mij allemaal ontgaan en ik ben alles vergeten door wat er in de eerste nacht is voorgevallen. En als u niet moe bent, zal ik het u ook vertellen. We arriveerden in het dorp en gingen naar een klein hotel dat omgeven was door tuinen en te midden van bergen en rivieren lag. We dineerden en gingen omhoog naar de kamer die de hoteleigenaar voor ons had gereserveerd, want ik had hem voor de bruiloft al een telegram gestuurd. Mijn vrouw bekeek de kamer en haar oog viel op de rode rozen die er stonden. ‘Wie is er zo aardig geweest ons deze mooie rozen te sturen?’ grapte ik. ‘Ja, wie zou het zijn?’ zei mijn vrouw verbaasd, alsof ze dacht dat er behalve de mensen van het hotel nog iemand anders was die ons daar kende. Ik zei: ‘Ik zet ze in elk geval buiten, want de geur verstoort de slaap. Of zullen we ze voor deze speciale dag maar laten staan?’ ‘Jawel,’ antwoordde mijn vrouw met de stem van iemand die praat zonder te horen wat hij zegt. ‘Wil je ze niet ruiken?’ vroeg ik en mijn vrouw zei: ‘Ja, dat wil ik.’ Maar ze vergat het meteen weer en rook er niet aan. Dat ze het vergat vond ik eigenaardig voor iemand als Dina, die zo dol was op bloemen. Ik attendeerde haar erop dat ze niet aan de bloemen had geroken en zij boog zich erover. ‘Waarom buig je je?’ vroeg ik. ‘Je kunt de bloemen toch naar je toe halen?’ Ze keek me aan alsof ze iets geheel nieuws hoorde en het zwarte blauw van haar ogen werd nog zwarter. ‘Er ontgaat je niets, mijn lief,’ wees ze mij terecht. Ik kuste haar lang en sloot mijn ogen en zei: ‘Nu zijn we alleen, Dina.’ Ze stond op, trok haar kleren allertraagst uit, schikte haar haar en ging al doende zitten met haar hoofd vlak boven de tafel. Ik boog me naar haar toe, om te zien waar ze mee bezig was en waarom het zo lang duurde, en ik zag dat ze een brochure aan het lezen was zoals ze die in | |
[pagina 90]
| |
katholieke dorpen hebben, met als titel ‘Wees elk moment voorbereid op de komst van de Heer.’ Ik pakte haar kin beet en zei: ‘Je heer is er al, je hoeft niet langer te wachten,’ en ik drukte mijn mond op haar mond. Ze keek verdrietig op en legde de brochure neer. Ik nam haar in mijn armen en bracht haar naar bed en draaide de pit omlaag. De bloemen verspreidden hun geur en ik werd omhuld door een zoete stilte. Ineens hoorde ik het geluid van voetstappen in de aangrenzende kamer. Ik zette het van me af. Wat kon het mij schelen of daar wel of niet iemand was? Ik kende hem niet en hij kende ons ook niet. En ook al kende hij ons, wij waren tenslotte in de echt verbonden en nu wettig getrouwd. Ik omhelsde mijn vrouw met grote liefde en was eindeloos blij met haar en wist dat ze helemaal van mij was. Terwijl zij in mijn armen lag spitste ik mijn oren om te horen of de voetstappen opgehouden waren, maar ik hoorde de man nog steeds door de kamer lopen. Het geluid leidde me af en ik verbeeldde me ineens dat het die klerk was die mijn vrouw voor haar huwelijk gekend had. Mijn hart sloeg over en ik moest me op mijn lippen bijten om niets onbehoorlijks te zeggen. Mijn vrouw merkte dat en vroeg: ‘Wat is er, lieveling?’ ‘Nee, niets,’ antwoordde ik. ‘Niets.’ ‘Ik zie dat je iets dwars zit,’ zei ze. ‘Niets, dat heb ik al gezegd,’ antwoordde ik. ‘Dan heb ik me vergist,’ zei ze. In een vlaag van verstandsverbijstering zei ik: ‘Je hebt je niet vergist.’ ‘Wat is het dan?’ vroeg ze. Ik vertelde het haar. Ze barstte in tranen uit. Ik vroeg: ‘Waarom huil je?’ Ze slikte haar tranen in en zei: ‘Sla de deur en de ramen open en laat de hele wereld weten hoe verachtelijk ik ben.’ Ik schaamde me voor wat ik gezegd had en troostte haar. Zij gaf toe en verzoende zich met mij. | |
[pagina 91]
| |
7Vanaf dat moment liet die man me niet meer los, of mijn vrouw erbij was of niet. Was ik alleen, dan dacht ik aan hem; praatte ik met haar, dan bracht ik hem ter sprake; zag ik een bloem, dan moest ik aan de rode rozen denken, en een rode roos herinnerde me aan hem, want misschien had zij die altijd van hem gekregen en had ze die eerste nacht daarom niet aan de rozen geroken, omdat ze zich schaamde in aanwezigheid van haar man aan de bloemen te ruiken die haar minnaar haar altijd gegeven had. Huilde zij, dan troostte ik haar, maar ik hoorde in onze verzoeningskus tegelijk ook een andere kus weerklinken, die een ander haar gegeven had. Wij zijn ontwikkelde, moderne mensen, voorstanders van vrijheid voor onszelf en voor alle mensen op aarde, maar in feite zijn we erger dan mensen die er ouderwetse ideeën op na houden. Zo verging het mij het eerste jaar. Steeds als ik me in mijn vrouw wilde verheugen, kwam hij in mijn gedachten; dat vergalde mijn vreugde en ik werd verdrietig. Als zij vrolijk was, vroeg ik me af waarom en was ervan overtuigd dat ze aan die schoft terugdacht en dat die gedachte haar vrolijk had gemaakt. Als ik haar over hem sprak, barstte ze in huilen uit. ‘Waarom huil je?’ vroeg ik dan. ‘Vind je het moeilijk om mij die schurk te horen hekelen?’ Ik wist dat ze hem uit haar hart en gedachten had verbannen, en als ze al aan hem dacht, dan was het in negatieve zin, want ze had nooit van hem gehouden en het waren alleen zijn bovenmatige brutaliteit en haar eigen kortstondige onbezonnenheid geweest waardoor zij zichzelf niet in de hand had kunnen houden en hem had gehoorzaamd. Toch bracht dat inzicht me geen gemoedsrust. Ik wilde erachter komen wat voor man hij was, wat hij had dat hij een zedig meisje van goeden huize zo kon aantrekken. Ik begon tussen Dina's boeken te snuffelen, misschien zou ik daar een brief van hem vinden, omdat zij gewend was brieven in boeken te stoppen bij wijze van boekenlegger, maar tevergeefs. Ik dacht: misschien heeft ze zijn brieven ergens verstopt, want ik had al haar boeken doorzocht en niets gevonden, maar ik kreeg het niet over mijn hart tussen haar privé-spullen te zoeken. Dat maakte me des te kwader: ik deed me integer voor, terwijl mijn gedachten verfoeilijk waren. Omdat ik met niemand had gesproken over wat zij vroeger had gedaan, zocht ik mijn heil in de boeken en begon ik liefdesverhalen te | |
[pagina 92]
| |
lezen om iets te weten te komen over vrouwen en hun minnaars. Maar de romans gingen mij vervelen en ik besloot misdaadverslagen te lezen. Toen mijn vrienden dat merkten, vroegen ze schertsend: ‘Wil je bij de recherche gaan?’ Het tweede jaar bracht verlichting noch verzachting. Ging er een dag voorbij zonder dat ik hem noemde, dan bracht ik hem de volgende dag twee keer zo vaak ter sprake als anders. Door het verdriet dat ik mijn vrouw deed, werd zij ziek. Ik genas haar met geneesmiddelen en verwondde haar hart met woorden. ‘Je kwalen komen allemaal door niemand anders dan degene die je leven heeft verwoest,’ zei ik. ‘Nu zondigt hij met andere vrouwen en mij heeft hij een ziekelijke vrouw nagelaten die verzorgd moet worden.’ Duizend maal heb ik elk woord betreurd, en duizend maal herhaalde ik ze. In die tijd begon ik samen met mijn vrouw sommige van haar familieleden te bezoeken. En nu zal ik u iets vreemds vertellen. Ik heb u al verteld dat Dina van goeden huize was en prominenten onder haar familieleden had. Welnu, ik was gecharmeerd van hen en van hun huizen en ik begon mijn vrouw vanwege haar familie vriendelijk te bejegenen. Het waren nakomelingen van gettobewoners die rijkdom en eer hadden vergaard, maar hun rijkdom sierde hun eer en hun eer sierde hun rijkdom, want zelfs in tijden van oorlog, toen vele groten der natie munt sloegen uit de honger van anderen, moesten zij niets hebben van geld dat aan misère werd verdiend, en zij vraten zich ook niet vol, maar aten evenveel als ieder ander. Sommige van de heren zagen er uit zoals ik me alleen had verbeeld, maar nooit met eigen ogen gezien. Om van de dames maar te zwijgen. U kent Wenen niet, maar als u het gekend had, had u ook die jodinnen gekend die door de gojim belasterd worden. Hadden die de joodse vrouwen gezien die ik gekend heb, dan hielden ze hun mond. Niet dat ik bang ben voor wat andere volken over ons zeggen, het is tenslotte niet te verwachten dat ze ons ooit zullen mogen, maar nu ik de laster heb genoemd, wilde ik ook hun lof zingen, want niets siert de man zozeer als het loven van zijn zusters, wat hemzelf verheft en tot roem strekt. Na een tijd begon ik de bloedverwanten van mijn vrouw los van haar te zien, alsof het mijn verwanten waren en niet de hare. Ik dacht: als ze wisten hoe moeilijk ik het haar maak. Ik stond al op het punt om mijn mond open te doen en mijn hart uit te storten, maar toen ik merkte dat mijn emoties me dreigden mee te sleuren, nam ik afstand van hen, waarna zij vanzelf afstand van mij namen. De stad is groot en | |
[pagina 93]
| |
de mensen hebben het druk en als iemand zijn vrienden verwaarloost, lopen zij hem niet achterna. In het derde jaar nam mijn vrouw een andere houding aan. Ze reageerde niet als ik hem ter sprake bracht en als ik zijn naam samen met de hare noemde, zweeg ze en zei niets, alsof ik het niet over haar had. Ik ergerde me eraan en dacht bij mezelf: die vrouw deugt niet, ze merkt het niet eens. | |
8Op een zomerdag zaten mijn vrouw en ik tijdens de avondschemer te dineren. Het had al enkele dagen niet geregend en de stad ziedde van de hitte. Het water van de Donau was groen en er steeg uit de stad een flauwe geur op. De ramen in onze serre gaven een droge hitte af die lichaam en geest vermoeide. Ik had de dag ervoor al last van mijn schouders gehad en nu was de pijn nog heviger. Mijn hoofd was zwaar en mijn haar droog. Ik streek met mijn hand over mijn hoofd en dacht: ik moet naar de kapper. Toen ik naar mijn vrouw keek, merkte ik dat ze haar haar liet groeien, en dat terwijl zij sinds de dag dat vrouwen zich mannenkapsels aanmaten haar haar kort had. Ik dacht bij mezelf: mijn hoofd verdraagt niet eens een klein beetje haar en zij tooit zich met lokken als een pauw, en wel zonder mij te vragen of het mooi staat. Eerlijk gezegd stond het haar heel mooi, maar mijn gedachten waren verre van mooi. Ik schoof mijn stoel naar achteren alsof de tafel tegen mijn buik drukte, rukte een stuk brood uit het midden en kauwde erop. Ik had hem al een paar dagen niet in haar aanwezigheid genoemd en zij had hem vanzelfsprekend ook niet met mij besproken. Ik zei in die tijd hoe dan ook weinig tegen haar, en als ik al iets zei, dan deed ik dat zonder wrevel. Ineens sprak ik: ‘Ik heb iets bedacht.’ Zij knikte en zei: ‘Ja, dat denk ik ook.’ ‘Ken je mijn verborgen gedachten?’ zei ik. ‘Nou, vertel me dan wat ik dacht.’ ‘Een scheiding,’ fluisterde zij. Terwijl ze dat zei, hief ze haar gezicht naar me op en keek me droevig aan. Mijn hart werd verscheurd en de moed zonk me in de schoenen. Ik zei tegen mezelf: wat ben je toch een zielig mannetje dat je je | |
[pagina 94]
| |
vrouw zo behandelt en dat je haar zoveel verdriet doet. Met een zachte stem zei ik: ‘Hoe weet je wat ik bij mezelf denk?’ ‘Wat denk je dat ik alle dagen doe?’ zei ze. ‘Ik zit aan jou te denken, lieveling.’ Voor ik er erg in had, kwamen de woorden uit mijn mond: ‘Je gaat er dus mee akkoord?’ Ze keek naar me op en zei: ‘Met de scheiding, bedoel je?’ Ik sloeg mijn ogen neer en knikte ja. ‘Of ik het wil of niet,’ zei ze, ‘ik zal alles doen wat jij wilt, als ik jouw leed er maar mee kan verzachten.’ ‘Ook als het een scheiding betekent?’ ‘Ook als het een scheiding betekent.’ Ik wist wat voor een groot goed ik zou kwijtraken, maar het was al gezegd en de wens om mezelf te kwellen beroofde mij van mijn zinnen. Ik balde mijn vuisten en zei verbolgen: ‘Mooi zo.’ Er gingen enkele dagen voorbij zonder dat ik gewag maakte van de scheiding, noch van degene die ons geruïneerd had. Tegen mezelf zei ik: ze is nu al drie jaar met me getrouwd, wordt het geen tijd om die zaak te vergeten? Was ze toen ik met haar trouwde een weduwe geweest of een gescheiden vrouw, dan had ik haar toch ook niets te verwijten? Laat ik me maar verbeelden dat ik met een weduwe of een gescheiden vrouw ben getrouwd. Met deze gedachte begon ik mezelf verwijten te maken over elke dag dat ik mijn vrouw verdriet had gedaan en ik nam me voor het goed te maken. In die dagen was ik als een nieuwe man en ik voelde mijn liefde weer opleven zoals op de dag dat ik haar had leren kennen. Ik was dan ook geneigd te geloven dat de mens alles naar zijn hand kan zetten: wij kunnen naar believen ons hart met gramschap en haat en jaloezie vullen, of vrede sluiten met de hele wereld. Waarom zouden we dan ergernis wekken en onszelf benadelen, terwijl we onszelf plezier kunnen doen en blij kunnen maken? Maar toen overkwam mij iets en keerde alles weer terug bij het oude. | |
[pagina 95]
| |
9Het gebeurde als volgt. Op een dag werd een patiënt naar het ziekenhuis gebracht. Ik onderzocht hem en liet hem door de zusters wassen en in bed leggen. 's Avonds ging ik op afdelingsbezoek. Ik kwam bij zijn bed en las op de kaart boven zijn hoofd zijn naam en wist meteen wie hij was. Wat moest ik doen? Ik ben arts, dus ik behandelde hem. In feite deed ik dat met overdreven veel zorg. De andere patiënten werden jaloers en noemden hem de lieveling van de dokter. Die naam verdiende hij dan ook, want ik gaf hem te pas en te onpas mijn aandacht. Tegen de zusters zei ik dat ik bij hem een ziekte had geconstateerd die nog niet voldoende onderzocht was en dat ik die wilde bestuderen. Ik gaf hun de opdracht hem goed te eten te geven en soms ook een glaasje wijn, zodat hij plezier zou beleven aan zijn verblijf in het ziekenhuis. Ook vroeg ik ze het niet al te nauw te nemen als hij zich wat vrijheden permitteerde en zich niet aan alle huisregels hield. Hij lag in het ziekenhuis te eten en te drinken en te genieten van allerlei verwennerijen en ik kwam steeds bij hem langs en onderzocht hem keer op keer en vroeg of hij lekker had geslapen en of hij genoeg te eten kreeg. Ik schreef hem medicijnen voor en complimenteerde hem met zijn lichaam en verzekerde hem dat hij met dat lichaam lang zou leven. En hij hoorde dat aan en genoot van mijn aandacht en wentelde zich erin als een worm. Ook zei ik: ‘Als u gewend bent te roken, mag u dat doen. Ikzelf rook niet, en als u mij vraagt of het goed is om te roken, dan zal ik u zeggen dat het slecht is en schadelijk voor het lichaam, maar als u het gewend bent, zal ik het u niet beletten.’ Zo gunde ik hem diverse voorrechten om te zorgen dat hij zich op zijn gemak zou voelen. Maar bij mezelf dacht ik: kijk mij eens zoveel aandacht geven aan iemand aan wie ik anders geen woord zou verspillen, enkel vanwege die zaak, die ik me niet wil herinneren en die ik niet kan vergeten. En dat niet alleen, ik bekijk hem en bestudeer hem om erachter te komen wat hij aan Dina heeft overgehouden en wat zij aan hem. En doordat ik zo vaak met hem bezig was, begon ik zijn gedrag te imiteren. In het begin hield ik dit alles verborgen voor mijn vrouw, maar op een gegeven moment braken de woorden me de mond open en vertelden zichzelf. Mijn vrouw hoorde het aan, maar toonde geen enkele | |
[pagina 96]
| |
belangstelling. Daar had ik tevreden mee moeten zijn, maar ik was het niet, hoewel ik wist dat ik als ze anders had gereageerd evenmin tevreden was geweest. Uiteindelijk genas hij en werd het voor hem tijd om het ziekenhuis te verlaten. Ik hield hem steeds weer een dagje langer vast en beval de zusters hem welwillend te behandelen, zodat hij niet meteen zou willen vertrekken. De oorlog was toen net voorbij en het was moeilijk in het levensonderhoud van de zieken te voorzien, laat staan van de herstellenden, en al helemaal van de gezonden, dus ik deelde met hem het voedsel dat de boeren mij brachten. Hij deed zich te goed aan het eten en drinken en las de kranten en wandelde in de tuin en speelde met de patiënten en lachte met de zusters. Hij kwam aan en was gezonder dan alle verzorgenden en het was niet langer mogelijk hem in het ziekenhuis te houden. Ik gaf opdracht een fijn afscheidsmaal voor hem te bereiden en ontsloeg hem. Nadat hij gegeten had, kwam hij afscheid van me nemen. Ik keek naar de lel die onder zijn dikke kin hing. Zijn ogen lagen diep verzonken, als die van een vrouw die alles heeft opgegeven voor het eten en drinken. Ik stond achter mijn bureau tussen mijn papieren te grabbelen alsof ik naar iets zocht wat ik kwijt was. Daarna pakte ik een klein buisje en inspecteerde het. Terwijl ik deed alsof ik bezig was, kwamen twee zusters binnen, de een om iets te vragen en de ander om afscheid te nemen van de lieveling van de dokter. Ik draaide mijn hoofd plots om, alsof ik me ineens realiseerde dat er iemand op me wachtte, en ik slaakte een roep van verbazing, zoals Dina dat deed als ze merkte dat er op haar gewacht werd. Al doende keek ik naar de herstelde patiënt met zijn hangende onderkin en dacht bij mezelf: jij weet niet wie ik ben, maar ik weet wel wie jij bent. Jij bent degene die mij geruïneerd heeft en het leven van mijn vrouw vergald. Toen schoot ik vol met zoveel woede dat mijn ogen pijn deden. Hij gaf me een nederige hand en begon mij stotterend te bedanken dat ik hem van de dood had gered en weer tot leven gebracht. Ik gaf hem losjes en minachtend mijn vingertoppen, veegde ze daarna meteen af aan mijn jas, alsof ik een dood insect had aangeraakt, draaide me om, als van iets walgelijks, en liep weg. Ik had het gevoel dat de zusters mij nakeken en dat ze wisten waarom ik me zo gedroeg, hoewel ik geen reden had om daar bang voor te zijn. | |
[pagina 97]
| |
Even later ging ik weer aan het werk, maar ik was er met mijn hoofd en hart niet bij. Ik ging boven naar de artsenkamer en vroeg een collega voor me in te vallen. Ik zei dat ik door de rechtbank ontboden was om te getuigen in de zaak van een of andere crimineel en dat het geen uitstel kon lijden. Een zuster kwam vragen of ze een taxi moest laten komen. Ik zei: ‘Ja natuurlijk, zuster, natuurlijk.’ Terwijl zij ging bellen, verliet ik het ziekenhuis, of ik gek was geworden. Onderweg kwam ik langs een dranklokaal en wilde al naar binnen gaan om mijn verdriet te verdrinken, zoals dat onder wanhopige lieden heet, maar ik kalmeerde wat en dacht bij mezelf: alle ellende komt en gaat weer weg, dus ook die van mij zal weer voorbijgaan. Mijn kalmte was evenwel van korte duur en loste algauw op. Ik zette het op een lopen. Na een paar uur kwam ik tot stilstand en zag dat ik in een kring gelopen had rond dezelfde plek. | |
10Ik kwam thuis en vertelde het mijn vrouw. Zij luisterde en zei niets. Het maakte me kwaad dat ze maar zat te zwijgen alsof er niets aan de hand was. Ik stond voor haar met gebogen hoofd, zoals hij gedaan had toen hij mij bedankte, en ik imiteerde zijn stem en zei: ‘Ik dank u, dokter, dat u mij van de dood hebt gered en weer tot leven gebracht.’ Daarna zei ik tegen mijn vrouw: ‘Zo klinkt zijn stem en zo staat hij,’ om haar erop te wijzen hoe laag zij gezonken was, hoe minderwaardig de man was die zij boven mij had verkozen en die ze haar liefde had gegeven voordat ze mij kende. Mijn vrouw keek naar me of het haar allemaal om het even was. Ik bestudeerde haar gezicht, of het een teken van blijdschap liet zien om die nietsnut die genezen was, maar ik zag geen greintje vreugde, zoals ik ook geen enkel verdriet bij haar had opgemerkt toen ik vertelde dat hij ziek was. Na een dag of twee, drie was de angel eruit en voelde ik geen pijn meer. Ik behandelde de patiënten en praatte veel met de zusters en ging na mijn werk meteen naar huis, naar mijn vrouw. Soms vroeg ik haar me uit een van haar boeken voor te lezen. Ze las mij voor en ik zat naar haar te kijken en dacht bij mezelf: dit is het gezicht dat gefronste voorhoofden ontspant en alle ergernis doet vervliegen. Ik liet mijn hand tevreden over mijn eigen gezicht gaan en bleef haar aankijken. | |
[pagina 98]
| |
Soms nodigden we iemand uit voor een kop koffie of voor het eten. En dan spraken we weer over alle dingen waar de mensen zoal over praten, en opnieuw realiseerde ik me dat er meer is tussen hemel en aarde dan vrouwenzaken. Vaak ging ik naar bed met een gevoel van voldoening en genoegen. Op een nacht verscheen die man in mijn droom. Hij zag er een beetje ziek uit en een beetje, ja, ook wel sympathiek. Ik schaamde me dat ik hem zo'n kwaad hart toedroeg en nam me voor niet langer boos op hem te zijn. Hij boog zich en zei: ‘Wat wilt u van me? Neemt u het mij kwalijk dat zij zich aan me opdrong?’ De avond erop hadden we twee kennissen te eten, man en vrouw, die we beiden graag mochten, hem om zijn goede eigenschappen en haar om haar stralend blauwe ogen en haar hoge voorhoofd, dat het oog misleidde en te denken gaf dat er veel wijsheid achter school, alsook om de gouden lokken die boven haar knappe gezicht dansten en haar stem, de stem van een vrouw die een gesmoord verlangen in haar hart draagt. We zaten zo'n drie uur aan tafel en letten niet op de tijd. Hij praatte over de dingen van de dag en zij stond hem bij met haar stralende ogen. Toen ze weg waren, zei ik tegen mijn vrouw: ‘Laat ik je een droom vertellen.’ ‘Een droom?’ riep mijn vrouw verbaasd en keek me droevig aan. Toen herhaalde ze het weer op fluistertoon: ‘Een droom,’ want het was niet mijn gewoonte om dromen te vertellen, ik denk zelfs dat ik al die jaren geen droom had gehad. Ik zei: ‘Ik heb gedroomd.’ En terwijl ik dat zei sloeg de schrik me om het hart. Mijn vrouw ging zitten en keek me aan. Ik stond voor haar en vertelde mijn droom. Haar schouders schokten en zij begon te beven. Opeens strekte ze haar armen uit en sloeg ze om mijn hals en omhelsde mij, en ik sloeg mijn armen om haar heen, en zo stonden we elkaar te omhelzen in liefde en genegenheid en medelijden. En al die tijd zag ik die man voor me en hoorde ik hem zeggen: ‘Neemt u het mij kwalijk dat zij zich aan me opdrong?’ Ik verwijderde de armen van mijn vrouw van mijn hals en voelde een diepe droefenis in me opkomen. Vervolgens ging ik naar bed en dacht er allemaal rustig en kalm over na, tot ik indutte en in slaap viel. | |
[pagina 99]
| |
De volgende dag stonden we samen op en ontbeten samen. Ik keek naar mijn vrouw en zag dat ze er net zo uitzag als gewoonlijk. Ik bedankte haar in mijn hart dat ze me de gebeurtenissen van de vorige avond niet verweet. Op dat moment herinnerde ik me alle ellende en treurnis die ik haar had aangedaan vanaf de dag dat ze met me was getrouwd, hoe ik alle dagen en alle uren haar bloed vergoot, hoe ik haar beledigde en vernederde en hoe zij alles zwijgend aanvaardde. Mijn hart werd vervuld van liefde en genegenheid voor deze zielige vrouw die door mij gekweld werd en ik nam me voor haar met rust te laten en aardig voor haar te zijn. Dat deed ik dan ook gedurende een dag of twee, drie. | |
11Ik begon al te denken dat alles in orde kwam. In feite was er niets in orde. Zodra ik vrede in mezelf vond, werd die vrede mij vanaf een andere kant ontnomen. Mijn vrouw gedroeg zich tegenover mij alsof ik een vreemde voor haar was geworden. En dat terwijl ik zoveel moeite deed, alleen maar om haar te behagen. Die vrouw voelt ook niks, dacht ik. Maar zij voelde wel degelijk. Op een dag zei ze: ‘Het was beter geweest als ik dood was.’ ‘Waarom?’ ‘Moet je dat vragen?’ In de rimpels rond haar mond verscheen een lach die mijn hart deed overslaan. ‘Doe niet zo dwaas,’ wees ik haar terecht. ‘O, lieveling,’ verzuchte zij, ‘ik ben niet dwaas.’ ‘Dan ben ik het,’ zei ik. ‘Jij bent ook geen dwaas.’ Op luidere toon vroeg ik: ‘Wat wil je dan van me?’ ‘Wat ik wil?’ zei ze. ‘Ik wil wat jij wilt.’ Ik wuifde haar weg en zei: ‘Ik wil helemaal niks.’ Ze keek me aan. ‘Jij wilt helemaal niks,’ zei ze. ‘Dan is alles dus in orde.’ ‘In orde?’ lachte ik schamper. ‘Zie je, lieveling?’ zei ze. ‘Die lach bevalt me niet.’ ‘Wat moet ik dan doen?’ ‘Je moet doen wat je wilt.’ | |
[pagina 100]
| |
‘Wat wil je daarmee zeggen?’ ‘Ik wil zeggen dat je het al weet, dus waarom zou ik het nog herhalen?’ ‘Ik weet niet wat je bedoelt. Jij kennelijk wel, dus zeg het maar.’ ‘Een scheiding,’ fluisterde zij. Ik verhief mijn stem: ‘Wil je mij dwingen om van je te scheiden?’ Ze knikte en zei: ‘Als je meent dat je het zo moet formuleren, dat ik jou dwing, dan vind ik het goed.’ ‘En wat wil dat zeggen?’ ‘Waarom moeten we het onnodig herhalen? Laten we doen wat voor ons in de hemel geschreven staat.’ Uit woede zei ik op minachtende toon: ‘Ik zie dat ook de hemel voor jou een open boek is. Je weet precies wat daar geschreven staat. Ik ben maar een arts, ik zie alleen wat voor me ligt, maar jij mevrouw, jij weet wat er boven geschreven staat. Wie heeft je dat geleerd, die schurk misschien?’ ‘Zwijg,’ zei Dina. ‘Zeg alsjeblieft niets.’ ‘Je hoeft je niet zo op te winden,’ zei ik. ‘Wat heb ik nou gezegd?’ Ze stond op en ging naar de andere kamer en deed de deur op slot. Ik ging bij de deur staan en vroeg haar open te doen, maar ze deed het niet. Ik zei: ‘Goed, ik ga weg, dan heb je het hele huis voor jezelf en hoef je de deur niet op slot te doen.’ Toen ze geen antwoord gaf, begon ik me zorgen te maken: misschien neemt ze een slaapmiddel in en pleegt ze, God verhoede het, zelfmoord. Ik smeekte haar om open te doen, maar ze deed niet open. Ik gluurde door het sleutelgat naar binnen en mijn hart bonkte, telkens weer, alsof het moord en brand riep. Zo bleef ik voor de dichte deur staan tot de avond viel en de muren donker werden. In het donker kwam zij uit haar kamer, lijkbleek. Ik pakte haar handen beet. Ze voelden ijskoud aan en de kou sloeg over op mijn handen. Zij trok haar handen niet terug, alsof er geen gevoel in zat. Ik stopte haar in bed en gaf haar een kalmeringsmiddel en week niet van haar zijde tot ze in slaap viel. Ik keek naar haar gezicht, dat gaaf was en ongeschonden, en ik zei bij mezelf: wat is het toch een mooie wereld waarin deze vrouw bestaat, en wat is ons eigen leven toch zwaar. Ik boog me om haar te kussen. Ze schudde van nee. Ik vroeg: ‘Zei je iets?’ ‘Nee,’ zei ze, maar ik weet niet of ze wist dat ik er was of dat ze in | |
[pagina 101]
| |
haar slaap sprak. Ik verloor de moed en raakte haar niet meer aan, maar ik bleef daar de hele nacht zitten. De volgende dag ging ik naar mijn werk en kwam tussen de middag weer thuis. Of het nu wijs was of niet, ik zei niets over de vorige avond. Ook zij sprak er niet over. Zo ging het ook de dag daarop, en zo ook de dag daar weer na. Ik dacht dat alles nu bij het oude was. Toch wist ik, hoewel ik het zelf wilde vergeten, dat zij het niet vergat. Ze zag er in die dagen wel beter uit en ze gedroeg zich enigszins anders. Terwijl ze gewend was geweest mij tegemoet te komen als ik thuiskwam, deed ze dat nu niet. Soms liet ze mij alleen en ging ervandoor, soms was ze er ook niet als ik thuiskwam. Rond die tijd was het onze verlovingsdag. Ik zei haar: ‘Laten we er een leuke dag van maken en teruggaan naar de plek waar we de eerste keer zijn geweest.’ Dat ging niet, zei ze. Waarom? Omdat zij ergens anders naar toe moest. ‘Mag ik weten waar je heen gaat?’ vroeg ik. ‘Er is een patiënte die ik verzorg,’ zei ze. ‘Nu opeens?’ vroeg ik. ‘Niet alles wat een mens doet, doet hij ineens,’ zei ze. ‘Ik had al een tijd lang het idee dat ik moest werken, iets doen.’ ‘Is het dan niet genoeg dat ik werk en doe?’ vroeg ik. ‘Vroeger vond ik dat genoeg,’ zei ze, ‘maar nu niet meer.’ ‘Waarom dan niet?’ ‘Waarom? Als je het niet zelf begrijpt, kan ik het je niet uitleggen.’ ‘Is het zo diepzinnig dat het zich moeilijk laat uitleggen?’ ‘Het is niet moeilijk uit te leggen,’ zei ze, ‘maar ik weet niet of je het wilt begrijpen.’ ‘Zeg maar waarom.’ ‘Omdat ik in mijn eigen levensonderhoud wil voorzien.’ ‘Wordt er hier in huis dan niet voldoende in je levensonderhoud voorzien,’ vroeg ik, ‘dat je ergens anders de kost moet gaan verdienen?’ ‘Vandaag word ik goed verzorgd,’ zei ze, ‘maar wie weet hoe het morgen is.’ ‘Hoe kom je daar opeens bij?’ ‘Ik zei toch dat er niets zomaar opeens gebeurt?’ ‘Ik begrijp niet waar je het over hebt.’ ‘Je begrijpt het wel, maar je zegt liever dat je het niet begrijpt.’ Ik schudde hopeloos met mijn hoofd en zei: ‘Het zij zo.’ ‘Zo is het ook.’ | |
[pagina 102]
| |
‘Deze dialectiek gaat mijn verstand te boven,’ zei ik, waarop zij antwoordde: ‘Ik kan er met mijn verstand ook niet bij, laten we maar liever zwijgen. Doe jij wat je doen moet en laat ik doen wat mij te doen staat.’ ‘Wat ik moet doen, dat weet ik wel,’ zei ik, ‘maar wat jij wilt doen, dat weet ik niet.’ ‘Als je het vandaag niet weet, dan weet je het morgen wel,’ zei ze. Maar ze had geen succes met wat ze deed. Althans, ze verdiende er geen cent mee. Ze zorgde voor een verlamd meisje, dochter van een arme weduwe, en kreeg er niets voor betaald, integendeel, ze gaf haar geld toe en bracht haar bloemen. In die tijd was Dina zwak, alsof ze ziek werd, en ze moest eerder zelf verzorgd worden dan een ander verzorgen. Ik vroeg haar een keer: ‘Hoe lang blijf je dat zieke meisje helpen?’ Ze keek me aan en zei: ‘Vraag je dat als arts?’ ‘Wat maakt het uit of ik het als arts vraag of als je echtgenoot?’ vroeg ik. ‘Als je het als arts vraagt,’ zei ze, ‘dan weet ik niet wat ik moet antwoorden, en als je het om een andere reden vraagt, dan hoef ik geen antwoord te geven.’ Ik deed alsof het een grap was en ik lachte. Ze wendde zich van me af en liep weg. Mijn lach stierf weg en kwam niet meer tot leven. Ik zei tegen mezelf: het is maar een bui, het waait wel over. Maar ik wist dat dat valse hoop was. Ik dacht terug aan de eerste keer dat ik met haar over de scheiding had gesproken en herinnerde me wat zij toen zei, namelijk: ‘Of ik het wil of niet, ik zal alles doen wat jij wilt, als ik jouw leed er maar mee kan verzachten. Ook als het een scheiding betekent.’ Nu wist ik: of ik het wil of niet, er zit niets anders op dan te scheiden. Onmiddellijk zette ik deze gedachte van me af, zoals je met pijnlijke dingen doet. Maar Dina had gelijk, we moesten doen wat er in de hemel geschreven stond. Het duurde niet lang of ik zag met mijn ogen en vatte met mijn verstand wat ik eerst niet gezien en ook niet begrepen had. Ik besloot Dina meteen te laten gaan. We hadden geen kinderen, want ik durfde geen kinderen te verwekken, bang als ik was dat ze op hem zouden lijken. Ik regelde onze zaken en liet me van haar scheiden. We gingen dus uit elkaar, zoals men uiterlijk uit elkaar gaat. Maar in mijn hart, beste vriend, bewaar ik de glimlach om haar mond en het zwarte blauw in haar ogen, als op de dag dat ik haar voor het eerst zag. Soms zit ik 's nachts rechtop in mijn bed, zoals de patiënten die zij verzorgde, en ik strek mijn beide handen uit en roep: ‘Zuster, zuster, kom hier.’ |
|