| |
| |
| |
De ander zijn brood
Noud Bles
1.
Er was eens een dokter die geneeskunde ging studeren om zich vooral met het leven van mensen bezig te houden. Na zijn studie koos hij voor een huisartspraktijk in een provinciestad. Daar, dacht hij, werk ik dichtbij het leven van mensen van alledag, daar zie ik jonge gezinnen, veel kinderen, hun werkende ouders en heel af en toe een hoogbejaarde die ik waardig en pijnloos kan helpen sterven. Steven Maasbeek, zo heette de arts, ontving op zijn spreekuur patiënten en reed daarna visites. Kinderen zag hij weinig, hun ouders nooit, wel heel veel bejaarden die zeurden over de kleine ongemakken van de veroudering; als ze eens een serieuze klacht presenteerden, kon hij weinig anders doen dan hen doorverwijzen naar een specialist. Mijn genezingen, zei hij tegen zichzelf, bestaan uit het wegbranden van het wratje op een kinderduim of het toedekken van de wijnvlek op een grotemensenziel. Wat een slecht evenwicht tussen kennis en kunde. Hij verlangde ernaar meer uit zichzelf te halen en keek uit naar een klein wetenschappelijk project, een onderwerp voor research naast de spreekkamer. Zoiets is niet gemakkelijk te vinden. Farmaceutisch onderzoek werd hem regelmatig opgedrongen, maar die projecten wees hij af. Zichtbare resultaten, piekerde hij, te boeken op mijn wetenschapsterreintje, zo klein dat het tot nu door iedereen over het hoofd is gezien. Goedkoop moet mijn onderzoek zijn, iets duurs kan ik me als huisarts niet veroorloven. Ik wil de kwaliteit van het menselijke leven verbeteren. Op een erg klein, heel concreet punt.
Dat voornemen groeide, maar het kreeg, om in zijn eigen taal te spreken, handjes noch voetjes en soms verbaasde hij zich erover hoe abstract zijn verlangen was.
Op een dag werd hij ontboden in een groot, luxe ingericht huis. Nadat hij op verzoek de keldertrap was afgedaald, gleed zijn blik over de smetteloze wanden waar zweepjes en kettingen gerangschikt naar grootte hingen. Was ik patholoog geworden of bedrijfsarts op de Amsterdamse wallen, dacht hij, dan keek ik niet op van een buitenissig
| |
| |
attribuut minder of meer. Een saaie huisarts als ik kijkt op van zo'n ongebruikelijke praktijk.
In de kelder lag op de tegelvloer het levenloze lichaam van een grofgebouwde, in latex geklede man. Op drie plaatsen was het zwarte, ééndelige kledingstuk losgeknipt, op de open plekken waren aan kettinkjes geregen huidklemmen aangebracht: op zijn lichtroze tepels, bovenop zijn eikel, bij de opgestroopte voorhuid en aan de plooien van beide kanten van het scrotum. Als een geknakte vlaggenmast met losse tuidraden lag zijn lid opzij. Naast de brede, met latex bespannen romp lagen de onbedekte armen uitgestrekt, de handpalmen geopend. Weinig eelt, zachte huidkussentjes. De lange, ruig behaarde benen waren ongebogen, het gemaskerde hoofd was op de met glimmende kunststof bedekte borst gezakt. Maasbeek boog zich over hem. Zijn onderzoek bevestigde wat hij bij eerste oogopslag had gezien. Polsslag afwezig, pupilreflex niet waarneembaar en de huid klam en koud. Kortom, zei hij tegen zichzelf, bij deze man constateer ik de dood. Dode mensen had hij vaak gezien tijdens het eerste jaar van zijn studie in de snijzaal en ter afwisseling dode dieren in onderdelen bij het practicum Biologie. Gekleed in een witte jas sneed hij net als zijn medestudenten bij een lijk grote lichaamsspieren los, tekende de doorsnede van een kikkeroog en verbaasde zich over de binnenwand van het varkenshart. Omdat men het noodzakelijk vond dat de eerstejaars in aanraking kwamen met echte patiënten, werden ze op verplichte stages in de gezondheidszorg gestuurd. Twee weken liep hij rond in een verpleeghuis waar de ouderen verrassend veel leken op de stoffelijke overschotten van de afdeling Anatomie. Nee, dacht hij toen hij arts was geworden, ik geef de voorkeur aan het leven, maar zijn spreekuur liep vol mensen die zichtbaar dichter en dichter kwamen bij hun dood.
De man in zijn bizarre uitdossing op de grond leek hem ongeveer zo oud als hij. Aan diens leven viel niets meer te doen. Is hij slachtoffer van de leer van Leopold von Sacher-Masoch? vroeg hij zich geknield op de tegels af. Wat brengt iemand naar deze plaats? Wie is hij? Waar ging het om in dit spel?
De dokter keek naar de vrouw die hem was voorgegaan. Zij was een in- en inkeurige dame, truttig maar duur gekleed, een saai kapsel en kleine rode koontjes op haar onopgemaakte gezicht. In haar uiterlijk het tegendeel van een SM-bazin. Naast hem zakte ze nu ook op haar knieën.
| |
| |
‘Niet aanraken,’ waarschuwde Steven Maasbeek. Hij trok rubberhandschoenen aan en keerde de dode op zijn zij. De blote rug toonde een regelmatig patroon van tientallen rode strepen tot bloedens toe. De striemen deden hem denken aan een andere overledene, aan afbeeldingen ervan uit zijn jeugd.
‘Uw gereedschap van de liefde?’ vroeg hij, wijzend op de martelwerktuigen aan de muur.
Ze knikte. ‘Op zijn uitdrukkelijke verzoek,’ fluisterde ze. ‘U ziet waartoe het leidt.’
‘Geen enkel levensteken waar te nemen,’ zei hij. ‘Voor hem kan ik niets meer doen.’
‘Voor hem niet, voor mij wel. Ik wil een overlijdensverklaring met natuurlijke dood. Niemand mag dit weten.’
‘U kunt mij beter een verklaring geven. Ik draai de gevangenis in als ik doe wat u vraagt.’
‘Eerder ik, als u niet meewerkt,’ haar stem klonk beslist. ‘U moet me helpen. Ik heb er alles voor over. Vraag me wat u wil en ik zal het vertellen. Kunnen we erbij gaan zitten? Alstublieft?’
Zonder zijn hulp kwam ze niet overeind.
‘Mijn rug,’ klaagde ze. ‘Er is iets helemaal mis in het onderste deel van mijn rug.’
Dokter Maasbeek stelde de vragen en zij gaf de antwoorden. Tien jaar waren ze getrouwd, geen kinderen, weinig vrienden. De laatste zeven jaar werd seks moeizamer, een orgasme kreeg hij pas na extreme lichamelijke pijniging, zij nimmer. ‘Ik heb hem gemarteld,’ kreunde ze, ‘ik heb dat gedaan omdat hij erom smeekte. Het was het enige wat mij nog met hem verbond. Nu heb ik hem doodgeslagen. Omdat ik van hem houd.’
‘Hield,’ corrigeerde de dokter. ‘Waarom speelt u niet open kaart? Justitie kan soms goed omgaan met een drama als dit.’
‘Een veroordeling en gevangenisstraf zijn voor mij het einde. Ik moet onze zaak voortzetten. Onze handelsfirma gaat op de fles als de relaties - ze wees naar de zwepen en kettingen aan de muur - hiervan maar iets te weten komen. Bedrijfsleven is spijkerhard.’ Ze plantte haar handen laag in haar rug alsof ze bang was daar te knakken. ‘Helpt u mij, dokter Maasbeek. Wees zo goed, schrijf die verklaring uit.’
| |
| |
De dokter antwoordde niet en dacht na. Van deze mevrouw kende hij weinig meer dan haar naam: Sylvia van Olphen. De gemaskerde dode in het malle pak, haar man Richard, had hij nog nooit in zijn praktijk gezien. Ja, hij wist dat Richard een succesvolle ondernemer was. Waarom ingaan op haar dringende verzoek? Welk belang had hij bij het opruimen van haar wespennest? Denk aan de risico's, zei de stem van de medicus in hem. Tersluiks keek hij naar haar. Ze zat met recht op haar stoel. Haar handen bedekten de pijnlijke plekken op haar rug. Ik had me niet met haar moeten inlaten, dacht hij. Wat was er gebeurd? Ik verliet mijn huis. Ze stond onder de bloeiende seringenboom in mijn tuin en ze vroeg me mee te gaan. Wat maakte dat ik meeliep? Nieuwsgierigheid? Of mijn huisartsintuïtie? Natuurlijk, mijn Hippocratische belofte was er ook nog. Rondom de vrouw hing de zoete geur van bloeiende seringen. Ik dacht weer aan de meimaand tien jaar geleden. Aan het einde van mijn studie keek ik als een berg op tegen mijn laatste co-schappen, werkstukken en artsexamen. Zo ver was ik gekomen, toch stond ik op het punt het bijltje erbij neer te gooien. Iemand ontfermde zich over me, iemand die er geen belang bij had mij te helpen. Hij dwong me om de resterende vakken en scripties in mootjes te hakken, die mootje voor mootje aan te pakken en hem met ijzeren regelmaat verslag uit te brengen. De zelfbenoemde studiebegeleider snapte niets van mijn wetenschappelijke stage en had geen benul van de inhoud van mijn co-schappen. Ik haatte de onverteerbare stof waarin ik me vastbeet. Een bloedhekel had ik aan de ellendige toetsen, aan de begeleider en aan mijzelf. Hoe groter mijn hekel, hoe vasthoudender mijn supervisor werd. Zijn methode bracht succes. Het resultaat verzoette alle bitterheid. Welke weg, dacht hij, in de kelder zittend naast de stille, een beetje kromme vrouw, welke weg is Sylvia van Olphen gegaan? Haar doel heiligde alle middelen. Aan het einde vond zij een morsdode
echtgenoot. Ik ontving op de top van mijn inspanningen mijn artsenbul. Mocht ik haar in de steek laten? Maar welke uitweg kon ik verantwoorden?
Hij wierp een blik op de grond, daar lag een gekruisigde zonder kruis met striemen op zijn rug. Ze had hard en vaak geslagen, in zijn hoofd riep hij de scène op en plotseling kwam hij omhoog alsof hijzelf door haar met de zweep was geraakt. ‘Wat zijn de volledige namen van uw man?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Richard, Anton, Marius,’ antwoordde ze. Haar handen bedekten nog steeds de pijnlijke plekken op haar rug.
‘Richard, Anton, Marius van Olphen,’ hij gebruikte de stem van de dokter, ‘is niet door sadomasochistische zweepslagen om het leven gekomen. Natuurlijk is er indirect verband tussen uw handelingen en het gevolg, maar de dood van uw man heeft een andere oorzaak.’ Nogmaals knielde hij neer bij het lijk en draaide het lichaam terug in de stand waarin hij het had aangetroffen. De klemmen op zijn borst hadden de huid beschadigd. Bij één wondje druppelde zowel water als bloed.
Op het voorgeschreven formulier vulde hij in: Traumatische ontstekingsreactie van weke delen die via de bloedbaan de longen heeft bereikt en daar voor massieve celbeschadiging heeft gezorgd. Acute Respiratory Distress Syndrome, ARDS.
Eronder kruiste hij aan: Doodsoorzaak bekend, natuurlijke dood. En zette zijn handtekening.
‘ARDS,’ vertelde hij, ‘is een aan de natuurlijke dood grenzende manier van overlijden. Een van mijn leermeesters gebruikte voor dit syndroom een opmerkelijke naam: de Jezusdood.’
Dat was de hoogleraar van zijn laatste co-schap tien jaar geleden. Uit barmhartigheid schonk de opleider hem de krappe voldoende die hij nodig had. Geef, opdat je zult ontvangen, dacht Maasbeek, het klinkt vriendelijker dan: de een zijn dood. Hij hielp de echtgenote het latexpak af te pellen en bij het aankleden in 's mans beste pyjama. Samen legden ze de ongelukkige in een door haar op de begane grond uitgeklapt logeerbed. ‘Vraag begrafenisondernemer XYZ,’ raadde hij haar aan, ‘die regelt de rest.’ Bij het afscheid benadrukte hij: ‘Niemand zal hier iets over horen. Wij beiden zwijgen en u ruimt de kelder op.’
‘Op mij kunt u rekenen,’ zei ze. ‘Als alles voorbij is, kom ik op het spreekuur. Dan kijkt u naar mijn rug.’
Zij gaf hem een hand die opmerkelijk koel aanvoelde.
| |
| |
| |
2.
Halverwege de herfst verscheen Sylvia van Olphen op het spreekuur, die middag was ze zijn laatste patiënt. Haar koele hand raakte bij de begroeting kort de zijne en meteen draaide de hele film uit het voorjaar af in zijn hoofd. Wat hij ook aan slechte scenario's had bedacht, elke afloop die hij vreesde, er was niets gebeurd. Niemand had enige vraag gesteld, vertelde ze, het bedrijf stond op haar naam en de zaken liepen als een trein. Hij vond haar weinig veranderd, hoogstens leek haar gezicht nog bleker dan in het voorjaar in haar grote huis, maar misschien kwam het door het contrast met de lange zwarte jurk die ze droeg. Ze was nog net zo gereserveerd als bij de eerste ontmoeting. Haar bezoek betrof de lage rugklachten waaraan ze leed. Voor het onderzoek moest ze zich uitkleden, wat ze als een preuts meisje achter het scherm haastig deed. Op haar blanke, nergens door de zon gebruinde lichaam wees ze de pijnlijke plaatsen links en rechts van de lendenwervels aan. Na ongebruikelijke bewegingen of overmatige inspanning, verduidelijkte ze. Steven Maasbeek onderzocht haar nauwkeurig, liet haar strek- en buigoefeningen maken om de functie van het bovenlichaam vast te stellen, maar een afwijking kon hij met ontdekken. Daarna trommelde hij op haar rugspieren (ze waren weinig ontwikkeld), kneep flink in haar vetloze heupen en beklopte zorgvuldig de individuele rugwervels van boven naar beneden. De klachten traden niet op. ‘Is er een zeker patroon in de pijn te ontdekken?’ vroeg hij.
‘Nee,’ ontkende ze, ‘net zo willekeurig als de wind in de stad.’ Ze had zich snel aangekleed en zat vrijwel kaarsrecht tegenover hem.
‘Als u regelmaat in uw klachten ontdekt, mevrouw Van Olphen,’ zei hij, ‘moet u terugkomen. Zijn de lage rugklachten chronisch, dan schrijf ik pijnstillers voor. Helpen die niet dan stuur ik u naar een specialist.’ Lapmiddelen, hij zag aan haar dat ze begreep hoe weinig hij kon doen..
‘Kunt u mijn probleem wetenschappelijk benaderen?’ vroeg ze, nu weer de vrouw in het zwart. ‘In de geneeskunde, zegt men, is alles mogelijk.’
‘Bijna alles,’ beaamde hij. ‘Maar er wordt niet aan alle problemen even hard gewerkt.’
‘Hard werken kan ik mogelijk maken,’ opperde ze.
| |
| |
Hij was met haar meegelopen naar buiten en stopte bij de jasmijn, de enige bloeiende struik in de voortuin langs het toegangspad, die nu alle blad verloren had.
‘Ik beloof u,’ zei ze, het bleke gezicht van hem afgewend, ‘te doen wat ik kan.’
De weduwe liet er geen gras over groeien. De dag nadat Steven Maasbeek een stichting had opgericht, stortte zij een groot bedrag op zijn rekening ten behoeve van een vliegende start van het lagerugklachtenonderzoek. Voortaan besteedde hij een halve dag per week aan zijn project. Handboeken las hij, recente artikelen liet hij komen en hij praatte met deze en gene oud-studiegenoot. Probate oplossingen voor lage rugklachten vond hij nergens. Een studiegenoot die op de universiteit was blijven hangen, suggereerde te kijken naar pijngeleiding in zenuwbanen, maar de trajecten binnen de wervelkolom waren ontoegankelijk voor inspectie. Post mortem viel er niets waar te nemen en het zeldzame proefdier, waarbij de voortbeweging vergelijkbaar was met de rechtopgaande mens, was onbereikbaar als onderzoeksmodel. Hij vreesde opnieuw uit te komen bij het obligate ‘ermee-leren-leven-verhaal’ tot een jonge collega hem wees op een Amerikaans bericht over elektrostimulatie in het ruggenmerg met extreem lage stroomsterktes. Na aandringen was Sylvia voor een proef te porren en op haar kosten bestelde hij de apparatuur in de Verenigde Staten.
Op een koude winterdag (vanwege het onderzoek stookte hij extra in de praktijk) stond alles klaar voor het experiment. Hij had zich grondig op de ingreep voorbereid en droeg voor het eerst in lange tijd een witte jas. In de kleine kamer zonder scherm kleedde ze zich uit tot op haar ondergoed. Terwijl hij in het kort vertelde wat er ging gebeuren, smeerde hij haar blanke huid in met desinfectans. Ze rilde niet. Uiterst voorzichtig plaatste hij de naalden in de weke tussenwervelschijf laag in haar rug. De elektroden verbond hij met het kastje waarop een paneel met de fors uitgevallen draaiknop en een wijzerplaat met wijzer. De knop stond in de laagste stand en na een laatste controle stak hij de stekker in het stopcontact. ‘We beginnen,’ waarschuwde hij. ‘Je bent ervan overtuigd dat je het experiment wilt?’
Ze knikte. ‘Ga je gang.’
Een vrouw van weinig woorden bleef ze, al waren ze op ‘je’ en ‘jij’ overgegaan. Tekenen van innerlijke emotie had hij geen enkele keer,
| |
| |
op haar gezicht gezien, ook toen in de kelder niet. Voorzichtig bewoog hij de knop rechtsom. Kleine stapjes maakte hij, afwisselend kijkend naar de wijzer die over de wijzerschaal kroop, naar haar rug waar de naaldjes in haar bruine vel priemden en naar de zijkant van haar gezicht. Niets veranderde er op haar gezicht, maar zijn blik ving onderweg van haar hoofd naar de wijzer van het apparaat iets nieuws op: in haar bekken spande heel kort een spiertje. Bijna was de beweging hem ontgaan, maar de rimpeling van de huid herhaalde zich, verdween onder de stof van haar zijden slipje en manifesteerde zich opnieuw, nu duidelijk en na weer een tikje aan de draaiknop zag hij het spasme duidelijk aan beide kanten. Hij moest zich bedwingen. Het liefst had hij haar broekje omlaag getrokken om de trilling in haar lies te volgen. Maar zijzelf legde haar handen in de vouwen van haar schoot en begon ritmisch te wrijven in het tempo van de spieraanspanmng.
‘Doorgaan?’ vroeg hij.
Ze knikte, zo heftig dat hij ervan schrok.
In haar nek waren rode vlekken verschenen die zich sprongsgewijze naar boven uitbreidden. Haar mond stond een beetje open, ze ademde zwaar.
‘Heb je pijn?’
Nee, knikte ze.
‘Geen pijn?’
Een zucht ontsnapte aan haar lippen. En nog een, en nog een.
Tenslotte zuchtte ze in razend tempo, wreef over haar venusheuvel en stootte zachte kreetjes uit. Haar hele lichaam bewoog, de voeten wipten op en neer in de maat van haar schokkende onderbuik. Hij besloot het experiment te eindigen en draaide resoluut de grote knop naar nul. Langzaam viel ze stil. Er stroomden tranen over haar wangen. Met de ogen gesloten zei ze: ‘Ik heb nog nooit in mijn leven zo'n geluksgevoel gehad.’
Sinds die middag koestert dokter Maasbeek een tweede artsengeheim. Elke week bezoekt Sylvia van Olphen het kleine kamertje in de praktijk. Zijn aanbod het apparaat bij haar thuis te plaatsen heeft ze afgeslagen. ‘Ik heb je nodig voor het inbrengen van de elektroden en het bedienen van de zwarte knop.’ Deze wens van haar begrijpt hij wel. Niet de andere, de eis die ze telkens uitspreekt door het overhandigen van de envelop: ‘Alles blijft onder ons.’ Een doorbraak kan de toepas- | |
| |
sing van dit Amerikaanse instrument voor veel vrouwen betekenen, heeft hij haar voorgehouden, voor mannen mogelijk ook. Het artikel dat hij wil schrijven zal in de vaktijdschriften opzien baren, misschien kan hij een gespecialiseerde kliniek beginnen.
Dit is mijn grote kans op de geneeskunde van het leven, heeft hij gedacht en dat niet tegen haar gezegd. Zij verplicht me om over mijn succes te zwijgen. Ik moet tevreden zijn met het kleinst denkbare wetenschapsdoel. Tien minuten per week bereikt de kwaliteit van Sylvia's leven een ongekend hoogtepunt. Zij en ik vertellen niemand iets. Wie uit de school klapt, weten beiden, wordt door de ander gestraft met verraad van het eerste geheim. Een wederzijdse gijzeling zonder ontsnapping.
Driemaal vier seizoenen zijn er voorbijgegaan. Driemaal heeft Steven Maasbeek de afwisseling van groei, bloei, afsterven en dood in zijn tuin gezien. Alleen als ze mij bezoekt, ben ik de dokter van het leven, denkt hij wanneer hij de naalden plaatst en de stroomsterkte stap voor stap verhoogt. Tien minuten later dankt ze hem met de envelop met inhoud. Hij begeleidt haar naar buiten en vraagt haar altijd even te wachten bij de seringenboom. Daar kijkt hij of de gloed op haar gezicht is gedoofd.
|
|