| |
| |
| |
Zes ZKV's
A.L. Snijders
Markt
Hoe het meisje heette kan ik me met moeite herinneren, ik weet wel dat ze erg mooi was, blond als een Amerikaanse coca-cola reclame. Jaren vijftig, de fascinerende jaren voordat het begon. Ze woonde in mijn buurt, ik was verliefd op haar, ik was verliefd op alle mooie meisjes in de buurt, daar waren ze voor, dat is geen diffamatie, het is de wens van de natuur. Het meisje schond de natuurwet zonder dat ik het wist, ze liet zich uitkiezen door een veel oudere man. Het kan ook zijn dat zij de man uitkoos, ik was in die tijd niet op de hoogte van de vigerende theorie, nu nog niet trouwens. Ik verloor haar uit het oog en zag haar terug op een feestje aan de kop van de Churchilllaan. Ze was twintig en haar minnaar was wel zeventig. Hij was rijk en ordinair, zijn tanden lachten als hij met harde stem praatte, het feestje was schaamteloos, de vrienden onbeschaamd, alles leek straffeloos gebroken. (Er waren ook twee dochters van de ruwe minnaar, tien of twintig jaar ouder dan het meisje, ze deden mee met het feest, ze overtraden alle regels.)
Toen ik alleen met haar in de keuken was, kuste ik haar, voor het eerst, gejaagd. Ze liet het toe, ze kuste niet terug, ze bleef neutraal. Ik heb haar nooit teruggezien, behalve op krantenfoto's, ik ben haar zelfs vergeten. Onlangs heeft mijn psychiater haar naar boven gehaald, ik heb over de kus gepraat in termen van natuur en wraak - meisjes zijn voor leeftijdgenoten, ze mogen niet aan de markt onttrokken worden door oude bokken, dat is een natuurwet. De psychiater hield zich op de vlakte, hij liet mij praten.
| |
Mol
Als de mol er is, schakel ik over op orakeltaal. Ik noem hem koning der duisternis, vriend van made, worm en engerling, reiziger in de onderwereld, kenner van mijn voetzolen. Om dat laatste moet ik lachen, hij weet wel dat mijn zolen boven zijn hoofd staan, maar hij kan ze
| |
| |
niet zien, hij kan geen kenner zijn, hij is blind. Toen er voor het eerst, lang geleden, een piramide van aarde op mijn grasveld was verschenen, rende ik met grote ogen en open handen naar mijn boerenbuurman en riep: de aarde, buurman, wat gebeurt er met de aarde? De buurman lachte, liet me de mollenklem zien en legde uit hoe ik die moest plaatsen. Maar dat heb ik nooit gedaan, ik bleek een aangeboren ontzag voor de mol te hebben, de baas van de parallelle wereld. Ik heb, en dat was heel moeilijk, nooit een mol gezien. Wel via de taal, ik heb hem wel horen beschrijven, maar ik heb hem nooit gezien, in mijn leven is de mol een wezen dat nooit gezien is, zoals de krab die op acht kilometer diepte in de Indische Oceaan leeft en die niemand ooit gezien heeft, zelfs mijn buurman niet. Ik heb mijn kijk op de tuin aangepast aan het gedrag van de geheimzinnige, blinde gast onder de grond. Soms struikel ik over een zware tegel in het tuinpad, die 's nachts door de mol als een ijsschots rechtop is gezet, maar ik vloek niet, ik heb me geoefend in lankmoedigheid. De mol is waarschijnlijk mijn symbool geworden voor wat nooit begrepen kan worden, en waar je dus geen klem voor hoeft te zetten.
| |
Zoals het was
Vorig jaar werd er in Lochem op de markt naast boekhandel Lovink een groot en diep gat gegraven. De vooruitgang, appartementen, centraal verwarmd. Het pandje van Lovink nodigt uit tot tranen om het zijnde (lacrimae rerum), net als de eigenaar, Boeije Jansen, die veel van klassieke muziek en beschaafde conversatie houdt. Het stamt uit de negentiende eeuw, de boeken staan er niet alleen in kasten, maar liggen ook op de vloer. Op een mistige morgen voelde Boeije Jansen beweging in het huis. Hij rende naar buiten en zag dat zijn huis en handel in het gat aan het vallen waren. Hij schreeuwde om hulp en er snelden vele mensen toe. Zij vormden een ketting naar de overkant van de markt waar het postkantoor leeg stond. Ze gaven elkaar de boeken door en aan het eind van de dag stonden ze allemaal in het postkantoor. Het pandje werd gestut en in de bodem werd vloeibaar glas gepompt. Nu het glas hard is geworden kunnen de boeken terug en is alles weer zoals het was.
| |
| |
| |
Kist
Mijn jongste zoon heeft een vriendin (zou ik ook kunnen schrijven ‘zijn vriendin heeft mijn jongste zoon’?). In november krijgen ze een kind. Mijn jongste zoon wil het in de kist leggen waarin hij zelf ook gelegen heeft, 37 jaar geleden. Die kist is door mij getimmerd en in de grondverf gezet. Van afschilderen is het niet gekomen. Ik zoek de kist op alle zolders en op de deel en op de hildes van de deel. Ik heb vier volgeladen schuren, twee van hout, twee van steen. Ik zoek overal, ik vind de kist niet, de dagen verstrijken. Vanmorgen om half twaalf, in de volle zon, ga ik zoeken op de laatste ongeïnspecteerde plaats, in het afgesloten, bijna onbetreedbare deel van de tweede houten schuur, waar ik jaren niet geweest ben. Ik klim over kisten en stellingen, en open de deur. Er vliegt een geschrokken uil recht op mij af, doodstil, zo stil als een schaduw kan vliegen, ik kijk in zijn ogen - het is een grote uil, het is niet vreemd dat ik ook schrik, wij schrikken van elkaar. Zelf dacht ik dat uilen zich overdag nooit verroeren. Wat de uil van mij denkt, weet ik niet.
| |
Cerithium vulgatum
Ik ben weer thuis, de vakantie is voorbij, ik heb niets gedaan. Er zijn mensen die festivals bezoeken, danstheaters, cafés, bibliotheken, galeries, pretparken, kermissen en motorraces, ik niet, ik bezoek alleen supermarkten en benzinestations, het hoognodige, verder niets. Ik zit aan het strand in Zuid-Frankrijk en ik kijk in de richting van Egypte. Dat is vreemd en onverklaarbaar, ik zie de horizon en denk ‘daar ligt Egypte’, ik denk nooit aan Libië, Algerije of Marokko, ik denk alleen aan Egypte, en weet niet waarom.
Er zijn weinig mensen aan het strand, het is eind september, iedereen is naar huis gegaan om te genieten van de kredietcrisis. Achtergebleven zijn de vissers en de met gebogen hoofd langs de vloedlijn drentelende vrouwen, ze zoeken schelpen, ze zijn geheel in zichzelf gekeerd, ze hebben geen gezin en geen zorgen, ik zie ze gebeden prevelen, deze vrouwen zijn onbereikbaar, ze lopen in de prehistorie, hun voetstappen blijven heel even staan in het natte zand. Ze hebben ieder hun eigen specialiteit, mijn vrouw zoekt spitse, gedraaide schelpen die
| |
| |
heel zeldzaam zijn, na uren drentelen heeft ze er soms maar een. Daar is ze blij mee en als ze uit haar trance het gewone leven weer binnenstapt, laat ze me lachend haar vondst zien.
Als we na een week naar een andere plek aan de kust vertrekken, veertig kilometer verder, zie ik in de hoek waar de pier de zee ingaat een dikke laag van deze schelpen. Ik schat dat er op drie vierkante meter zeven miljard liggen en even verder zie ik er achttien biljoen. Als deze zeldzame schelpen een euro per stuk opbrengen, heb ik de kredietcrisis bezworen en kan Wouter Bos weer rustig slapen. Ik prop mijn zakken vol en loop naar de plek achter de lage duinen waar mijn vrouw op een vuurtje de maaltijd bereidt. Ik stort de schelpen voor haar voeten, kijk naar haar ontzette blik en zeg: inflatie.
's Avonds schrijf ik een brief naar een van mijn kleinkinderen. Ik schrijf aan ieder kleinkind - ik heb er zes, binnenkort acht - een brief over de Middellandse Zee. Deze keer dus over de schelp die hier zeldzaam is en daar heel gewoon, de volgende keer over de onvindbare krekel en de zeldzame kikker. Ik moet oppassen dat ik niet moralistisch word, ik moet geen lessen inbouwen, ik ben weliswaar niet betrokken bij hun opvoeding, maar ik ben wel van mening dat je kinderen verhalen moet vertellen zonder lessen, zonder moraal.
Thuis raadpleeg ik het schelpenboek. Onze vondst is een gewone spitshoorn, Cerithium vulgatum. Het is een stevige, spitse horen met een groot aantal windingen en een iets verwijde mond met een kort siphokanaal. Operculum dun, hoornachtig. Wordt gevonden aan de kusten van de Middellandse Zee, plaatselijk in grote aantallen, wordt soms gegeten.
| |
Plage
In 1957, om maar eens een jaartal te noemen, ontmoette ik op het lijnschip tussen Venetië en Piraeus een onschuldig meisje uit Trier, ze heette Ilse Süsskind, had blond haar en blauwe ogen. Er waren twee soorten passagiers, hut en dek. Ik was dekpassagier, Ilse had een hut. Ik weet niet meer hoe lang de reis duurde, maar ik herinner me dat ik haar bezighield met het verzinnen van de biografieën van medepassagiers. Na de ontscheping heb ik haar niet meer gezien. Nazomer 2008 - op de strandcamping van Frontignan-plage - word ik door haar aan- | |
| |
gesproken, een vreemde vrouw, getekend door 51 jaar onophoudelijk leven. Zij komt onderzoekend voor me staan op het uitgeslepen schelpenpad naar de zee, haar ogen half dichtgeknepen in een web van kraaienpootjes (literaire omschrijving). Ze is onzeker, ze vraagt of ik ooit gereisd heb op een schip van Venetië naar Piraeus. Bij die vraag herkennen we elkaar. We halen herinneringen op. Zij herinnert zich de verzonnen biografieën, ik vertel dat ik het nog steeds doe. Ik wijs naar een man die voor zijn legergrijze tent zit. Ik vraag haar hoe oud ze hem schat. Vijfenzeventig, zegt ze. Dat denk ik ook, zeg ik. Ik zeg dattie 40 jaar professor is geweest aan de filmacademie van Montpellier. Zij aarzelt. Zou kunnen, zegt ze. Ik vraag naar haar leven. Vier kinderen uit twee huwelijken. Nu met haar derde echtgenoot in rustig vaarwater op de strandcamping van Frontignan-plage. De volgende dag vertrekt ze. Maatschappelijk zit ze in een hogere klasse dan ik, de trekauto is zwaar en nieuw en heeft vier aangedreven wielen, de caravan is een luxueuze twee-asser. Ze zwaait vrolijk naar me als ze wegrijden, ze is tevreden met de verhoudingen.
De man in de legergrijze tent groet me wel, maar zegt nooit iets tegen me. Twee keer per week komt er een jonge, mooie, stuurs kijkende vrouw in een roestige middenklasser op bezoek. Ze brengt een vijfjarig jongetje, dat ze na een uur weer komt halen. Mijn biografie: Het kind is de kleinzoon van de eenzame kampeerder, de vrouw is zijn schoondochter, zijn zoon is haar man. Voor schoondochter en man moet ex- staan, kleinzoon kan het zonder prefix doen. De scheiding is furieus en ondanks ingrijpen van de rechterlijke macht nog niet ten einde. De echtgenoot mishandelt zijn ex-vrouw, de rechter heeft totale scheiding bevolen, hij mag zelfs zijn zoon niet meer zien. In de schaduw van deze vuile strijd staat de oude man. Hij wil zijn kleinzoon zien, hij heeft niets te maken met zijn zoon en diens vrouw, hij slaat die generatie over.
Zijn schoondochter begrijpt hem, ze maken een omslachtige afspraak, ze wonen allemaal in Montpellier, waar het geheim niet bewaard kan worden. De zoon is gemeen en gewelddadig, hij mag niets weten, daarom kampeert de oude man soms enige tijd ergens waar hij zijn kleinzoon ongemerkt kan ontmoeten. Dit is mijn verklaring van wat ik zie, ik kan er niets anders van maken.
Op de dag voor mijn verjaardag zie ik dat de man zijn kleinzoon een levend schildpadje ten geschenke geeft. Vreemd cadeau, (denk ik.)
| |
| |
Op mijn verjaardag krijg ik een boek cadeau, dat meegesmokkeld is in de caravan (iets smokkelen in een caravan!, dat kan alleen als je altijd naar buiten kijkt). Mijn oudste zoon heeft het meegegeven, mijn vrouw verzorgt de overhandiging. Het heet Buñuel over Buñuel, interviews over al zijn films, gemaakt door Tomás Pérez Turrent en José de la Colina. Het valt open op pagina 234. Buñuel praat over Jean Ferry, een surrealistische schrijver met wie hij aan een scenario werkt.
‘Met hem gebeurde me iets geks. Hij had een liefdescène geschreven van drie pagina's, met veel gezoen en heel lyrische zinnen. Ik vond het gênant om dat allemaal te filmen en bedacht toen iets anders: de hoofdpersoon komt bij het huis van zijn minnares; ze zeggen lieve dingen tegen elkaar, hij doet zijn schoenen uit, want hij is moe; terwijl zij de soep op tafel zet, zegt hij: “Ik heb een cadeautje voor je meegenomen, kijk maar in mijn jaszak.” In de jaszak zit een levend schildpadje, de man en de vrouw zoenen elkaar. Op deze manier omzeilde ik drie bladzijden dialoog die op schrift best goed kunnen zijn, maar in een film niet werken. Ferry schreef een brief aan de producent: hij wilde per se dat zijn naam uit de titels werd gehaald omdat ik zijn briljante scène had veranderd in een scène met schoenen, soep en andere flauwekul. Arme Ferry, hij is al dood. Hij had talent, maar dat liet hem deze keer in de steek.’
Ik trek de stoute(!) schoenen aan en loop naar de legergrijze tent. Ik vraag aan de grootvader of hij het schildpadje aan zijn kleinzoon heeft gegeven als hommage aan Buñuel. De man kijkt me verschrikt en agressief aan. Ik vergeet mezelf en zeg: ‘U bent toch professor in de filmkunde?’ Hij zegt dat hij een loodgietersbedrijf heeft gehad, dat hij niet weet wie Buñuel is, dat hij niets met me te maken wil hebben, en dat hij rust nodig heeft.
(PS. De producent heeft het verzoek van Jean Ferry genegeerd, zijn naam wordt op de aftiteling van de film - Cela s'appelle l'aurore - vermeld.)
|
|