De Tweede Ronde. Jaargang 29
(2008)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Naar de dierentuinGa naar voetnoot*
| |
[pagina 160]
| |
geraamte van een abri erop. De locomotief hield er stil als een logge hond die tegen een muur omslachtig een plasje deed. Mila was vandaag negen jaar geworden en voor het eerst van haar leven op weg naar de dierentuin. Haar billen gleden over het lakwerk van de bank voortdurend weg. Tegenover haar zat een soort zigeunerin met een snorretje. Uit de tas op haar schoot steeg de geur op van knoflook en gezouten augurken. Ze doorkliefden de woestijn van sneeuw. Op de uitwaaieringen van de Wolga verschenen de stippen van ijsvissers. ‘Wat zijn dat?’ vroeg Mila, puur voor haar plezier. Opa's stem ging verloren in een oorverdovend geraas. Ze gierden over een spoorbrug, een gevaarte van ijzer en staal dat door Duitse krijgsgevangenen klinknagel na klinknagel voor de eeuwigheid in elkaar was gezet. Kirill Kirillovitsj deed alsof hij een vislijn met beide handen naar boven trok, bracht zijn vingertoppen naar zijn getuite lippen, als prees hij de snoekbaarzen die hij in een bijt achter het huis placht te vangen en door oma - onder een regenbuitje van citroensap en peper - liet bereiden. Het geraas was weer weg; met eenzelfde abrupte luchtklap als waarmee het was komen opzetten. De oogjes van de zigeunervrouw leken op die van de zeug achter in het schuurtje. De helft van de slacht werd verkocht op het marktje van de staatsboerderij, terwijl de ingewanden gingen naar de herder van hun buurman, meneer Fazander. Hij gaf ze in ruil ieder jaar een kratje honing. Meneer Fazander was een geboren Abchaziër. Tijdens de meifeestdagen declameerde hij op een podium, tussen klapperende rode vlaggen met naar de hemel gerichte blik, in accentloos Russisch gedichten. Ook hij werkte op de cellulosefabriek; het imkeren deed hij er als hobby bij. ‘Ben je al pioniertje?’ had hij Mila enige weken geleden gevraagd. ‘Natuurlijk,’ pruilde ze. ‘Wat gaat het leven toch snel.’ Meneer Fazander schudde zijn mastieken hoofd en ontblootte zijn gebit vol gouden tanden. De zigeunerin keek Mila ineens vuil aan; een beskleurige pukkel glom links van haar neus. Toen de boemeltrein de overkapping van het station in Kazan naderde, stak Mila even haar tong naar haar uit, | |
[pagina 161]
| |
juist op het moment dat het wijf zich amechtig zuchtend met haar olifantachtige achterste omdraaide naar de overloop, waar andere passagiers al waren samengedromd. De buitendeur zat klem; hij ging niet open. ‘Mensen niet dringen!’ piepte een man wiens dubbele onderkin dreef in een tot op de vezel versleten nicotinegele bontkraag. Hij torste een doos vol glaswerk en serviesgoed, nog in plastic verpakt. In de buurt waren veel fabrieken voor keramiek en glaswerk. ‘Hou je smoel! Ben je soms beter dan anderen?’ riep een Tataarse. Haar vlezige linkeronderarm was helemaal gestriemd door het hengsel van een zinken emmer vol pas geslachte kippen. De wrattige vuurrode kammen van de vogels lelden over de rand naar buiten. De man maakte zich breed, zichzelf en de doos tegen de passagiers beschermend. ‘Waarom dringen jullie eigenlijk?’ vroeg een ander. ‘Een Rus dringt altijd.’ ‘Het zit ons nu eenmaal in het bloed!’ verkondigde een professortype met een geitensik en een rond brilletje dat tegen zijn ogen leek geplakt. ‘We dringen nog voor op de dag van onze begrafenis. Om als eerste de voeten van God te mogen kussen. We kunnen gewoon niet zonder!’ Een personeelslid van de spoorwegen morrelde aan de deur; zijn pet met kunststof klep viel bijna van zijn hoofd. Fransen drongen ook, betoogde een gladgeschoren heer in een bruine getailleerde jas met ivoorwitte knopen, van een kwaliteit die je van hier tot Vladivostok niet aantrof. ‘Hoe weet u dat?’ vroeg iemand anders, op zowel jaloerse als argwanende toon. Gelezen in een boek, mompelde de heer snel. Maar hij had zich al verraden: waarschijnlijk was hij één van de gelukkigen die ooit weg was geweest. De grens over. Naar het buitenland. De kippenvrouw haalde snuivend van weerzin haar neus op. Haar instinct vertelde - ze snoof opnieuw - dat de man met de doos illegaal handelswaar vervoerde. Rechtstreeks van de fabriek, om in de stad met winst te verkopen. ‘Nee, dit is het bruidsservies voor mijn zuster die morgen gaat trouwen,’ steeg het enigszins gesmoord van boven de nicotinegele bontkraag op. ‘Voorzichtig graag... De spullen zijn breekbaar...’ | |
[pagina 162]
| |
‘Speculant! Ik heb je hier op de trein wel vaker met dozen zien rondscharrelen. Hoeveel ongetrouwde zusters heb je wel niet? Een heel weeshuis zeker?!’ Mila draaide zich om naar haar grootvader; hij haalde glimlachend zijn schouders op. Ineens klapte de deur open. De mensen tuimelden het vrijwel verlaten perron op, waar kruiers met verweerde gezichten op een muurtje in hun melkwitte ademdampen werkeloos bijeen zaten. Ze keken niet op of om, kwamen alleen voor de exprestreinen uit Moskou en Gorki in beweging. Van het station was het met de bus een kwartier naar het centrum. De stralen van de winterzon apenkooiden over het woud van minaretten in de parelmoeren verte, de oude koopmanshuizen met hun blinkende ramen en de orthodoxe kerkkoepels op de heuvel met het Kremlin. Mila keek met belangstelling toe hoe arbeiders bij een bouwplaats waren samengedromd rond een vrachtwagen van waaruit bier werd verkocht. De mannen dronken het vocht uit meegebrachte jampotten ter plekke op. Sommigen lieten plastic tasjes bij het kraantje voltappen en liepen er - de bieruier tussen hun benen - waggelend mee weg in de richting van de steiger, een urinespoor in de vuile sneeuw achterlatend. De Icarusbus hield stil voor een hoog gebouw, waarop te lezen stond: Hotel Tatarstan. Eindpunt. De deuren gingen met een gesis open en iedereen stapte uit. Mila en haar grootvader liepen naar de Baumannstraat waar de zaak ARKTIKA was gevestigd. Tegen de gevel hield een ijsbeer een uithangbord aan een staaldraad in zijn bek. Er werd schepijs op roombasis verkocht met drie kleuren siroop - rood, groen en blauw. Mila nam altijd de blauwe, in smaak verschilde het niets: het was allemaal vloeibare suiker met kleurstof. Kirill Kirillovitsj Orlov, die zijn vrouw kermend van de reuma thuis in bed had moeten achterlaten, vroeg of Mila eerst naar de ijssalon of naar de dierentuin wilde. ‘Zijn er ook tijgers?’ ‘Ik geloof van wel,’ mompelde haar grootvader, en liet voor het eerst doorschemeren dat hij in de hele onderneming eigenlijk geen zin had. | |
[pagina 163]
| |
In de Baumannstraat was een leger omaatjes - hun walnootgezichten in schapenwollen doeken gehuld - met poken bezig de wasbordachtige ijslaag van de klinkers weg te bikken. Over de weg hing een granaatappelrode banier, waarop stond: ‘Kazan werkt voor de vrede en de toekomst!’ Ze naderden een kerk met gouden bulten; het waterblauwe stucwerk op de halfronde buitenmuur was gescheurd en naar beneden gevallen. Ze stapten er door de sneeuwhopen naar toe. ‘We zijn er,’ mompelde Kirill Kirillovitsj. Via een boog kwamen ze in een portaal waar met balken en triplex schotjes een soort garderobe was gecreëerd. Het stonk er naar ammoniak; achter een zwartfluwelen gordijn aan koperen ringen klonk de schreeuw van een aap. In een hokje niet veel groter dan een telefooncel zat een vrouw. Ze noemde het bedrag, keek even met uitpuilende ogen op en scheurde langs een liniaal twee toegangsbiljetten af van een vel papier. ‘Ik ben vandaag jarig,’ zei Mila, de kaartjes door de opening in het glas aannemend met een hand die nog zweterig was van haar wanten. De vrouw kwam overeind, worstelde zich via een zijdeurtje naar buiten en paradeerde met schuddende borstmassa op vuurrode laklaarzen naar het fluwelen gordijn. ‘Toegangsbiljetten graag!’ Mila gaf de kaartjes weer terug; de vrouw verscheurde ze en liet de snippers op de grond dwarrelen. ‘De nijlpaardshow begint over vijf minuten. U kunt rechts van de beer wortels kopen.’ Onder het gigantische kathedraalgewelf ontbrak daglicht. Boven de attractie waren slingers van gekleurde lampjes opgehangen, waarvan slechts de groene en de witte het deden. Een handvol bezoekers draalde over een zaagselpad dat tussen de kooien, hokken en bassins was aangelegd. Mila vroeg waarom de dieren hier en niet buiten waren. Het heette toch dierentuin? Het stadsbestuur had dit nu eenmaal zo besloten, antwoordde Kirill Kirillovitsj Orlov terwijl hij vanonder zijn borstelige wenkbrauwen, die al enigszins grijs werden, steels om zich heen keek. | |
[pagina 164]
| |
De muren en pilaren van het gebedshuis waren jaren geleden overgekalkt. Het paars en het zwart van de fresco's schemerde er evenwel op sommige plaatsen alweer doorheen. Over de iconostase hing een met de grove halen van een bioscoopbuitenreclame beschilderd doek, voorstellende twee mammoeten die - hun slagtanden vervaarlijk in de lucht - opstoomden in een mosachtig landschap. Het paste eerder in een zoölogisch museum dan in een plaats met levende dieren. De tentoonstelling begon met een stel bruine en witte kippen in een rennetje; dezelfde soort kippen die Mila zojuist dood uit de emmer had zien hangen. In de ren lag een vertrapt ei. De struif was door de vogels half opgepikt. De kippen werden gevolgd door twee poolvossen. In hun krappe kooi stoven ze, met hun scherpe poten elkaars kop rakend, onophoudelijk opgejaagd en wanhopig heen en weer. Dunne witte poep sijpelde door de tralies naar buiten, als waterverf. De dierenexpositie had kennelijk een educatieve opbouw: ‘Grijze poolvos. Geschenk van sovchoze De Hoop, Moermansk. Leverancier van jassen en mutsen.’ De dieren gaven het emaillen bordje aan een kettinkje met hun snoet af en toe een oplawaai. Mila greep de hand van haar opa vast, terwijl een rilling door haar lichaam trok. Ineens stond er een zenuwachtig bewegend kereltje naast hen, met eenzelfde eendenneus als de sneeuwruimer. ‘Wilt u uitleg?’ vroeg hij aan Mila's grootvader. ‘Nee, dank u.’ ‘Dit zijn twee grijze poolvossen. Een geschenk van sovchoze De Hoop in Moermansk.’ Dat had hij zojuist gelezen, antwoordde Kirill Kirillovitsj Orlov met bedaarde beleefdheid. ‘Ze maken er mutsen en jassen van,’ ging het mannetje verder. ‘Ik ben met de dieren meegereisd, alles geheel betaald, een buitenkansje. Een mooie stad hier!’ Hij wees grijnzend op de kooi. ‘Deze schooiers hebben geluk gehad. Normaal waren ze er al geweest. En weet u ook hoe?’ Mila's grootvader schudde zijn hoofd en maakte met zijn kleindochter aanstalten om door te lopen. ‘Niet door ze een spuitje te geven. U spreekt hier met een specialist. Ik pak ze...’ De poolstreekbewoner zwaaide met zijn gespierde korte armen door de lucht. ‘Ik pak ze bij de staart uit hun kooi en smak ze | |
[pagina 165]
| |
dan met de ruggengraat tegen de muur. Zodat alles meteen knakt. De adrenaline die vrijkomt in de luttele seconden daaraan vooraf geeft de glans aan de vacht waar onze dames zo van houden. Een trucje dat je niet zomaar een twee drie onder de knie hebt...’ Ze liepen over het ritselende zaagsel verder. Op de bodem van een droge aquariumbak - Koreaanse Sierkarpers - lag een schroevendraaier met een doorzichtig groen handvat. Mila's grootvader fluisterde hees dat ze de vent niet moest geloven. Hij was gek. Het stikte op de wereld van de gekken. ‘Hij leek op die meneer van vanmorgen.’ ‘Die is inmiddels ook krankjorum. Abraham Kozlovski, afkomstig uit een familie van violisten en rebben. Wodka, volledig naar de haaien...’ Ze kwamen bij de beer, met een bloederige stalen ring door zijn neus waarmee hij voortdurend beukte tegen de verroeste spijlen van zijn kooi. ‘Bruine beer. Geschenk van de stad Krasnojarsk. Midden-Siberië.’ Het stokoude dier keek, moederziel alleen, met een murwe blik om zich heen. Opa vertelde dat hij vroeger vermoedelijk in het circus had gewerkt, vanwege die neusring, en vroeg hoe Mila het hier vond. ‘Waar zijn de apen en de tijgers?’ In een ronde kooi aan kettingen onder de machtige zwartblauwe koepel bewogen twee apen. Hun vacht was zo kaal als een oude kokosmat; de constructie zwiepte bij iedere manoeuvre die de dieren maakten met gepiep heen en weer. Ze gilden, door hun natte gele tanden heen. ‘Bavianen,’ las opa van het bordje voor. Mila had zeker liever chimpansees gezien? Ze wilde opeens weg; terug naar oma, naar huis. Maar ze durfde niets te zeggen omdat ze haar grootvader voor dit bezoek wekenlang aan zijn hoofd had gezeurd. ‘Het zijn net mensen hè?’ Een oppasser kwam met een teil in zijn handen vanachter het berenhok op zwartrubberen laarzen aanlopen. Toen opa hem vroeg waar de tijger was, vertelde hij dat deze vorige week plotseling was overleden. Vermoedelijk bezweken aan een hartaanval - bij beesten wist je dat nooit precies. ‘Was het een grote tijger?’ vroeg Mila. | |
[pagina 166]
| |
Een Siberische, vertelde de oppasser, met een borstkas die oprees als de voorplecht van een schip. Grotere tijgers op de aardbol bestonden er niet. Mila liet haar blik gaan over het lege roofdierenverblijf; op goudgeel stro lag een spierwit afgekloven bot. De dierenverzorger tikte met zijn trouwring tegen de teil vol afgeschraapte winterpenen. De nijlpaardshow kon beginnen. ‘Twintig kopeken per wortel, nou?’ ‘Zet u mij op de lijst voor twee,’ sprak Kirill Kirillovitsj, terwijl hij zich met zijn kleindochter naar een bassin begaf waar andere bezoekers al op een kluitje bijeen stonden. Het nijlpaard dreef rond in een bak die amper groter was dan zijn kolossale lichaam; hij had nauwelijks genoeg ruimte om te kunnen ademen. Zijn bolle ogen dobberden vlak boven het troebele water dat lichtgroen was en kleverig, als hoestslijm. ‘Hippopotamus amphibius. Geschenk van ons Afrikaanse broedervolk,’ luidde de explicatie boven de kuip, zonder dat werd vermeld welk broedervolk het precies betrof. De oppasser deelde de winterpenen uit, terwijl hij de kopeken rinkelend in zijn broekzak liet glijden. De teil in een hoek terugzettend, riep hij gebiedend: ‘Het zoogdier nog niet voederen! Wacht op het teken! Nog niet voederen!’ Hij trok uit zijn laarsschacht een zweepje, maande het beest zijn bek te openen en begon petsen uit te delen op zijn rug. Het nijlpaard dook plonzend weg en kwam een paar tellen later hysterisch snuivend weer naar boven. Het water golfde over de aangekoekte randen. Iedereen deinsde even achteruit. ‘Je wil eruit, hè schooier?’ De dierenverzorger begon hem nu te slaan op zijn kop, tussen zijn kleine bevende oortjes. Het nijlpaard deed eindelijk zijn bek open. De twee slagtanden waren geheel verrot; de tong en het verhemelte een samenstel van zweren. ‘Kom maar, burgers! Komt u nu maar!’ Een jongetje sprong naar voren en keilde, als was het een projectiel, met al zijn kracht een peen tot diep in de keel. De graseter moest rochelend kokhalzen, sloot zijn muil en begon toen te malen. ‘Ja dametje!’ | |
[pagina 167]
| |
Maar haar grootvader had Mila al weggetrokken. Ze snelden naar buiten, waar Kirill Kirillovitsj plotseling in de sneeuw stilhield, zich weer omdraaide, met woeste blik opkeek naar het duizelingwekkende gewelf van de hemel en het kruisteken sloeg, een paar woorden brabbelend tot God. Drie jaar later werd hij tijdens de reparatie van een centrifugeketel voor houtpulp met twee kameraden vermalen, nadat een dronken idioot, die nog maar kort ervoor was komen aanzeilen uit Samara, een verkeerde hendel had overgehaald. De idioot werd gestraft met een degradatie; haar opa op kosten van de cellulosefabriek onder een mooie steen met hamer en sikkel begraven. |
|