| |
| |
| |
De risicogroep
Philip Snijder
Dokter Burema blijkt in het krachteloze geborrel dat mijn mond heeft verlaten - niet veel meer dan luchtbelletjes ontsnapt uit het angstslijm in mijn keel - wel degelijk een woord te hebben herkend.
‘Een bloedziekte? Wat bedoel je daarmee?’
Er is geen ontsnapping meer mogelijk nu. Ik zal het loodzware besef dat bijna drie weken in mij aan het groeien is, dat aanvankelijk in mijn lijf zat als een venijnig gefluister en inmiddels zo oorverdovend in mij tiert en raast dat ik voortdurend denk te zien dat de mensen om mij heen er verstoord van opkijken, voor het eerst moeten gaan uitspreken. Met dat voornemen ben ik tenslotte ook hier verschenen, bij mijn bejaarde huisarts Burema, hij die mij zevenentwintig jaar geleden uit mijn moeder heeft getrokken. Omdat tante Bep, de buurvrouw aan de andere kant van de trap, had besloten om in dezelfde nacht haar dochtertje te krijgen, struikelde de dokter urenlang heen en weer, zijn handen afvegend aan een theedoek, over het met schoenen, vuilnisbakken en oude fietsen volgestouwde gangetje tussen de twee krotwoningen op eenhoog aan de Bickersgracht. Hoe vaak had mijn moeder dat verhaal niet verteld. (‘Steeds bij mijn... En dan bij tante Bep weer... En dan weer bij mijn... Daarom is kleine Beppie ook gelijk met jou jarig!’)
Ik rochel mijn keel schoon en sla mijn blik op naar het brilletje van de dokter. Zijn zorgelijk gefronste wenkbrauwen kunnen niets anders betekenen dan een onwrikbare bevestiging van de diagnose die ik nu ga uitspreken, maar die hij, dat weet ik zeker, met één blik op mijn verschijning in zijn spreekkamer natuurlijk meteen ook zelf heeft gesteld.
‘Aids...’
Het voelt alsof ik het gruwelwoord niet alleen met mijn stembanden, maar met mijn hele lichaam produceer. Elke vezel in mij lijkt ervan na te trillen.
‘Aids? O ja?’
Nu ontdek ik nog een andere zorg in zijn frons. Dokter Burema is een oude man aan het eind van zijn werkzame leven. Natuurlijk weet zo iemand vrijwel niets van deze gloednieuwe, eigentijdse ziekte, waarover wel veel wordt geschreven en op de televisie te zien is, maar
| |
| |
waarvan nog maar weinig gevallen bekend zijn. Een ziekte die hij in de volksbuurt van zijn praktijk, waar een levensstijl met ‘wisselende contacten’ ondenkbaar is, zeker nooit zal tegenkomen. De met moeite onderdrukte paniek in zijn ogen betreft zeker de ernst van de ziekte die hij bij zijn jonge patiënt zal moeten vaststellen. Maar meer nog zijn gebrek aan kennis ervan. Als een kandidaat die de examinator een vraag hoort inzetten over precies de ene paragraaf die hij heeft overgeslagen, zo probeert dokter Burema met zijn blik van mij weg te vluchten. Hij haalt diep adem, gaat verzitten en zegt iets. Zo gefixeerd ben ik op de uitdrukking van zijn gezicht en ogen, dat ik het hem moet laten herhalen.
‘De risicogroep. Daar zit je toch niet in?’
Daar heb je het al: dokter Burema weet niet beter of alleen homomannen kunnen door elkaar geïnfecteerd raken. Hij weet niet, zoals ik - die programma's zie en artikelen lees waarvoor hij te oud is - wél, dat naamloze, verlepte, dronken vrouwen, bij horden meegesleept uit cafés, discotheken of de nachtelijke straat, óók de absolute zekerheid bieden van een jong en martelend sterven aan het virus.
Bij mijn drie vastere vriendinnen die van elkaars bestaan geen weet hebben en mij op wisselende avonden - afspraken die ik met een alleen door mijzelf te begrijpen code in mijn zakagenda noteer - in hun huizen voeden, laven en bevredigen, heb ik een week of drie geleden, toen mijn zeer vage vermoeden nog geen naam had en ik het nog uit mijn hoofd kon wegschudden, de eerste symptomen geconstateerd. Niet bij mezelf, bij hén. Bij de eerste was er opeens een van diep komende, gierende hoest, die zeker niet veroorzaakt kon zijn door het stralende lenteweer. De tweede, die heerlijk kookte en altijd een gezonde eetlust had getoond, liet van de ene op de andere dag haar bord halfvol achter en moest - ik telde oplettend - veel vaker dan voorheen naar de wc. En vriendin drie had de neiging gekregen zich nog maar zo min mogelijk naakt aan mij te tonen. Ze schoof 's nachts in het donker haastig bij me onder de dekens, waar ik, als mijn ogen aan de duisternis gewend waren, de wilde bewegingen van de hartstocht gebruikte om ons bloot te woelen, zodat ik heimelijk kon controleren of er weer van die vreemde rode vlekken en puisten op haar rug en borst waren bijgekomen.
De conclusie hoefde ik niet te trekken. Die had zich, als een grote zwarte paraplu, op eigen kracht in mij opengevouwen. En met dat
| |
| |
besef zit ik nu voor dokter Burema: in mijn tot grauwe droesem vervuilde zaad hebben zich alle levensvijandige organismen verbonden die ik één voor één van de lange rij achter op een slingerende fiets naar mijn huis vervoerde boze nachtfeeën ten geschenke heb gekregen. Met het in stilte gistende vergif dat mijn sperma is, heb ik dus minstens drie jonge vrouwen de ziekte gegeven waarvan ik de naam nu net voor het eerst hardop heb uitgesproken. Zíj zijn al bezig dood te gaan, ikzelf mankeer, op mijn zichtbare doodsangst na, nog niets. Maar ik ben een hele ‘risicogroep’ in mijn eentje, zou ik de dokter willen antwoorden.
‘Veel meisjes, door elkaar. Ik had sommige dingen niet... Wilt u alstublieft een test doen.’
Nu glijdt de dokter in de rol van de huisarts die zijn patiënten, die zonder uitzondering altijd het ergste denken, zoveel mogelijk gerust moet stellen. Ik zie althans dat hij een geforceerde poging doet om die houding aan te nemen, maar er niet in slaagt - juist natuurlijk omdat hij ook weet dat er in mijn geval niets gerust te stellen vált. Hij gaat achterover zitten, zakt onderuit op zijn stoel, en doet zijn leesbrilletje af. Op zijn verkrampte kaken probeert hij een vaderlijke, vertederde glimlach te leggen. Maar nu zijn ogen niet meer vervormd worden door plus-glaasjes, zie ik hoe daarin zijn onmiskenbare angst het gespeelde van zijn onbezorgdheid blootlegt. Hij zegt weer iets, hoor ik een paar seconden te laat.
‘... te garanderen dat er niets aan de hand is. Dat durf ik wel aan, hoor.’
Het is maar al te duidelijk: de oude dokter Burema probeert me af te schepen. Om eronderuit te zijn verklaart hij me brutaalweg gezond, ontslaat hij me losjes even als Engel des Doods. En dat alleen maar met de zogenaamde wijsheid van zijn lange ervaring, zonder één medische vraag te hebben gesteld, zonder één controle. Vanzelfsprekend omdat hij niet weet wélke procedure hij moet volgen, hóe hij zo'n onderzoek moet uitvoeren.
Ik trek mijn blik los uit zijn gezicht, sla mijn ogen neer en kan net nog verstaanbaar uitbrengen dat ik écht een test wil, zo'n bloedtest.
Een halfuur later rijd ik uiterst langzaam op mijn omafiets over de Brouwersgracht. Er bungelt een plastic tasje aan mijn stuur, zoals bij zoveel fietsers in de stad. Maar bij hobbels in het plaveisel en bij bruggen doe ik veel behoedzamer dan mijn medeweggebruikers. Ik stap
| |
| |
zelfs hier en daar af. Dit om het kleine flesje, dat met papier omwikkeld is en in een punt van het tasje hangt, niet te laten breken tegen het metaal van mijn frame. En om mijn in dat flesje vervoerde bloed niet zodanig te laten schudden, dat een zuiver testresultaat daaruit niet meer te verkrijgen is. Alhoewel, bedenk ik dwars door mijn verdwazing heen, mijn bloed kan eigenlijk niet veel wilder en chaotischer worden dan het nu al is. Terwijl ik naast mijn fiets lopend de brug naar de Prinsengracht beklim, zie ik een sneeuwbol voor me, zo'n glazen stolpje waarin je door flink schudden de vlokken weelderig op het dorpje kan doen neerdalen. Maar deze bol is donkerrood, en de groezelige neerslag erin blijft koppig ronddwarrelen, weigert af te dalen naar de bodem. Zo'n zelfde beweging heb ik net met zekerheid gezien in het buisje dat dokter Burema langzaam liet vollopen via een naald in mijn onderarm. Steeds keek hij daarbij snel even op naar mijn gezicht, kennelijk om te zien of ik niet flauwviel.
‘Het snelste is, als je het zelf even naar de GGD brengt, daar achter Carré. Want het duurt al gauw een week. Een paar spannende dagen, joh...!’
Hij had er verwachtingsvol bij proberen te glimlachen, alsof het om een schoolexamen of een sollicitatie ging.
Ik begin de Prinsengracht af te fietsen, mijn ogen meer op de boodschap in het tasje aan mijn stuur dan op de weg. Zó langzaam rijd ik, dat ik af en toe een voet op de stoeprand moet zetten om niet om te vallen. Er staat geen zuchtje wind, maar het is alsof ik zacht maar onontkoombaar word teruggeduwd door een dikke, taaie luchtstroom, die alleen voor mij voelbaar is. Ik heb steeds de neiging mijn hoofd en bovenlichaam ertegen te rusten te leggen, als tegen een enorm kussen. Telkens moet ik dan met een schok weer mijn evenwicht herstellen en recht op mijn zadel gaan zitten. Al het andere verkeer raast mij continu in een vrolijke geluidswimpel van rammelende fietsonderdelen en uitgelaten stemmen voorbij. Bij de brug over de Rozengracht zie ik dat er vele rechthoekige vakken op de stoeptegels zijn gekrijt. In grote hoofdletters staan er voornamen in gekalkt, en BEZET. Het café op de hoek heeft zijn ramen volgehangen met uitbundige oranje versiering. Door de betonnen angst waarmee ik geheel volgestort ben, schiet nu een scherpere paniek omhoog. Morgen zal ik de Amsterdamse Koninginnedag moeten zien door te komen - vriendin drie heeft een heel programma opgesteld - terwijl mijn bloed op een zacht pitje staat te
| |
| |
borrelen in een groot, leeg laboratorium, waarvan natuurlijk al het personeel een vrije dag heeft. Anders zou ik morgenochtend meteen een telefoontje hebben ontvangen met de bevestiging van mijn eigen diagnose. Voor mijn testresultaat is niet ‘al gauw een week’ nodig. Zo krachtdadig en opzichtig heeft het virus zich vermenigvuldigd in mijn bloed, dat een laborant het buisje maar even tegen het licht hoeft te houden om somber hoofdschuddend zijn POS op mijn formulier te kunnen krabbelen. Maar morgen is het Koninginnedag. Morgen, in de chaos, de muziek en het feestgedruis, krijg ik, zoals zo vaak in de afgelopen weken, te horen dat ‘er iets in mijn ogen is’, en dat ik ‘zo afwezig’ ben. Morgen zal het me opnieuw niet lukken om de doodsangst te laten wegvloeien in een stroom drank, hoe breed en diep ik die ook maak. Morgen zal ik vriendin drie ongetwijfeld nieuw geproduceerd gif toedienen, mezelf voorhoudend dat het toch niet meer uitmaakt, en dat als ik het vrijen zou ontwijken, dat nog meer vragen zou oproepen dan er nu al onuitgesproken rondzweven. Morgen staat mijn bloed op een spaarbrandertje in een verlaten medisch gebouw vurig maar vergeefs te verlangen - net als, temidden van de Koninginnedaglol, ik - naar de witgejaste waarzegger die even schudt, tuurt, zijn ogen ten hemel slaat en zich uitspreekt. Elk uur dat dit vonnis nog op zich laat wachten is ondraaglijk voor mijn bloed en mij. Wij willen veroordeeld.
De Magere Brug neem ik geheel te voet. Door het plastic tasje heen voel ik nog een keer voorzichtig aan het flesje. Op de Amstel onder mij is er zoveel verkeer van plezierboten, dat er druk toeterende files zijn ontstaan. Een ontspannen, vrolijke opstopping is het, waarin niemand echte haast heeft om door de poortjes van de brug te varen, en er alom geamuseerde verbondenheid heerst met de massa medewatersporters die een lentedag als deze bij elkaar weet te brengen.
Het is een soort loket, een scharnierend paneel in de bovenste helft van een houten deur. Er zit een drukbel naast, maar aangezien het luik al openstaat durf ik te hopen dat ik die niet hoef te gebruiken. Als mijn vinger het indringende geluid van een elektrische zoemer of bel door deze stille ruimte zou moeten jagen, zou ik daarmee wat ik hier kom doen van de ene seconde op de andere onverdraaglijk werkelijk en definitief maken. Het lokaal waarin ik me bevind is ingericht als wachtkamer, met stoelen op een rij langs de muren, en tijdschriften op een
| |
| |
tafel, maar er zijn geen wachtenden. Ik stel me op voor het open gat, zet mijn flesje in het plastic tasje rechtop op de platte onderkant van het loket, en buig me iets naar binnen.
Nergens vandaan komend, als bij toverslag, is de man zijn bebrilde gezicht opeens op vijf centimeter van het mijne. Het kan niet anders of hij heeft op zijn hurken onder het gat gezeten en is plotseling gaan staan. Ik schiet naar achteren en trek met mijn mouw het plastic tasje mee. Met wilde graaien door de lucht weet ik het vast te grijpen en zijn duik naar de betegelde vloer te onderbreken. Ik klem het tegen mijn borst en kijk naar de man, die een slordig stapeltje papieren voor mij ophoudt. Hij lacht er scheef en ongemakkelijk bij.
‘Die waren gevallen...’
Een hoge, lijzige stem, met zangerige modulaties. Ik zie nu dat hij een gouden oorringetje draagt. Zijn elegant gemillimeterde haar loopt via zijn bakkebaarden door in de verzorgde stoppels op zijn wangen. Daaronder een strakzittend, gebloemd overhemd, dat op vakantiestand is opengeknoopt. Hij zegt niets meer, maar kijkt mij slechts aan door zijn bril met rood montuur. Het scheve lachje hangt nog steeds rond zijn lippen. Zijn geheven kin en opgetrokken wenkbrauwen doen mij begrijpen dat hij verwacht te horen wat ik wens. Uit mijn achterzak trek ik de dichtgeplakte envelop die dokter Burema mij heeft meegegeven en steek hem die door het loket toe. Hij klemt de stapel papieren onder zijn bovenarm, duwt zijn wijsvinger als een grove brievenopener in een los hoekje van de envelop en scheurt die zonder aarzeling open. Het blad papier dat eruit tevoorschijn komt vouwt hij uit met één hand. Zijn ogen schieten er haastig overheen.
‘Geef maar.’
Ik heb het plastic tasje nog steeds tegen mij aan geklemd en merk dat ik het, nu de man zijn open linkerhand - met vier beringde vingers - door het loket steekt, in een reflex dichter tegen mijn borst druk. Als een dwars kind dat zijn knuffelbeest niet wil laten zien aan een temende tante, zo sta ik met mijn tasje voor het loket. Maar gêne voel ik niet, omdat de angst in mij al dagen de kracht heeft om alle oppervlakkiger gemoedsaandoeningen volledig te verteren. Ik kijk star naar de vragende, open hand die door het luik steekt.
De verfrommelde papieren in zijn oksel kunnen niets anders zijn dan persoonlijke dossiers die horen bij tientallen kleine flesjes bloed die in de afgelopen dagen ergens achter hem, in een andere ruimte,
| |
| |
hebben staan gisten en bruisen. Net als ik nu op het punt sta te doen, hebben vele klanten vóór mij, in de wurggreep van een even grote angst als de mijne, hun rode sneeuwbollen uit plastic tasjes gehaald en aan hem toevertrouwd. Hij heeft hun gegevens op een vel papier getypt en dat vel met een elastiekje aan hun flesje bevestigd. Ik zie voor me hoe de bebrilde homoman - die nu zijn hand nog iets verder uitsteekt, en nog nét met een ongeduldig wenkende beweging maakt met zijn middelvinger - een hele krat van die flesjes, onder een door zijn heupwiegen veroorzaakt zacht gerinkel, naar de laboratoriumzaal brengt. Tijdens de wandeling ernaartoe maakt hij grove, uitdagende opmerkingen tegen mannelijke collega's die hij tegenkomt. Zijn schelle lachsalvo's echoën ongegeneerd door de hoge gangen. Bij de koffie-automaat zet hij de krat even neer, en voegt zich met geëxalteerd uithalende stem tussen de pauzerende drinkers daar. In het laboratorium laat hij met een ondeugend harde klap zijn krat op de werktafel vallen.
‘Hier jongens: drieënvijftig oranjebittertjes...! Hadden jullie toch besteld? Alvast voor morgen, toch...?’
De hoofdlaborant geeft hem voor de terugweg de testresultaten van de vórige ronde mee: twee stapels vellen papier, die hij straks op zijn kantoor moet voorzien van de stempels POS en NEG. In zijn beringde linkerhand neemt hij de ene groep uitslagen, in zijn rechterhand de andere. Dat heeft hij bedacht om niet in de war te raken: de ringen aan zijn vingers vormen vier letters O, een letter die alleen in POS, niet in NEG voorkomt. Links draagt hij dus de positieve uitslagen terug naar zijn kantoortje achter het loket, rechts de negatieve. Nu zie ik - mijn ogen wijken niet van de naar mij uitgestoken open hand, mijn tasje wijkt niet van mijn borst - de man met zijn elleboog de deurklink van zijn kantoortje naar beneden duwen, en naar binnen stappen. Omdat hij altijd meteen wil weten of er alweer leuke bange tiepjes in de wachtkamer zitten, loopt hij, met in zijn handen nog de twee stapels meegebrachte papieren, naar het luik en probeert het metalen schuifslotje daarvan met zijn beide polsen open te werken. Door het warme weer zit het vaster dan anders, en hij moet kracht zetten. Alsof het op dít moment gebeurt, terwijl ik hier onbeweeglijk een plastic tasje sta te omknellen, zie ik voor me hoe het schuifje losschiet, en het naar binnen zwenkende luik het hoofd van de man zo hard raakt, dat hij de vellen papier uit zowel zijn positieve als zijn negatieve hand laat vallen. Ze dwarrelen gebroederlijk neer en wentelen zich op hun weg naar
| |
| |
beneden om en door elkaar. Voor de punten van de man zijn leren laarzen vormt zich een witte ruïne, die licht trilt en ritselt door de tocht die onder de deur doorkomt.
‘Geef maar hier, hoor...’
Nu maakt de open hand wel degelijk een wenkend gebaar. De vier beringde vingers, de vingers met de vier O's, wapperen even heen en weer. Maar waar ik een minuut geleden de krachtige omklemming van het tasje nog gebruikte om de gehoorzame reflex te onderdrukken mijn flesje direct te overhandigen, is mijn houding nu zo verkrampt dat het hoe dan ook onmogelijk lijkt mijn armen nog van mijn borst te krijgen. Ook lukt het me niet mijn ogen op te slaan van die geërgerde homohand.
Voor mijn geest verschijnt nu de tweede persoon met wie ik in dit gebouw contact heb gehad: de portier beneden, bij wie ik net heb moeten vragen waar ik mij diende te vervoegen ‘om bloed te brengen’. Ik zie de man weer voor me, achterover hangend op de draaistoel in zijn glazen hokje, meedeinend met de discomuziek uit een cassettespeler. Ook hij, weet ik nog met zekerheid, droeg geen dienstkleding, maar een lichtblauw T-shirt, dat strak om zijn gespierde borstkas was getrokken en waarop in enorme letters een korte tekst stond afgedrukt. Het lijkt me nu van het allergrootste belang om me die in herinnering te brengen, maar meer dan het uitroepteken aan het eind lukt het me niet terug te halen. Nu ik de man weer in levenden lijve voor me zie - hij lijkt lui grijnzend achterover te leunen in de open hand waarnaar ik staar - realiseer ik me dat hij óók een gouden oorringetje draagt, en dat zijn haar exact zo kort is geknipt en precies zo fijntjes is gemodelleerd als dat van de loketbediende. Natuurlijk werken hier alleen maar homomannen! En ze moeten er ook heel duidelijk zo uitzien. Dat is één van de functie-eisen bij sollicitaties hier: U dient overtuigd homoseksueel te zijn, en zich in houding en uiterlijk zoveel mogelijk aan te passen aan de bekende risicogroep, die onze clientèle vormt. En, razen mijn gedachten verder, ze zijn natuurlijk ook allemaal al geïnfecteerd! Dan lopen ze bij hun werk geen verder gevaar meer, en hoeven ze geen extreme hygiëne te betrachten. Een portier en een loketbeambte met monddoekjes voor en isolerende handschoenen aan, dat zou te schokkend zijn voor de cliëntèle, die bij het binnentreden in dit gebouw nog maar aan het allereerste begin staat van de lange weg naar lotsaanvaarding. Iedere sollicitant hier moet aan het eind van
| |
| |
zijn gesprek met de selectiecommissie, die natuurlijk óók bestaat uit lot- en gevoelsgenoten, zijn mouw opstropen om, als een Indiaan in een jongensboek, met zijn bloed de ultieme proeve van geschiktheid af te leggen. Bloedbroeders zijn het, een heel gebouw vol. En ze willen mij erbij hebben, ze willen ook mijn, door de onafzienbare scholen erin rondzwemmend virus bijna tot stolling gekomen heterobloed. Kijk maar hoe die open hand daar ernaar verlangt mijn flesje te mogen ontvangen om dat, als in een negatieve geboorte, te omsluiten en van mij weg te nemen.
‘... een dag of vier, maar als het positief is duurt het langer... Geef het nou even hie-ier...’
Hij houdt dat laatste ‘hier’ heel lang aan, en laat het zingen van ongeduld. Kennelijk heb ik hem net de vraag gesteld wanneer ik het resultaat krijg te horen. Of hij levert uit zichzelf de wachttijden, waarvan hij weet dat zijn klanten ernaar smachten, omdat ze denken dat geschematiseerde angst draaglijker is. Met die wachttijden willen ze hun zandlopers vullen, waarna ze ernaast kunnen gaan zitten om, zoals de homoman weet, zich nog eens extra te laten martelen door spijt over hun keuze om zo precies geïnformeerd te worden. ‘Als het positief is duurt het langer.’
Ik laat mijn tasje loskomen van mijn borst, peuter het met gevoelloze vingers open, en vis mijn flesje eruit. Dokter Burema heeft er een dikke laag zacht papier omheen gewikkeld, die hij met hechtpleister heeft vastgezet. In mijn hand ziet het pakketje er uit als een onbeholpen sinterklaassurprise. Ik hoef het maar een paar centimeter naar voren te bewegen. De beringde hand, die nog steeds op scherp blijkt te staan, schiet toe, graait mijn bloed weg en trekt het naar binnen door het loket. Meteen verwijdert de man zich uit mijn blikveld.
‘Morgen is het Koninginnedag... Duurt het dan langer?’
Hij hoort me niet, of wil me niet horen. Maar het kan ook zijn dat ik de vraag niet echt heb gesteld.
Op de trap frommel ik mijn plastic tasje ineen tot het zo klein is dat ik het in de zak van mijn spijkerbroek kan proppen. Als ik weer op mijn fiets zit, bedenk ik dat ik heb vergeten te kijken naar wat er op het T-shirt van de portier staat.
|
|