De Tweede Ronde. Jaargang 29
(2008)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Dokter Brokken
| |
[pagina 127]
| |
er een eind aan onze kameraadschap toen Josef koetsier werd bij de aartsbisschop en verwaand begon te doen. Van hem weet ik echter dat dokter Heribert zelf zijn ontbijt klaarmaakte, voor een warm middagmaal naar een goedkope gaarkeuken in de Oude Stad ging en dat hij dikwijls het avondeten oversloeg. Dr. Heribert jr. had in de Kleine Zijde bij de bewoners genoeg in de gunst kunnen komen, als hij dat gewild had. Na zijn vaders overlijden stelden de zieke mensen hun vertrouwen in hem, maar of er nu een arme drommel langskwam of een rijkaard, hij hoorde hem niet aan en ging ook bij niemand op bezoek. Van de weeromstuit hield dat vertrouwen dan ook op en begonnen de omwonenden hem als een soort ‘gesjeesde student’ te beschouwen; later dreven ze ook de spot met hem: ‘Ah, een dokter? - hem zou ik niet eens mijn kat toevertrouwen!’ Dat leek dokter Heribert echter niet te deren. Het was net of hij helemaal geen waarde aan mensen hechtte. Niemand groette hij en als hij zelf gegroet werd, zei hij niets terug. Als hij over straat liep, was hij net een verlept blaadje dat door een stormvlaag heen en weer werd gejaagd. Hij was vrij klein van gestalte - volgens het nieuwe metrieke stelsel slechts zo'n één meter vijftig - en hij stuurde zijn dorre lichaampje zodanig over straat dat er altijd ten minste twee passen afstand was tussen hem en een andere menselijke gedaante. Vandaar dat gezwalk. Zijn blauwe ogen waren in zekere zin uitermate bedeesd, zoals de ogen van een hond die schoppen krijgt. Zijn wangen waren begroeid met lichtbruin baardhaar - zo'n behaard gezicht was volgens de toenmalige opvattingen iets heel ongepasts, 's Winters droeg hij een grijze molenaarsduffel, waarbij zijn hoofdje haast geheel verdween onder zijn lakense pet en diep weggedoken was in de kraag van zijn katoenen imitatie-astrakan. 's Zomers, als hij een grijsgeruit licht pak droeg of een nog lichter linnen pak, wiebelde zijn hoofdje alsof het op een slappe stengel zat. 's Zomers liep hij al om vier uur 's ochtends naar het parkje bij de Maria-Wallen en ging daar met een boek in de hand op de verst gelegen bank zitten. Het was een keer gebeurd dat er een of andere goedhartige Kleinezijdse man bij hem was komen zitten en tegen hem was gaan praten. Maar dr. Heribert was toen opgestaan, had zijn boek dichtgeklapt en was zonder één woord te zeggen weggelopen. Daarna lieten ze hem maar helemaal met rust. Ja, zo ver liet dr. Heribert het komen dat hij weliswaar pas een jaar of veertig oud was, | |
[pagina 128]
| |
maar dat geen van de Kleinezijdse juffers ook maar enige interesse voor hem toonde. Opeens gebeurde er echter iets wat - zoals ik al zei - de krant haalde! En dat wil ik u vertellen. Het was een prachtige junidag. Zo'n dag waarop het lijkt of er zich een hoogst tevreden glimlach over hemel en aarde en over alle gezichten verspreidt. Op die dag bewoog zich 's middags laat een schitterende rouwstoet over Újezd naar de poort die naar de Kleine Zijde leidde. De heer Schepeler werd begraven, een raadslid van de regionale rekenkamer. God moge het ons vergeven, maar het leek echt of die tevreden glimlach zich ook over de begrafenis verspreidde! Natuurlijk was het gezicht van de overledene niet te zien, wij kennen immers niet de zuidelijke gewoonte om de doden in een geopende kist naar het graf te dragen, waardoor ze zich tot het laatst, voor ze in de grafkuil glijden, in het zonnetje kunnen warmen. Maar afgezien van enige fatsoenshalve oprechte gevoelens kon niet worden ontkend dat er sprake was van een vrij algemene tevredenheid. Op deze prachtige dag straalde die - de Heer beware me - als het ware van elk gezicht. Het meest tevreden waren wel de klerken van de rekenkamer, die het raadslid op een lijkbaar droegen. Ze hadden zich die buitenkans niet laten ontnemen. Twee dagen waren ze in rep en roer geweest en waren ze van het ene kantoor naar het andere gevlogen; nu schreden ze daar trots met afgemeten pas, ze gingen gebukt onder hun zware vracht en waren ervan overtuigd dat de ogen van de hele wereld op hen waren gericht en dat over de hele wereld het gerucht ging: ‘Dat zijn de klerken van de rekenkamer!’ Tevreden was verder de rijzige dokter Link die, na de slechts acht dagen durende ziekte van het overleden raadslid, als honorarium twintig dukaten van diens weduwe had gekregen, iets waar heel de Kleine Zijde reeds van op de hoogte was; hij liep nu mee, het hoofd lichtelijk gebogen, net of hij diep nadacht. Tevreden was ook buurman Ostrohradský, een riemenmaker en naaste verwant van het raadslid. Tijdens zijn leven had oompje hem weliswaar verwaarloosd, maar nu wist Ostrohradský al dat hem in het testament vijfduizend gulden was toegewezen, en in de lijkstoet had hij al diverse keren brouwer Kejřík laten weten: ‘Die man had een goed hart!’ Ostrohradský liep vlak achter de lijkkist en naast hem liep de dikbuikige, van gezondheid blakende meneer Kejřík, de beste en meest intieme vriend van de overledene. Vlak achter deze twee liepen de | |
[pagina 129]
| |
heren Kdojek, Muñík en Homann, allen eveneens raadsleden van de rekenkamer, maar door anciënniteit lager in rang dan wijlen meneer Schepeler; ook zij waren zichtbaar tevreden. Ik moet zelfs met pijn in het hart zeggen dat mevrouw Marie Schepeler, alleen in de eerste rouwkoets gezeten, zich niet aan die sfeer van algehele tevredenheid kon onttrekken, zij het dat haar tevredenheid helaas met direct het gevolg was van de junisfeer. Dat brave vrouwtje was echter ook maar een gewoon mens en het feit dat ze nu al drie dagen lang het onderwerp was van welgemeend rouwbetoon van zoveel mensen, kietelde haar. Daarbij kwam dat haar zwarte rouwjurk lieftallig bij haar slanke figuurtje paste en dat haar altijd al wat bleke gelaat bijzonder fraai uitkwam in de omlijsting van de zwarte sluier. De enige die het echt moeilijk had met de dood van het raadslid en die niet los kon komen van de diep onplezierige mdrukken, was brouwer Kejřík, nog steeds vrijgezel, en zoals gezegd de beste en meest intieme vriend van de overledene. De jonge weduwe had hem kennelijk de dag tevoren al toevertrouwd dat zij van plan was zich nu eens flink te belonen voor het feit dat zij haar echtgenoot haar hele leven lang... zo trouw was geweest. Toen buurman Ostrohradský de dag van de begrafenis voor de eerste keer tegen hem had gezegd: ‘Die man had een goed hart!’ had meneer Kejřík hem geantwoord: ‘Kennelijk niet, anders had hij 't wel langer volgehouden.’ Daarna had hij niets meer tegen Ostrohradský gezegd. De rouwstoet bewoog zich langzaam over het laatste stuk naar de toegangspoort tot de Kleine Zijde. Destijds was die poort nog met zo vederlicht gebouwd als tegenwoordig, de weg wurmde zich door dikke wallen, twee lange, kromme en donkere tunnels lagen er achter elkaar, een waar voorgeborchte voor de graven aan gene zijde van de poort. De rouwwagen passeerde nu de begrafenisstoet en stopte bij de poort. De geestelijken keerden zich om, de jonge mannen lieten de lijkbaar langzaam op de grond zakken en de zegening met wijwater begon. Hierna trokken de koetsiers het beweegbare onderstel van de wagen een stukje vooruit, waarna de jonge mannen de lijkkist optilden om deze op de wagen te zetten. Toen gebeurde het! Of het nu kwam doordat er aan één kant een teveel aan krachten was of doordat er aan beide zijden sprake was van eenzelfde onhandigheid, - maar plotseling roetsjte de lijkkist met zijn smalle gedeelte op de grond en sprong het deksel er met veel geraas af. Het lijk bleef weliswaar in de kist, maar | |
[pagina 130]
| |
zakte een beetje door de knieën en de rechterarm zwiepte over de rand van de kist naar buiten. De ontzetting was algemeen. In één klap werd het zo stil dat de ene buurman het horloge in de vestzak van de andere kon horen tikken. Aller blikken zogen zich vast aan het verstarde gezicht van het dode raadslid. En vlak naast de lijkkist stond opeens... dr. Heribert. Hij was zojuist op de terugweg van een wandeling door de poort gekomen, was kriskras door de menigte mensen heen gelaveerd, maar zag zich toen opeens gedwongen achter de geestelijken te blijven staan en nu was zijn grijze jas precies op dezelfde hoogte als het zwarte lijkkleed van de overledene. Dat duurde maar even. Haast onwillekeurig pakte dr. Heribert de afhangende arm vast, misschien wel om die weer terug in de kist te leggen. Hij hield hem even in zijn handen vast, zijn vingers voelden er ongerust aan en zijn ogen rustten speurend op het dode gelaat vóór hem. Toen strekte hij zijn ene arm uit en opende met zijn hand het rechterooglid van de overledene. ‘Wat krijgen we nou?’ snauwde opeens Ostrohradský. ‘Waarom wordt de kist niet rechtgezet? Of moeten we soms zo blijven staan?’ Sommige jonge mannen staken hun handen uit. ‘Opgelet!’ schreeuwde de kleine Heribert met een ongelooflijk vèrdragende, sonore stem. ‘Deze man is niet dood!’ ‘Lariekoek! U bent gek!’ baste dr. Link. ‘Waar is de politie?’ riep Ostrohradský erdoorheen. Op alle gezichten was de hoogste staat van verwarring te lezen. Alleen brouwer Kejřík liep snel naar de kalme Heribert toe. ‘En wat moet er nu gebeuren?’ vroeg hij gretig. ‘Is hij echt - echt niet dood?’ ‘Nee, dat is hij niet, hij is alleen verstard. Breng hem snel ergens naar binnen, zodat we hem kunnen helpen!’ ‘Te zot voor woorden!’ schreeuwde dr. Link. ‘Als die niet dood is, dan...’ ‘Wie is die man eigenlijk?’ vroeg Ostrohradský. ‘Hij moet een dokter zijn...’ ‘Dokter Brokken!... Politie!’ schreeuwde de riemenmaker, die plotseling was getroffen bij de gedachte aan zijn vijf briefjes van duizend. ‘Dokter Brokken,’ herhaalden de raadsleden Kdojek en Muñík. Maar de offervaardige vriend meneer Kejřík droeg samen met een paar jonge mannen de kist reeds langzaam het ernaast gelegen café De Kalkgroeve binnen. | |
[pagina 131]
| |
Op straat klonk een ronduit stormachtig rumoer en kabaal. De begrafeniswagen keerde om, de koetsen keerden om en het raadslid Kdojek riep: ‘Laten we gaan, we horen het wel!’ maar niemand wist wat hij moest doen. ‘Goed dat u bent gekomen, commissaris!’ riep Ostrohradský tegen een juist gearriveerde politiebeambte. ‘Er speelt zich hier een vreselijke, ontoelaatbare komedie af: lijkschennis op klaarlichte dag... en dat ten overstaan van half Praag,’ zei hij en liep achter de commissaris aan De Kalkgroeve binnen. Dr. Link maakte zich uit de voeten. Na een poosje kwam Ostrohradský weer naar buiten met in zijn kielzog de commissaris. ‘Wilt u zich verspreiden,’ sprak de laatste tot de samengestroomde menigte. ‘Niemand mag naar binnen! Dokter Heribert beweert bij hoog en bij laag dat hij meneer het raadslid weer bij kan brengen.’ De vrouw van het raadslid wilde de koets uit, maar ze viel flauw. Vreugde kan soms ook dodelijk zijn. Nu kwam meneer Kejřík haastig naar buiten en liep op de koets af, waar dametjes druk met de flauwgevallen vrouw bezig waren. ‘Breng haar langzaam naar huis, thuis krabbelt ze wel weer op,’ ried hij hun aan. Daarna bromde hij in zichzelf: ‘Ze is toch een aardige vrouw - heel aardig!’ Hij draaide zich om, sprong in een huurkoetsje en reed naar waar dokter Heribert hem heen had gestuurd. De wagens zetten zich in beweging, de rouwenden gingen uiteen. Maar op Újezd was het bij de poort nog vol mensen en de politie moest bij het huis de orde herstellen. In de verschillende groepjes werden de vreemdste dingen verteld. Sommigen hadden het over dokter Link en verspreidden lasterpraat over hem, anderen dreven weer de spot met dokter Heribert. Af en toe verscheen de drukdoende meneer Kejřík ten tonele en liet zich met een stralend gezicht ontvallen: ‘We hebben goede hoop!’ - ‘Ik heb zelf zijn pols gevoeld. Die dokter verricht wonderen!’- ‘Hij ademt weer!’ riep hij tot besluit, helemaal in alle staten, en sprong in het klaarstaande huurkoetsje om het vreugdevolle nieuws aan de vrouw van het raadslid over te brengen. Ten slotte droegen ze 's avonds laat, al tegen tienen, bij De Kalkgroeve een afgedekte draagbaar naar buiten. Aan de ene kant liepen dokter Heribert en meneer Kejřík, aan de andere liep de politiecommissaris. Maar er was die avond geen Kleinezijds café waar het niet tot na twaalven stampvol was. Er werd over niets anders gesproken dan over de verrijzenis van raadslid Schepeler en over dokter Heribert. En er werd koortsachtig gedelibereerd. | |
[pagina 132]
| |
‘Die kan meer dan in een Latijns kookboek staat!’ ‘Zodra je naar die man kijkt, zie je het meteen! Zijn vader was al uitstekend - een uitstekend arts! Zoiets erf je.’ ‘Maar waarom wil hij geen praktijk? - Die kan geld verdienen als een hofraad!’ ‘Hij heeft vast geld, dat zal het zijn.’ ‘En waarom noemen ze hem dokter Brokken?’ ‘Brokken? Nooit van gehoord.’ ‘Vandaag heb ik het wel honderd keer gehoord.’ Na twee maanden hield raadslid Schepeler weer zoals vanouds kantoor. ‘Onze Lieveheer in de hemel en dokter Heribert op aarde!’ zei hij keer op keer. En een andere keer weer: ‘Die Kejřík is een man van goud!’ De hele stad had het over dokter Heribert. De kranten schreven over hem en hoogstwaarschijnlijk gebeurde dat over de hele wereld. De Kleine Zijde was trots op hem. Vreemde verhalen deden de ronde. Baronnen, graven, vorsten trachtten dokter Heribert als lijfarts te krijgen. Ja, zelfs heeft een regerende Italiaanse koning hem een ronduit ongehoord aanbod gedaan. Iedereen deed zijn uiterste best om hem voor zijn karretje te spannen, ook mensen over wie men niet treurde als die de pijp uitgingen. Dokter Heribert hield echter voet bij stuk. Er werd zelfs verteld dat de vrouw van het raadslid een volle zak met dukaten naar hem had gebracht, maar dat ze nooit bij hem binnen is gekomen, omdat hij uiteindelijk een emmer water van het balkon over haar heen zou hebben gestort. Weer was te zien dat hij niet om mensen gaf. Ze groetten hem, maar hij groette nooit terug. Net als vroeger laveerde hij door de straten, zijn transparant bleke, dorre hoofdje trilde angstig als een donzen veertje. Geen patiënt heeft hij ooit aangenomen. Maar toch werd hij alom ‘dokter Brokken’ genoemd. Dat leek zomaar uit de hemel op hem terechtgekomen te zijn. Al meer dan tien jaar heb ik hem met meer gezien; ik weet ook niet of hij nog leeft. Zijn kleine huisje op Újezd staat er tot op heden onaangeroerd bij. Ik zal eens navraag doen. |
|