| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Liefde misschien
Amy Bais
De stilte die volgde op de onverwachte klap joeg de vogels nog hoger de bomen in. Cara lag in een verwrongen bocht op het hete asfalt en dacht alleen maar: ‘Zie je wel! Een BMW!’ Dat ze al iets dacht was geruststellend. Haar hoofd met net nieuwe highlights lag zo dichtbij de linkervoorband dat ze het rubber kon ruiken. Ogen dicht, oren vingen de hervatte geluiden: ‘Bel 112!’ ‘Wat een zak!’ een autoportier dat openging en dichtgeklapt werd: ‘Kan dat ouwe wijf niet uit haar doppen kijken?
Ze voelde een hand aan haar pols, hoorde iemand zeggen: ‘Beetje achteruit!’. Ver boven zich vermoedde ze blauwe lucht en ruimte om te vliegen, ver weg, de werkelijkheid uit. Tegelijkertijd dacht ze: Shit, en dat op mijn verjaardag. Ik lig hier in stukken en wie gaat dat feest afbellen. En dan weer: Ik ben hier niet. Ik lig op het strand en heb een zonnesteek. De gedachten rolden als losse rotsblokken door haar holle hersenpan en weergalmden diep en zwaar. Het galmen werd dreunen werd hoofdpijn.
Verder voelde ze niets, alleen de hitte van het asfalt tegen haar kuiten.
Toen de mannen van 112 eenmaal arriveerden ging het snel en tegen de tijd dat ze haar ogen weer open deed, bleek ze op de eerste hulp van het streekziekenhuis te liggen.
‘Hoe is het nu met u?’
Haar hoofd, een arm, twee handen en een been in verband, me dunkt, hoe zou het gaan? De stem komt van ver en ze trekt moeizaam haar oogleden omhoog om te zien wie de vraag stelt. Vaag persoon in witte jas rechts van haar bed. Is haar bril meegekomen van het asfalt?
‘Ik kan u niet zien zonder bril.’
‘Ik ben dokter Simons, de zaalarts. Het lijkt allemaal ernstiger dan het is. U hebt alleen wat flinke schaafwonden, ze hebben alles ontsmet en verbonden en nu kijken we even aan hoe het met u gaat, maar in principe kunt u over een paar uur en anders morgenochtend gewoon naar huis. U hebt geluk gehad. Ik begrijp dat het een aardige klap was.’
| |
| |
De ernst van pech kun je afmeten aan hoeveel erger de pech met gemak had kunnen zijn.
‘Hoe voelt u zich?’
Ze voelt vooral een sterke aandrang te gaan schreeuwen, een behoefte die altijd al sluimerend aanwezig is, maar nu bijna onbeheersbaar lijkt.
Van de weeromstuit fluistert ze. ‘Ik barst van de hoofdpijn.’
Het is even stil. Door de gordijnen van de ziekenkamer waait een zoele wind die het gejoel van een passerende schoolklas binnendraagt. Er is leven.
‘Wilt u een pijnstiller?’
De arts kijkt op de klapper aan haar voeteneind: ‘O, nee, u hebt al de maximale dosis gekregen.’
Het bloed dendert als een delirische drumband door haar hoofd en eigenlijk verwacht ze elk moment een ontploffing. Ze hoort de vrouw in het wit heen en weer lopen - ze houdt haar ogen dicht, alsof het bloed daar anders een uitweg zou zoeken. Dan hangt de arts de klapper weg en zegt opgewekt: ‘Een orgasme wil ook wel eens helpen.’
Het is tijd voor snauwen of sarcasme, maar Cara houdt haar mond en steekt alleen haar bepleisterde handen omhoog. Buiten is de schoolklas verdwenen en klinkt nu slechts de eeuwige branding van de snelweg. Af en toe een schorre meeuw.
Als de stilte in de kamer erg lang duurt, waagt ze een blik in het licht: is de vrouw zonder tekst vertrokken of staat ze andere paardenmiddelen te bedenken, bijvoorbeeld Cara's hoofd eraf zagen?
De arts is al bijna de deur uit als ze over haar schouder zegt: ‘Ik kom straks nog wel langs.’
Cara's oogleden vallen weer zwaar naar beneden en ondanks het bonkende bloed zakt ze weg in een onrustige slaap, bevolkt door horken in dikke auto's die op basis van hun blinkende blik ruim baan eisen en voetgangerblind zijn. Ze wordt gewekt door een broeder die haar met ontmoedigende opgewektheid komt temperaturen.
‘Dat ziet er in ieder geval goed uit. Wilt u wat drinken?’
Ze wil water, veel water. Wegspoelen, de vieze smaak van de klap, de schrik, het letsel, de treurnis van een zestigste verjaardag in een zieken- | |
| |
huis, de hoofdpijn. Op de gang klost de gezondheidszorg op witte klompen luid voorbij. Stilte is overal onbetaalbaar geworden.
‘Is er al iemand voor u gebeld?’
‘Nee, dank, dat hoeft niet. Ik ben alweer bijna thuis toch?’ Ze houdt van haar dochters, maar hun mogelijke paniek om niets zal ze hen maar vooral ook zichzelf besparen.
De auto die haar van het zebrapad heeft geschept heeft haar misschien wel een dienst bewezen. Het eeuwige gejakker even afgestopt. Een moment voor reflectie geboden. O nee, zeg, geen reflectie alsjeblieft. Ze kent mensen die bij elk kroonjaar uitvoerig gaan optellen en aftrekken, hun leven evalueren en nieuwe vijfjarenplannen vastleggen. Het maakbare leven besturen. Ze luistert meestal geduldig, maar ziet geen reden hun voorbeeld te volgen. Dingen gaan zoals ze gaan, ambitie of niet, de aard van het beestje bepaalt in grote lijnen wat er in de toevallig geboden omstandigheden verwezenlijkt kan worden. Het leven is haar welgezind geweest: nooit honger, zelden pijn, leuk werk, aardige en gezonde dochters, wat valt er meer te wensen? Liefde misschien. Had ze maar dapperder moeten zijn.
Hoeveel tijd er ongemerkt is gepasseerd weet ze niet, maar het licht van buiten is al aan het minderen als dokter Simons andermaal haar opwachting maakt.
‘Gaat het beter met de hoofdpijn?’
‘Slechter, al leek me dat onmogelijk.’
Simons pakt haar status van het voeteneind, leest en kijkt verrast op: ‘U bent jarig vandaag, zie ik. Wat jammer nou.’
Hoera, jawel. Ze knikt afwezig.
‘En zestig nog wel! Mooie leeftijd, ik kan ervan meepraten. We zijn van hetzelfde jaar, maar ik heb mijn feestje al gehad.’
Cara gunt Simons een tweede blik en denkt alleen maar: Zou ik er echt ook al zo oud uitzien? Het grijze haar boven de witte jas is aan het uitdunnen, het gezicht hangt in vermoeide kreukels, de handen vertonen rimpels en beginnende levervlekken, de rug kromt zich licht. De jaren hebben hun sporen getrokken. Haar eigen verval constateert ze vooral als ze zichzelf in een etalageruit ziet en denkt: Jezus, wat een oud mens. Dat het nog loopt!
| |
| |
‘Ik vind het een heerlijke leeftijd: alle belangrijke keuzes zijn gemaakt en eindelijk begin ik iets van het leven te begrijpen.’
Simons' enthousiaste vertoon van acceptatie stuit op desinteresse van Cara's kant. Ze is niet jarig. Ze is hier niet. Ze is ziek van de hoofdpijn en dat mens praat maar door, alsof het leven een pretje is.
‘Had u wilde plannen voor vanavond?’
‘Nou nee, een pizza en een boek. Het feest is zaterdag pas, als het al doorgaat.’
‘Vast wel. Dat is nog bijna een week en alles ziet er goed uit. Alleen is het misschien toch verstandig om vannacht nog even hier te blijven, voor het geval er interne bloedingen zijn die we niet hebben kunnen zien.’
‘Is er ondertussen niets aan die hoofdpijn te doen? Ik word er redelijk gek van.’
Simons kijkt nog steeds op haar status, schudt haar hoofd en zwijgt, lang. Zo lang dat Cara al bijna weer weggesukkeld is. Even later is de kamer leeg, al heeft ze haar niet horen weggaan.
Als Cara denkt dat ze wakker wordt, maar ondertussen in haar door pijnstillers gevoede droomtoestand werkelijkheden niet meer helder onderscheidt, is het buiten donker en staat dokter Simons tegen de vensterbank geleund, waar ze afwezig en onritmisch met twee vingers op de radiator trommelt. Ze kijkt naar de punten van haar schoenen en zwijgt.
De stilte duurt.
Na een tijdje draait Simons wat aarzelend Cara's kant op: ‘Het is wat onorthodox maar... als de hoofdpijn nog steeds zo erg is, zou ik kunnen aanbieden u uit therapeutische overwegingen te, eh, masturberen.’
‘Denkt u dat ik lesbisch ben dan?’
‘Nee, maar dat is niet relevant. Als je weet wat je doet is een orgasme vrij eenvoudig op te wekken. U moet het zien als een simpele medische handeling. Dikke kans dat het de spanning in uw hoofd vermindert. Denk er maar even over na. Ik ben er voorlopig nog wel.’
Kan dat? Mag dat? Kan ze klaarkomen bij een wildvreemde, een vrouw nog wel? Is dit een prijs die ze wil betalen om van de hoofdpijn af te komen? Voorlopig draagt de poging die vragen te beantwoorden alleen maar bij aan het genadeloze gedreun op de plek waar ze ooit hersens had. Maar er knaagt ook nieuwsgierigheid. Is dit moderne ge- | |
| |
neeskunde of moet ze de politie bellen? De poging tot besluitvorming wordt onderbroken door andere, dringender vragen: wie heeft de rozenperken rond haar bed zo snel aangeplant en hoe komt het dat er vlinders rondfladderen en dat de zeehond in de hoek van de kamer zo stil is? Dat haar moeder in een andere hoek zit te breien is geen verrassing.
Als Simons na een tijdje terugkomt, vraagt Cara: ‘Gebeurt dat wel vaker, dat patiënten ter genezing gemasturbeerd worden?’
Simons: ‘Zelden. Voor zover ik weet. Maar het is dan ook geen onderwerp waarover makkelijk gepraat wordt. Ik weet trouwens wel dat we ergens een dildo moeten hebben, maar ik kon 'm net niet zo gauw vinden.’
Cara heeft haar besluit genomen en zegt, achtelozer dan ze bedoelt: ‘Nou ja, u weet de weg.’ Ze spreidt haar benen licht en sluit haar ogen weer.
Voetstappen verwijderen zich richting deur, het slot klikt dicht en dan ruisen de gordijnen om haar heen.
Simons trekt handschoenen aan, aarzelt: ‘U begrijpt dat dit...’
Bijna bits van gêne zegt Cara: ‘Ja, ja. Doe nou maar.’
‘...onder ons moet blijven.’
Ogen stijf dicht. De deken wordt half weggeslagen en Cara's geest begeleidt de hand die nadert. Maar een omtrekkende beweging maakt. Op haar dij landt en zoekend, vragend, reist langs zenuwcellen die - ja, ja, die kant op - doorgeven dat er sprake is van voelen en misschien zelfs het begin van tinteling. De rubberen vingertoppen van Simons lijken te luisteren naar het bloed dat eronder klopt.
Als de hand zich eindelijk naar het kruispunt begeeft, buigt haar onderlijf zich anticiperend omhoog, bereid te ontvangen, bereid gestreeld te worden tot de explosie erop volgt. Haar lichaam functioneert autonoom. Haar geest registreert maar heeft geen controle over de lichamelijke gevoelens die nu worden opgewekt. De onbekende hand splitst zich in vingers die ook Cara weer in delen splitsen, roze, vochtig en warm. Er glijdt een vinger tussen haar schaamlippen richting clitoris en Cara hapt even snel naar adem als Simons zacht, bijna teder, de schaamlippen opent.
| |
| |
Tussen haar wimpers door gluurt Cara naar Simons, die vermijdt naar het gezicht van haar patiënt te kijken. Er mogen uiteraard geen emoties uitgewisseld worden, zelfs geen gespeelde. Waarschijnlijk denkt ze achter haar gesloten ogen aan tulpenvelden, een slippertje in een ver verleden, haar hond, haar kinderen; een stroom van associaties om niet meegetrokken te worden in het hier en nu van de ander. Simons is arts en heelt waar heling nodig is.
Na een tijdje vraagt Cara fluisterend: ‘Wordt u hier niet opgewonden van?’ Simons mompelt gegeneerd: ‘Nou ja. Misschien toch wel een beetje. Dat zou niet moeten. Is het voor u prettig?’
‘Ja. Lief dat u dit voor me doet.’ En dan, de uiting van een steeds sterker wordend verlangen: ‘Mag ik een kus?’ Het vervolg is menselijker en wederkeriger van aard. Uiteindelijk neemt Cara ondanks haar gekwetste lijf de leiding over en belandt Simons naast haar in het ziekenhuisbed waar ze gezamenlijk de stilte vullen met gedempte geluiden van nu gretig strelen en genot. Simons kust Cara's tepels die groeien, zoals alles groeit onder de voedende wrijving van huid op huid. Cara kan weinig met haar handen doen, maar haar mond is onbeschadigd. Als het orgasme komt, lijkt het op het ongeluk: een golf van trillingen en onbeheersbare bewegingen, gevolgd door oorverdovende stilte.
De volgende ochtend is de hoofdpijn weg en weigert ze zelfs de pijnstillers die een zuster haar aanbiedt. Ze voelt zich prima. Herboren. Ze herinnert zich flarden van de vorige avond en zou eigenlijk dokter Simons nog willen bedanken, of minstens groeten. Ze vraagt de verpleegkundige wanneer Simons weer dienst heeft.
‘Om één uur, ze werkt alleen 's middags,’ zegt de zuster.
‘O? Maar ze was hier gisteravond toch ook?’
‘Nee hoor, toen had iemand anders dienst. Hebt u goed geslapen?’
Ja, ze heeft misschien wel goed geslapen, maar ook te ruimhartig gedroomd en genoten.
De dag na haar verjaarsfeest heeft Cara nog maar één pleister die herinnert aan het ongeluk, op haar scheenbeen, en zit ze met haar vriendin Eva op een terras in de zon haar kater te koesteren en over het feest na te praten. Waarderende woorden over de dochters en hun gezinnen die een groot deel van de organisatie voor hun rekening hadden geno- | |
| |
men en zich niet gestoord hadden aan de bijna-bejaarden die riepen ‘Wat zijn jullie groot geworden!’ Eva had haar tweede ex weer eens ontmoet, die was uitgedijd tot ongezonde proporties maar trots zijn vierde, jonge vrouw had voorgesteld. Eva had met een hilarisch verhaal het gezamenlijke cadeau aangeboden: de gewenste reis naar Antarctica. Cara had alle aandacht en liefde dankbaar over zich heen laten komen en zelf overgoten met veel wijn. Een oudere man aan het tafeltje naast hen zegt opeens: ‘Mag ik even storen? Bent u toevallig Cara, Cara Verhoeven?’
Ze kijkt kennelijk heel blanco, want hij zegt er vrijwel meteen achteraan: ‘Ik ben Tom, Tom Helffers. Wij hebben samen ooit even iets moois gehad.’
Het verleden stormt in galop haar geheugen binnen. O, ja. O God, ja. Maar is deze oude man Tom Helffers? Ze kijkt in zijn ogen, hoort zijn stem en denkt: ja, natuurlijk. Sindsdien net zo veel seizoenen doorleefd als ik.
Cara zat aan de bar van het café waar haar journalistenvriendje haar had achtergelaten (‘Sorry, schat, breaking news,’ of toenmalige woorden van gelijke strekking) en monsterde de omgeving. In de deuropening stond een bebaard type met bierbuik en monsterde haar. Ze maakte een vrolijk bierbuikgebaar, wat hem een grijns ontlokte en een uurtje later lagen ze samen in een onopgemaakt bed tussen schilderijen en beeldhouwwerken in zijn atelier. Zes maanden later wilde hij trouwen en kinderen krijgen, maar dan ook wel onmiddellijk, en maakte zij een eind aan de idylle. Pas veel later was tot haar schichtige brem doorgedrongen dat hij een grote liefde had kunnen zijn, haar kans op een leven dicht bij haar gevoel, met die warme beer van een man die in alle opzichten bergen kon verzetten, met wie ze kon schateren, die wijs was en liefdevol. Maar ze was met alle angst van een tweeëntwintigjarige voor een vastgelegde toekomst weggevlucht, terug de eenzame vrijheid in. De liefdes erna hadden nooit de verrukking van de zes maanden met Tom gebracht.
‘Dat je me herkende!’
‘Aan je handen en de manier waarop je je sigaret vasthield. Je bent trouwens nooit ver uit mijn gedachten geweest. Grote liefde was je. Jammer, we hadden het goed kunnen hebben. Maar je was een laffe hond, hè?’
| |
| |
‘Jongen, ik schrok me dood toen je over trouwen en kinderen begon. Het was alsof je me vroeg voor de rest van mijn leven opgewekt het gevang in te gaan.’
Hij zwijgt, strijkt door zijn nu grijze baard en bestelt een nieuwe pils. Kijkt op zijn horloge, zegt ter verklaring: ‘Mijn vrouw komt zo, we hebben hier afgesproken.’
‘Heb je nog wel kinderen gekregen?’ vraagt Eva.
‘Zeker!’ zegt hij enthousiast. ‘Een paar maanden na Cara kwam ik Hester tegen, we zijn vrij snel getrouwd en hebben twee zoons, een dochter en vijf kleinkinderen. Dolle pret. Wat een feest!’ Zijn ogen sprankelen. Cara ziet in gedachte de bijna veertig jaar jongere man in het café terug en benijdt zijn vrouw. Tom heeft een groot vermogen tot liefhebben en geluk en de wereld heeft hem dankbaar omarmd en met gelijke munt terugbetaald.
‘Ah! Hester, joehoe! Hier ben ik!’
Uit een ooghoek ziet Cara tegelijkertijd tot haar schrik dokter Simons aankomen, ze kijkt weg en maakt zich klein in de hoop onzichtbaar te worden. Ze heeft alles misschien gedroomd, maar weet niet hoe ze de intimiteit van de droom moet scheiden van de nuchtere werkelijkheid. Door het onherroepelijk en lachend naderbij komen van de vrouw realiseert ze zich dat dit Hester moet zijn.
‘Hester, dit is Cara, over wie ik je al vaak verteld heb. Is dat niet toevallig? En daarnaast zit Eva, een vriendin van Cara.’
Hester kijkt geamuseerd en glimlacht. ‘Dat is zeker toevallig. Cara lag een paar dagen geleden nog bij mij in het ziekenhuis. Met schaafwonden en vooral hoofdpijn. Maar die was de volgende dag helemaal weg, hoorde ik?’ lacht ze in Cara's richting. Tom rukt nog net geen champagne aan, maar roept dat hij wel wist dat de kosmos hem welgezind was: al zijn liefdes op één terras.
Hester vraagt Cara hoe haar verjaarsfeest was. Cara's spraakvermogen weigert, maar gelukkig is er weinig voor nodig om Tom hilarische herinneringen te laten ophalen aan Hesters feest waar de wiet niet aan te slepen was en alle oudjes de twist weer hadden gedanst. ‘Godzijdank allemaal nieuwe heupen!’ schatert hij. Eva valt in met haar verslag van Cara's feest, dat een fractie bedaarder was maar ook niet mis. Hester vraagt of Cara het leuk heeft gehad.
‘Ja, ja, het was enig, nu alleen barstende koppijn natuurlijk.’
| |
| |
Hoe verzint ze het. Ze vangt nog net Simons' verraste blik terwijl ze al opstaat en tegen Eva zegt: ‘Moeten we niet eens gaan? Je trein vertrekt zo.’
Tegen Tom en Hester, beleefd tot het bittere einde: ‘Leuk jullie gesproken te hebben. Wie weet tot ziens.’
In haar hoofd danst het bloed zijn pulserende polka.
|
|