| |
| |
| |
Bela Szondi
Maarten 't Hart
In 1983 kreeg mijn uitgever een brief van de Hongaarse vertaler Béla Szondi. Hij schreef:
‘In september 1982 heb ik als lector in mijn melding aan de Uitgeverij Európa het vertalen van twee boeken van Maarten 't Hart aanbevolen: Laatste zomernacht en De zaterdagvliegers. Nu heb ik de opdracht gekregen, om de Laatste zomernacht te vertalen en een keuze uit de verhaalbundel De zaterdagvliegers te maken. In aanmerking genomen dat alleen de uitgeverij Európa een exemplaar van beide boeken bezit en na het vertalen en kiezen deze exemplaren de uitgeverij moeten worden teruggegeven, zou ik graag U vragen, mij deze twee boeken als presentexemplaren te sturen opdat ik ze in mijn bescheiden Nederlandse bibliotheek bezitten kan. Ik dank u bij voorbaat. In verband met mijn vertaling van Het afscheid van Ivo Michiels zullen wij België en Nederland bezoeken. Vooruit te zien zullen wij in de tweede half van augustus in Nederland verblijven. Ik zou blij zijn als ik de heer Maarten 't Hart - die mij als schrijver erg bevallig is - ook persoonlijk kon leren kennen. Wilt u mij a.u.b. zijn adres toesturen. In afwachting van uw geëerd antwoord en de boeken, met hartelijke groeten, Szondi Béla, Hungaria körút 32-34/A fszt.7. H-1087 BUDAPEST VIII.
Van mijn uitgever kreeg Szondi mijn adres, en op 17 juni 1983 ontving ik de volgende prachtbrief:
Waarde Heer 't Hart,
Van de heer directeur Sontrop heb ik uw adres en van uw boeken Laatste zomernacht, De zaterdagvliegers, Alle verhalen, De kroongetuige ontvangen. De grond van mijn contact met De Arbeiderspers is door mijn vertalingen van Menuet en De Kapellekensbaan van Louis Paul Boon tot stand gekomen.
In september 1982 vroeg de Uitgeverij Európa/Budapest een advies van mij over uw twee boeken: Laatste zomernacht en De zaterdagvliegers. Het lezen van uw boeken was een echte vreugde voor mij,
| |
| |
ik heb de uitgever een beslist antwoord gegeven en beide boeken voor vertaling aanbevolen. Onlangs kreeg ik de opdracht van de Európa om de Laatste zomernacht tot 30 sept. te vertalen en over u een studie/ Nawoord/ te schrijven, bovendien een keuze van zes verhalen uit De zaterdagvliegers te maken. Een jonge man zal ze vertalen en ik zijn vertaling controleren.
Vier dagen geleden heb ik de Európa een lectoradvies over uw uitstekend boek De aansprekers afgegeven en deze mooie roman voor uitgave aanbevolen. Ik zou graag ook dit boek vertalen.
Terloops iets over mij: ik ben gymnasiumleraar sinds 1969 met pensioen - bijgaand een kleurenfoto van mij in Wenen -, en hier stel ik mijn Nederlandse vertalingen voor: Theun de Vries: Het raadselrijk, Simon Vestdijk: Rumeiland, Louis Paul Boon: Menuet en De kapellekensbaan, Jos Vandeloo: Het gevaar, Ivo Michiels: Het afscheid, Jan Cremer: Ik Jan Cremer /een keuze.
Aangezien ik tijdens het vertalen een nauw geestelijk contact heb met de auteur, maak ik graag ook persoonlijk kennis met hem. Zo heb ik contact met Theun de Vries, Jos Vandeloo. Ook L.P. Boon heb ik in Erebodegem bezocht. Vestdijk was al dood, maar ik had een ontmoeting met zijn weduwe. Michiels leeft in Frankrijk, met hem heb ik slechts correspondentie. Jan Cremer ken ik niet, hij is een kwestieus geval.
Ik zou blij zijn, Heer 't Hart, als ik tijdens mijn verblijf in Nederland u in Warmond ontmoeten kon, misschien had u een uurtje voor uw Hongaarse vertaler, vereerder en dweper. Ik hoop zeer dat een mogelijkheid van een ontmoeting met u bestaat.
In afwachting van uw willig antwoord,
Szondi Béla.
De Weense foto toonde een opmerkelijk kleine man met een wit overhemd dat over een dikke buik heen puilde. In de voorlaatste week van augustus 1983 belde Theo Sontrop mij op en zei dat hij Béla Szondi op bezoek had die hij nu de telefoon zou geven, zodat wij een afspraak zouden kunnen maken. Snel kwam ik met Szondi overeen dat hij mij, tezamen met zijn vrouw Margit, op 30 augustus zou bezoeken. Die dag, zo'n wonderbaarlijke stralende dag aan het eind van de zomer, met het mooiste zonlicht dat zich denken laat, verschenen rond een uur of tien mijn dweper en zijn vrouw. Zij was nog kleiner dan hij, en
| |
| |
hij reikte slechts tot mijn schouder. ‘Ich rede gut Höllandisch,’ zei Szondi, ‘aber meine Frau leider nicht.’ Dit bleek één van de meest verrassende aspecten van Szondi, zijn telkenmale weer geuite mededeling dat hij goed Nederlands sprak, terwijl hij zich desondanks vrijwel uitsluitend van het Duits bediende. Slechts zo nu en dan wierp hij er een Nederlands woord doorheen. Onwillekeurig neigde ik ertoe in het Duits te antwoorden op zijn vragen, maar Szondi riep dan: ‘Reden Sie bitte Nederlands, gleich wie ich.’
‘Mag mijn vrouw,’ zei Szondi in het Duits, ‘terwijl wij ons onderhouden in de tuin wandelen, daar zij toch geen woord verstaat van ons gesprek.’
‘Maar natuurlijk,’ zei ik, ‘doch niet dan nadat wij u gelaafd hebben met spijs en drank.’
Uiteindelijk brak het moment aan waarop mijn dweper/vertaler en ik ons bogen over de tekst van Laatste zomernacht. Voor het zover was, werd Margit naar buiten geleid, en daar ving haar wandeling aan. Ze droeg een bloemetjesjurk, dus ze bleek goed gecamoufleerd in het struweel. Mijn tuin is belachelijk groot, één hectare, maar toch bleef zij dicht in de buurt van het huis. Terwijl Béla en ik genoeglijk converseerden, hij steeds in het Duits, ik steeds in het Nederlands, zag ik haar telkens weer opdoemen en verdwijnen. Het was alsof zij oefende voor een toneelstuk, alsof zij op zich had genomen ongemerkt uit de coulissen te verschijnen en daarin weer op te lossen. Met eigenaardige, opmerkelijk kleine, uiterst bedachtzame passen liep zij over het gazon. Toentertijd was dat gazon nog groot, thans is het vrijwel verdwenen. Toen stond middenop het gazon een reusachtige zeeden. Ooit is hij omgewaaid, maar we hebben hem weer overeind gezet en getuid. Thans staat er een beschermende haag van lager geboomte omheen. Indertijd echter stond die zeeden daar ongenaakbaar met z'n opvallend zwarte stam, midden op dat zonovergoten grasveld. Telkens als Margit weer opdoemde vanuit de coulissen, leek het alsof zij koers zette naar de zeeden, en telkens scheerde zij er rakelings langs, alsof zij, verbannen naar de tuin, terwijl het binnen zo gezellig was, ons de schrik op het lijf wou jagen. Want iedere keer als zij weer zo uiterst behoedzaam over dat gras schreed, richting zeeden, dacht ik: ‘Here mijn God, zo meteen knalt ze er tegenop.’
Toen ze uiteindelijk inderdaad tegen die zeeden aan knalde, was ik er, al schrok ik desondanks hevig, niet eens erg verbaasd over. Gezien
| |
| |
de wijze waarop ze door de tuin schreed, nou ja, schreed... in het Duits heb je zo'n wondermooi woord voor de wijze waarop zij liep: stolpern. Gezien de wijze waarop zij stolperde, moest het wel een keer gebeuren. Het was alsof die den haar aantrok, alsof ze er domweg niet omheen kon. Na de botsing hervatte ze haar tocht. Nog behoedzamer stolperde ze door de tuin, piepkleine pasjes makend, zodat ze, als ze weer tegen de den zou knallen, geen vaart zou hebben. Maar terwijl ze bij haar eerste ommegang over het gazon de zeeden steeds had weten te mijden, lukte het haar vanaf het moment dat ze poppepasjes nam niet meer om er langs te scheren. Bij elke tocht vanuit de linker coulissen naar de rechter coulissen was het nu raak. Ik hield het niet meer uit, ik zei tegen de nog immer zo genoeglijk als professor Prlwytzkovski keuvelende Szondi: ‘Uw vrouw stolpert telkens tegen de zeeden aan.’
Zonder ook maar blik in de tuin te werpen, zei hij haast achteloos: ‘Daar hoeft u echt niet van te schrikken, Margit is namelijk nahezu blind.’ Ze is nahezu blind, dacht ik, ja, natuurlijk, waarom heb ik dat niet eerder door gehad, ja, blind, dat verklaart alles.
‘Ze loopt heel vaak tegen dingen op,’ zei Szondi geruststellend. Vanzelfsprekend, dacht ik, dat hoort erbij als je nahezu blind bent, dan loop je tegen zeedennen op, niks om je druk over te maken. Het is de gewoonste zaak van de wereld. Laat haar begaan. Ze weet zelf ook wel dat zulks in haar lot besloten ligt. Toch zei ik nadat ze weer, haar piepkleine passen ten spijt, niet alleen snoeihard tegen de zeeden was aangebotst, maar ook nog enige tijd blijkbaar duizelig heen en weer zwaaide:
‘Kunnen we haar maar niet beter naar binnen halen?’
‘Als wij klaar zijn,’ zei Szondi ietwat wrevelig, ‘maar laat haar nu toch rustig in uw mooie tuin wandelen, zij geniet daar zeer van. Waartoe haar nu reeds dat genot ontzegd?’
Mij was het vreemd te moede. Moest ik nu maar aanzien dat een blinde Hongaarse pygmee telkens met mathematische precisie zo haar weg over het gazon wist te kiezen dat zij, zowel op de heen- als op de terugweg, tegen onze zeeden aanbotste? Wat jammer toch dat Hanneke op haar werk was. Die zou haar anders veilig door de tuin geleid hebben, als erkend talenwonder en passant waarschijnlijk al zoveel Hongaars opstekend dat ze die avond reeds een van de Hongaarse kranten die Béla Szondi voor ons had meegebracht zou kunnen ontcijferen.
| |
| |
Eenmaal nog, nadat zij zo hard tegen de den was aangebotst dat mijn hondje ervan begon te blaffen, probeerde ik Béla ertoe te bewegen zijn Margit binnen te halen. Hij zei: ‘Laat u toch. Blinden lopen nu eenmaal vaak tegen iets op, daar zijn zij aan gewend, dat vinden zij heel gewoon.’
Aan de beproeving kwam gelukkig een einde toen Béla Szondi voorstelde dat wij in de tuin foto's zouden maken. Béla zou mij vastleggen met Margit samen, en Margit zou mij vastleggen met Béla samen. Aldus geschiedde, en de foto's die rond kerst toegestuurd werden, zien er prachtig uit, vooral de foto die Margit van Béla en mij maakte. Hoe immens raadselachtig is dit echter: dat deze blinde Margit, die een hele middag lang zo vaak tegen een zeeden was aangebotst dat je naast bastresten in de plooien van haar zomerjurk, overal op haar gezicht schrammen ontwaarde, zo'n mooie foto heeft kunnen maken. Goed, ik geef toe, Béla stelde alles in, richtte het toestel op mij, gaf het toen over aan Margit met het bevel het op precies dezelfde plek en hoogte te houden, en verder enkel maar af te drukken op het moment dat hij naast mij zou staan en ja zou zeggen, maar toch is het een prachtfoto geworden, veel mooier dan de foto van Margit en mij.
Zoals Bela mijn uitgever had geschreven zou hij tot aan de tweede half van augustus in Nederland verblijven. Toen hij mij derhalve op 30 augustus bezocht was dat de laatste dag van die tweede half. Dadelijk na dat bezoek, de apotheose van zijn tocht in Nederland, zoals Béla mij verzekerde, zouden de Szondi's terugreizen naar Hongarije.
Dit gebeurde echter niet. Er gebeurde iets heel anders. Nadat Béla en Margit waren teruggekeerd in hun hotel in Amsterdam, zette Margit, terwijl Béla om de kamersleutel vroeg, haar tas op de incheckbalie. Op het moment dat Béla de sleutel aangereikt kreeg, griste een onopvallende jongeman die tas weg, en rende er mee de straat op. Nog diezelfde avond kreeg ik een snikkende Béla aan de telefoon. Tas gestolen, met niet alleen alle reisbescheiden en resterende guldens en forinten, maar ook met hun huissleutels en beider paspoorten. Dat laatste was, gaf hij mij te verstaan, het allerergste. Nu zouden ze zich naar het Hongaarse consulaat in Scheveningen moeten begeven om, ten eerste, op te biechten dat zij hun pas waren kwijtgeraakt - en dat was iets, zo begreep ik uit zijn door diepe snikken onderbroken Duits, waarop in Hongarije zowat de doodstraf stond -, maar bovendien zouden zij dan voor heel veel geld (maar al het geld was gestolen) aan dat consu- | |
| |
laat iets moeten ontfutselen dat hen in staat zou stellen terug te reizen naar hun moederland, alwaar ze dan door douanes, na eerst in de boeien te zijn geslagen, met stokslagen, bespuwingen, scheldwoorden en nog allerhande andere vernederingen, en na van elkaar gescheiden te zijn in twee verschillende boevenwagens, vanaf de grens naar Boedepast zouden worden vervoerd. Het kan zijn dat Szondi een beetje overdreef, maar door de telefoon klonk hij zo allemachtig wanhopig dat ik aanbood alle kosten te vergoeden die hij zou moeten maken voor zijn tocht naar Scheveningen en voor de documenten die hij daar zou aanvragen. Ook stelde ik voor dat ik mee zou gaan naar het consulaat. Allicht zou het helpen als hij daar met een niet al te onbekende Nederlandse schrijver zou verschijnen, en misschien waren, probeerde ik hem te troosten, allerlei collega-schrijvers wel bereid om mee te gaan. Desondanks kwam er geen einde aan het gejammer van Béla Szondi, het was alsof hem de
voltrekking van een gruwelijk vonnis was aangezegd.
Een dag later werd ik opgebeld. Aan de andere kant van de lijn zei een uiterst beschaafde, maar mij geheel onbekende vrouwenstem:
‘Op een toilet heb ik een tas gevonden met daarin wat reisbescheiden en twee Hongaarse paspoorten. Plus een groot wit papier met daarop in reuzenletters een telefoonnummer. Dat nummer heb ik gebeld. Daardoor heeft u mij nu aan de telefoon gekregen.’
‘Dat is de tas van meneer en mevrouw Szondi,’ zei ik opgewonden, ‘u kunt die twee mensen zielsgelukkig maken door die tas zo snel mogelijk naar uitgeverij de Arbeiderspers in Amsterdam te brengen. Of u kunt de uitgeverij bellen. Daar weten ze waar de Szondi's logeren. Ze kunnen hen waarschuwen en zij zijn dan ongetwijfeld bereid meteen naar u toe te komen.’
‘En dan?’ vroeg de vrouw even hoffelijk als kritisch.
‘Hoe bedoelt u?’ vroeg ik.
‘Krijg ik dan een bedankje?’
‘Ik denk dat ze u om de hals vallen.’
‘Daar heb ik geen behoefte aan. Waar ik, en ik zeg het u maar eerlijk, al weet ik niet in welke relatie u tot deze mensen staat, grote behoefte aan heb, is een flinke som geld. Helaas ben ik door omstandigheden die er verder niet toe doen behoorlijk in de shit geraakt. Voorzover ik weet raken lui uit Oostbloklanden als ze hun paspoort
| |
| |
kwijt zijn in grote problemen, dus is ze er veel aan gelegen die terug te krijgen.’
‘Ja, maar het echtpaar is gisteren beroofd, die zijn thans echt niet zo kapitaalkrachtig meer.’
‘Da's dan erg jammer, dan gooi ik die tas in het IJ.’
‘Nee, nee, niet doen,’ zei ik haastig, ‘ik...’
‘Als uw telefoonnummer in zulke grote cijfers op een groot wit vel papier prijkt, een wit vel waar verder niks anders op staat, duidt dat erop dat u heel veel voor die mensen betekent. Als dat andersom ook zo is, als die Hongaren ook veel voor u betekenen, bent u vast wel bereid in ruil voor een flinke som geld die tas bij mij op te halen.’
‘Hoeveel had u gedacht,’ zei ik zakelijk.
‘Vijfhonderd gulden,’ zei de vrouw korzelig.
Mij leek dat een enorm bedrag voor twee paspoorten en wat reisbescheiden. Zoveel zouden de Szondi's op het Hongaarse consulaat toch niet hoeven te betalen voor vervangende documenten? Maar misschien was de immateriële schade groter, misschien dat het verlies van paspoorten hen in Hongarije zwaar zou worden aangerekend, en dan was 500 gulden wellicht een fooi. Om tijd te winnen probeerde ik eerst maar eens of er te onderhandelen viel.
‘Tweehonderdvijftig gulden,’ zei ik.
‘Nee, vijfhonderd, of anders gaat die tas het IJ in. Ik sta hier achter het Centraal Station, ik hoef de straat alleen maar over te steken...’
‘Vijfhonderd lijkt mij erg veel voor twee paspoorten. Op het Hongaarse consulaat in Scheveningen kunnen ze...’
‘Zeker, maar dan komen ze op een zwarte lijst, dan zijn ze voor de rest van hun leven getekend. Kunnen ze waarschijnlijk nooit het land meer uit.’
Was dat waar? En als 't waar was, hoe wist die vrouw dat? Of was hier enkel sprake van bluf?
‘Ik doe er ruim vijf kwartier over om met vijfhonderd gulden naar het Centraal Station in Amsterdam te komen.’
‘O, dat geeft niet, ik ben hier nog uren zoet.’
‘Hoe vind ik u?’
‘Kijk uit naar een broodmager, helblond geval met een kort zwart rokje en kniehoge witte laarzen. Dat ben ik niet, da's m'n vriendin, maar die zal u mij aanwijzen. 't Moet helaas wel zo, voor 't geval u de de kit op me afstuurt. Laat dat echt uit uw hoofd, want die tas ligt met
| |
| |
een steen erin altijd eerder in het IJ dan dat ze mij te pakken hebben. Mocht ik even weg zijn, en zij toevallig ook, dan moet u maar even wachten tot we terug zijn.’
Toen ik ruim een uur later de achteruitgang van het Centraal Station verliet, viel mijn oog dadelijk op het broodmagere, gelaarsde meisje. Ze was op dat moment in onderhandeling met een automobilist, maar de transactie sprong goddank af, zodat ik op haar toe kon stappen, terwijl zij met een sierlijk sprongetje weer op het trottoir belandde.
‘Jou zocht ik,’ zei ik.
‘Nummertje, vijfentwintig,’ zei ze toonloos.
‘Ik kom voor iets anders,’ zei ik, ‘je vriendin heeft me een uur geleden gebeld en...’
‘O, Tanja.’
Het meisje draaide zich om, wenkte met een vinger, en reeds doemde vanuit één der ronde nissen een zo mogelijk nog tengerder meisje op. Ik kon niet geloven dat dat de vrouw was die mij gebeld had. Ze zag er totaal verlopen uit. Uit een mondhoek bungelde bouwvakkersgewijs een sigaret. Toen ze echter heel rustig ‘Goed zo,’ zei, wist ik dat ik de juiste vrouw voor me had. Ik overhandigde haar het geld, ze telde het na, ze overhandigde mij de tas. Ik zei: ‘Maar door de telefoon klinkt je stem zo beschaafd, ik begrijp niet...hoe...’
‘Wou je weten hoe zo'n net meisje in zulke shitomstandigheden terecht kan komen?’ vroeg ze, ‘wou je dat echt weten? Ga dan met me mee. Maken we een nummertje, vijfentwintig, neuken, pijpen, in net zoveel standjes als je maar wilt, en vertel ik je alles.’
‘Nee, nee,’ zei ik ‘die tas moet ik zo snel mogelijk bij m'n Hongaren afleveren.’
‘Andere keer dan,’ zei ze, ‘je kunt me hier altijd vinden. Je zult ervan opkijken als je hoort hoe ik hier terecht ben gekomen. Je lijkt me wel een toffe knul, kom, ga een keer met me mee, je zult er geen spijt van hebben. Mariska en ik zijn trouwens ook altijd in voor een triootje.’
Ik wierp een blik op de hoge, witte laarzen van Mariska. Tanja zag het, ze zei: ‘Zo, zo, val je op lange laarzen? Nou, die heb ik ook hoor. Ik heb ze nog wel langer dan die van Maris.’
Terwijl ik terugliep naar de achteringang van het Centraal Station, keek ik nog eenmaal om. Beide meisjes, zo bleek, keken ook mij na. Mariska wuifde. Het andere meisje staarde mij onafgebroken aan, alsof ze mij wilde hypnotiseren. En terwijl ik mij wilde omdraaien om
| |
| |
mij aan die beangstigende, starende blik te ontworstelen, leek het alsof ze, hoewel ze bleef staren, verschrompelde. Het was alsof ze in elkaar zakte, en de blik in haar ogen veranderde, en nooit zal ik vergeten hoe er vanuit die ogen plotseling zoveel wanhoop mijn richting uit werd geslingerd dat mijn mond kurkdroog werd en mijn handen begonnen te trillen. Pas toen ik aan de andere kant het station weer uit kwam, hervond ik enigszins mijn evenwicht, en ook toen pas kwam ik ertoe om iets te doen wat reeds dadelijk zijn beslag had moeten krijgen: in die tas kijken of de paspoorten er wel in zaten. Ze zaten erin, en ik begon te hollen, en holde maar door, de Spuistraat in, tot aan de Torensteeg. Daar sloeg ik hollend af, de steeg door, de brug over, tot ik op het Singel bij de uitgeverij buiten adem tot stilstand kwam.
‘Waar verblijft Szondi?’ vroeg ik op de uitgeverij.
‘Hotel Ambassade, Herengracht.’
‘Ik heb z'n tas met hun paspoorten terug gevonden, ik ga ze meteen brengen.’
Toentertijd werkten er twee wondermooie Anneliezen op het secretariaat. Beiden wisten van Szondi's lijden, beiden riepen tegelijkertijd: ‘Wacht even, niet meteen weer gaan rennen, bel eerst het hotel, ze waren van plan vanmorgen naar Scheveningen te gaan. In de tijd dat jij daarheen rent, kunnen ze net op weg zijn gegaan en loop je ze mis.’
Donkere Annelies belde het hotel, blonde Annelies keek me ondertussen guitig aan, ze loenste een beetje. Wat is het toch eigenaardig dat een beetje scheel sex-appeal genereert. Voor ik echter verdronk in de ogen van blonde Annelies, reikte donkere Annelies mij reeds een telefoonhoorn aan.
‘Meneer Szondi komt eraan, je kunt hem zo meteen zelf zeggen dat je die paspoorten hebt gevonden.’
Even nog moest ik wachten, toen was daar het Nederduits van Béla Szondi, en plompverloren deelde ik hem het grote nieuws mee:
‘Ik heb de tas met uw paspoorten gevonden.’
Aan de andere kant van de lijn hield iemand op met ademhalen. Toen volgde een geluid dat 't meest leek op het schrapen van paardehoeven over bemoste straatstenen. Daarna klonk er een oerschreeuw, een krijs, een brul zoals ik nog nooit eerder had gehoord, en ook wel nooit meer te horen zal krijgen. Daarna volgde het geluid van een telefoonhoorn die blijkbaar kletterend neerkwam op een hardstenen ondergrond. Niettemin kon ik uitstekend horen wat Szondi, bij de tele- | |
| |
foon vandaan rennend, door de lobby van het hotel schalde: ‘Margit, Margit, Margit,’ gevolgd door enig Hongaars idioom.
Door iemand van het hotel, neem ik aan, werd de hoorn behoedzaam op de haak gelegd, en ik zei tegen beide Anneliezen: ‘Ik ren er nu heen. Zouden jullie ondertussen nog een keer het hotel willen bellen om te zeggen dat ik eraan kom.’
En ik rende alweer, ik rende om maar te vergeten dat ik achter het Centraal Station blindelings vijfhonderd gulden had neergeteld, ik, de zuinigste man van Nederland. Ik rende om die loensende blik van blonde Annelies te vergeten, en de prachtige, lange nagels van donkere Annelies. O, die beide Anneliezen, hoe zou 't ze thans toch vergaan, waar zouden ze thans toch zijn, ze waren zo angstig aantrekkelijk, ze waren zo ongehoord sexy, en derhalve zo'n aanslag op je gemoedsrust. Omdat ze daar bijna altijd samen zaten en je ze, als je daar binnenkwam, beiden in gelijke mate hevig begeerde, leek het alsof alleen al het feit dat je nimmer tussen die twee zou kunnen kiezen elke aandrift om je volle aandacht op één van beiden te richten in de kiem smoorde. Precair balancerend op een evenwichtsbalk van tantaliserend smachten wankelde je tussen donker en blond door naar de kamer die erachter lag, de kamer waar de geduchte Sontrop troonde. Maar die dag liep ik niet door, die dag wendde ik mij om, en holde weer verder met een Hongaarse tas.
In de piepkleine lobby van het hotel omknelde Béla Szondi snikkend mijn middel. Nederlands sprak hij niet, zelfs zijn Duits liet hem in de steek, wellicht sprak hij Hongaars, maar dan toch met toegevoegde lamentaties, klaagzangen, verzuchtingen. Het leek of hij, omdat vreugdegehuil nu eenmaal een beperkte bandbreedte heeft, om z'n opgekropte gemoed te luchten z'n toevlucht nam tot allerhande geweekklaag, omdat dan de mogelijkheden je te uiten veel geschakeerder zijn. Als Bach iets wil vieren, bijvoorbeeld dat de hemel jarig is en de aarde jubileert, komt hij altijd met schettertrompetten en achtsten gevolgd door twee zestienden, maar zet hij smart op muziek, dan kan hij duizend kanten op.
Ik nam afscheid van de Szondi's. Zij konden naar huis, want zelfs hun treinkaartjes en huissleutels zaten nog in de tas, en Szondi beloofde mij snikkend dat hij niet alleen al mijn boeken in het Hongaars zou vertalen, maar er ook voor zou ijveren dat ze in alle andere talen achter het IJzeren Gordijn zouden verschijnen. En hij zou mij schrijven,
| |
| |
zodra hij terug zou zijn in Boedapest. Terwijl dat alles geschiedde, Szondi mij maar bleef omhelzen en ik mij een beetje opgelaten voelde, stond daar, alsof het haar totaal niet aanging, mevrouw Szondi, achter een stoel die zij vasthield alsof het een looprekje was waarop zij moest steunen, onbewegelijk in haar bloemetjesjurk waaraan nog altijd boomschorsresten kleefden.
Omdat ik, terug op het station, nog twintig minuten had eer mijn trein zou vertrekken, liep ik nog even naar de uitgang aan de IJzijde. Ik keek uit over de zonnige straat, over het zonnige IJ, zag de pont aankomen, hoorde auto's toeteren, zag allerlei broodmagere meisjes, maar van Mariska noch Tanja een spoor. Het luchtte mij op, het leek of ik nu die wanhoopsogen definitief achter mij kon laten, maar dat is toch een misrekening gebleken, want die éne blik - zo vaak als die nog onverhoeds opduikt in mijn herinnering! Op foto's van mensen die op het punt staan geëxecuteerd te worden, heb ik zo'n blik soms teruggezien. Er school ook een reusachtig verwijt in die blik, het was alsof dat meisje mij nog had willen toeroepen: ‘Jij zou mij hier uit kunnen halen, maar jij vertikt het, jij laat het afweten, jij koopt je plicht af met vijfhonderd rottige guldens.’
Vanuit Boedapest ontving ik twee weken later een ansichtkaart van het kasteel van Buda. Op de achterkant had Szondi geschreven:
Beste Maarten,
Met vreugde denken wij aan ons bezoek bij u terug, aan uw rol in het terugkrijgen van mijn gestolen tas met paspoorten, sleutels, agenda en 40 geschreven prentkaarten. Wij bezochten ook de prachtige heer Sontrop in de uitgeverij, en ik heb de plaat van Een vlucht Regenwulpen en ONGEWENSTE ZEEREIS gekregen. Zes verhalen van De zaterdagvliegers zijn door een jonge man vertaald, nu ga ik ze controleren, en ik zelf vertaal de Laatste Zomernacht. De film heb ik al het fotolaboratorium overgegeven maar ik moet weken lang op de foto's wachten. Toch zal ik u de opnamen vandaar opsturen als onze voorstelling achteraf. In een latere brief zal ik u langer schrijven.
Vriendelijke groeten van Béla en Margit.
| |
| |
Inplaats van een brief ontving ik echter een maand later een langspeelplaat met vogelgeluiden alsmede een kalender met kleurenfoto's van Budapest. Daar achteraan volgde een eindejaarskaartje:
Beste Maarten,
In deze maanden heb ik bijna iedere dag aan u en onze ontmoeting gedacht terwijl ik de Laatste Zomernacht vertaalde. Ik stuurde voor u een fonoplaat toe: Bird Songs of Hungary - Sounds of Woods and Reeds. U kunt bekende vogels en ook vuurbuiken daaraan beluisteren. Ook een Boedapest-kalender met kleurenfoto's werd voor u gepost. Een jonge man van wie ik de naam niet eens weet heeft zes verhalen vertaald. Zijn werk is jammer genoeg erg zwak. Er zijn hier nog drie foto's, bij u in Warmond opgenomen. Wij wensen u beiden prettige Kerstmis en een gelukkig nieuwjaar. Met vriendelijke groeten, Béla en Margit Szondi.
Het eerstvolgende levensteken uit Hongarije ontving ik in de maand maart van het omineuze jaar Nineteen Eighty-Four. Op drie keurig genummerde ‘prentkaarten’ schreef Szondi:
Beste Maarten en Hanneke,
Eindelijk kom ik ertoe mijn correspondentie met vertraging toch te verzorgen. Margit is sinds december ziek met hart (zij was ong. drie weken in het ziekenhuis, maar ook thuis voelt zij zich nog niet helemaal gezond), ik had ook weer influenza, veel werk (ook in de huishouding), zo heb ik vertraging ook met mijn vertaalwerk.
Ik was blij als ik uw lieve brief heb ontvangen. Ik dacht dat u veel werk had, alleen niet dat u in Zweden bent geweest (uw schrijfmachine schrijft schitterend). Ik hoop dat jullie ook eens naar Hongarije komen. Bij onze vrienden kunt u gastkamer krijgen zodat u de gespaarde hotelkosten op het eten en inkopen kunt uitgeven. Ik zal uw gids zijn natuurlijk.
Mijn Laatste Zomernacht vertaling is bij de uitgeverij Europa. Van een dominee uit Gent heb ik het interessante boek Een Calvinist leest Maarten 't Hart per post gekregen. Ook dat kan ik tot mijn nawoord over u bij de Laatste Zomernacht en verhalen gebruiken. De Ortolaan zal me zeker vreugde bezorgen als u dit nieuwe boek mij overzendt.
| |
| |
Onze zomerreis in 1983 werd nog rijker door het bezoek bij u. Het blijft onvergetelijk met uw rol in het terugkrijgen van onze paspoorten. Nu heb ik ook uw stem en klavierspel op geluidsband. Helaas konden wij Hanneke niet ontmoeten. Kunt u ons eens een foto van haar ons schenken. De lente komt!
Met vriendelijke groeten, Béla en Margit Szondi.
Dankzij het feit dat Béla vermeldde dat hij zijn vertaling van Laatste zomernacht bij de uitgeverij had ingeleverd, verwachtte ik naast de door hem aangekondigde komst van de lente ook binnen afzienbare termijn de Hongaarse versie van Laatste zomernacht in handen te mogen houden. Maar de zomer was al bijna voorbij toen ik eind augustus de volgende kaart ontving:
Beste Maarten,
Nu heb ik mijn nawoord bij mijn Laatste Zomernacht vertaling de uitgeverij overgegeven en daar nog uw nieuwste boeken in kunnen vermelden. Het zou een grote vreugde voor mij zijn als u het boek Het roer kan nog zesmaal om toesturen wilt. Helaas mag ik op doktersadvies slechts 3 dagen wekenlijks werken, dus heb ik lange vertraging met mijn vertalingen.
Vriendelijke groeten ook uw vrouw Hanneke, Béla en Margit.
Eind van het jaar volgde nog een kaartje met de mededeling:
‘Beste Maarten en Hanneke, In de betovering van uw boeken wensen wij u beiden prettige kerstdagen en een gelukkig nieuwjaar.’
Toen werd het stil. Vanuit Hongarije kwamen geen genummerde prentkaarten meer met dat mooie handschrift van Béla. Ook over een mogelijke verschijningsdatum van de vertaling van Laatste zomernacht, nu toch, als we Béla mochten geloven, inclusief nawoord reeds lang en breed op de burelen van uitgeverij Europa, werd noch door de Arbeiderspers, noch door mij iets vernomen. Echt ongeduldig was ik uiteraard niet, maar als ik vanuit het woonkamerraam een blik wierp op de zeeden, moest ik altijd even denken aan Béla en Margit. Af en toe schreef ik een brief, af en toe stuurde ik maar weer eens een boek. maar antwoord kwam er niet.
| |
| |
Een neef van Hanneke, door heel Europa sporend met zo'n treinkaart, was ooit in Boedapast een meisje tegen het lijf gelopen, kon haar maar niet vergeten, spoorde weer naar Hongarije, en van het een kwam het ander. Zo verscheen Judith Koltai in ons leven en wij vertelden haar over onze innige contacten met onze Hongaarse vertaler en over het geheimzinnige stilzwijgen dat plotseling ons deel was geworden. Mark en Judith boden aan bij hun eerstvolgende verblijf in Boedapest naspeuringen te doen.
Behalve enige fonoplaten gaf ik hen vooral boeken mee zodat Béla ze in zijn bescheiden Nederlandse bibliotheek zou kunnen bezitten. Hanneke voegde nog wat natuurkalenders en tuinzaden toe, al wisten we niet zeker of ze daar in Boedapest over een tuin beschikten.
Mark en Judith reisden af en keerden terug met de verblijdende mededeling dat het hun gelukt was het echtpaar op te sporen. Wat ik ervan begreep was dat Béla en Margit ergens in een sombere buitenwijk op een flatje vertoefden. Niettemin had Béla, ofschoon de gezondheidstoestand van Margit blijkbaar veel te wensen overliet, Mark en Judith hartelijk ontvangen en hun verzekerd dat de Hongaarse vertaling van Laatste zomernacht nu weldra zou verschijnen.
So far, so good, maar heel wat minder aangenaam was dat Mark mij wist te vertellen dat hij er via zijn schoonvader achter was gekomen dat Béla Szondi in de oorlog zo fout was geweest dat hij na de bevrijding vijf jaar gevangenisstraf had gekregen. Wat Szondi ten tijde van de oorlog misdreven had, daar wist de schoonvader het fijne niet van, en misschien was dat ook maar beter. Stel dat hij op enigerlei wijze ook maar iets had bijgedragen aan het gruwelijke lot van de Hongaarse joden, al was het maar door één medemens aan te geven, hoe had ik dan ooit nog met hem kunnen corresponderen? Volgens de schoonvader van Mark was dat hoogst waarschijnlijk niet het geval geweest, maar toch leek het, als ik naar buiten keek, en mijn onverzettelijke zeeden aanschouwde, alsof de boom plotseling op zijn zwarte stam van littekens was voorzien.
Niettemin sprong mijn hart op van vreugde toen ik op 21 februari 1986 eindelijk weer een levensteken vanuit Hongarije ontving:
Beste Maarten en Hanneke,
Alle begin is moeilijk/voor u zeker niet/ maar bij deze brief is dat bijzonder zo. Ik was blij op 29 december '85 dat de liefelijke neef
| |
| |
van Hanneke mij bezocht. Heel veel dank voor uw brief en voor de fonoplaten en boeken en de Natuuragenda en Natuurkalenders. Ze herinneren me dagelijks aan jullie. We denken trouwens nog vaak aan ons bezoek in Warmond terug. Pas nu heb ik van de uitgeverij Európa ervaren, dat mijn vertaling van uw Laatste Zomernacht en verhalen in de drukkerij is en in de herfst verschijnen zal. Helaas gaat het bij ons met de uitgave van een boek zo zwaar langzaam. Achteraf moet ik enige opmerkingen maken over de vertaling van de verhalen. De uitgeverij heeft tegelijkertijd met mijn Laatste Zomernacht-vertaling aan een jonge man/ ik ken hem niet en zijn naam ben ik vergeten/ de opdracht gegeven en deze door mij uitgekozene verhalen te vertalen. Toen ik in 1983 vanuit Amsterdam naar thuis kwam, was hij al met de vertalingen klaar. Ik moest zijn werk controleren en tot mijn grote verassing was het onnauwkeurig, onachtzaam, overijld, grauw, zouteloos, arrogant, vol met misvattingen, misleidend, zonder warmte en zich verplaatsen, kortom: jammerlijk. Ik heb de fouten allemaal verbeterd en mijn mening in een uitvoerige melding voor de uitgeverij geschreven, betonend dat deze vertalingen op grond van mijn bemerkingen door een redacteur van de uitgeverij/ maar geenszins door de jonge man/ overgeschreven moeten worden. Ook dat ging met vertraging, maar er zijn de verhalen al verbeterd ter perse. Ik streefde naar het Hongaarse equivalent van de Laatste Zomernacht en nu hoop ik dat de verbeterde verhaal-vertalingen ook goed welslagen zullen hebben.
Ik had veel genot tijdens het lezen van Het roer kan nog zesmaal om. U vertelt fascinerend, uw stijl is zo eenvoudig, helder en mooi, natuurlijk en expressief, dat het werk van de vertaler eigenlijk geen werk, maar een inhoudsrijk spel en plezier, ik durf zeggen: een tweede schepping is. Als de vertaler deze scheppingslust voelt, moet ook de lezer de vertaling en bijgevolg het origineel werk van de auteur goed vinden. Ik zou werkelijk nog andere boeken van u graag vertalen, en hopelijk kan ik het nog, maar de tijd ervan hangt van de uitgeverijen af.
Sinds maart 1985 kon ik niet arbeiden, sindsdien had ik groot vermoeienis, soms depressie, zelfs apathie. Margit is ziek met haar hart en bovendien ziekelijk vergeetachtig ten gevolge van hersenaderverkalking: dagelijks heeft zij onpasselijkheid, alleen mag zij niet op straat gaan, hoogstens naar de winkels in de buurt /brood, melk/,
| |
| |
maar grote inkopen moet ik zelf doen. Wat wij afgesproken hebben, vergeet zij in enige minuten, en vaak vindt zij iets niet omdat zij niet meer weet waar zij het heen gelegd heeft en niet goed ziet. Dit alles is een grote zorg en begunstigt het vertalen niet, ook het briefschrijven niet. Dan wordt alles duurder en de pensioen blijft klein. /Ik zelf krijg slechts voor de 18 jaren na de oorlog de pensioen, maar voor de 17 jaren voor de oorlog niets, dus 190 gulden per maand./ Deze kerstmis kon ik mijn vrienden geen fonoplaat of kalender toesturen, dat is ook een verdriet voor me.
Van de Stichting voor Vertalingen ontvang ik regelmatig /hoe lang weet ik niet, want zij zal gewaand naar de Taalunie overgaan/ boekbesprekingen in xerox-copie en zo lees ik vaak over u en zie u op foto's. Ik hoop dat ik in herfst 1986 opnieuw een uitnodigingsbrief van de Taalunie krijgen zal en dan kan ik met Margit nog eens, misschien ten laatste, naar Vlaanderen/Nederland reizen en mijn vrienden terugzien.
Het zal me een vreugde zijn als de heer Sontrop uw nieuw boek mij toestuurt. Beste Maarten en Hanneke, dat was een /niet te verblijdend/ levensteken van mij. Wij denken met Margit veel en graag aan jullie, aan Warmond, aan mijn tas met paspoorten, aan de Nederlandse wereld en wensen jullie goede gezondheid en succesvol werken, met hartelijke groeten, Béla en Margit Szondi.
P.S. Uw schrijfmachine typt heel mooi. Wat voor een fabrikaat is dat?
Reeds kort daarop, 21 maart, ontving ik een ‘prentkaart’ (nota bene van mijn lievelingsvogel, de zwarte stern, waarop Béla schreef:
Beste Maarten en Hanneke,
Met vreugde kan ik u berichten dat ik de drukproeven van de vertaling van de Laatste Zomernacht de uitgeverij Európa overgegeven heb. Het boek zal waarschijnlijk in augustus verschijnen, vriendelijke groet Béla Szondi
De eerstvolgende prentkaart was verstuurd op 12 september 1986. Béla repte niet over de eventuele verschijning van Laatste zomernacht, maar schreef:
| |
| |
Beste Maarten,
Met veel dank heb ik door de heer dir. Sontrop uw nieuw boek De jacobsladder ontvangen. Het zal mij zeker - zoals de anderen - een groot plezier zijn. Met hartelijke groeten voor u beiden, Béla en Margit Szondi.
Nog geen twee weken later bleek zich dan toch het grote wonder te hebben voorgedaan: Laatste zomernacht was verschenen. Béla schreef op 25 september:
Beste Maarten,
Helaas heb ik te laat ervaren dat er een bespreking over u en over de Laatste Zomernacht in de Hongaarse Kossuth Rádió heeft plaatsgevonden. De tijd was: 11 september '86 van 15 tot 15.30 uur. In de tijd heb ik de radiokrant niet gelezen. Het spijt me erg. Afwijkend van het programma waarin Cees Nooteboom het eerst zou worden besproken, bent u op de eerste plaats geweest. Zoals ik hoorde, hebben ze veel moois over uw werk gezegd, hartelijke groeten ook voor Hanneke, Béla en Margit Szondi.
Het leek alsof de verschijning van de Hongaarse vertaling het slotakkoord vormde van onze betrekkingen met Béla en zijn vrouw Margit. Jarenlang vernam ik niets meer. Pas eind januari 1990 ontving ik een brief die niet aan mij, maar aan alle Nederlandse kennissen gericht bleek te zijn:
Goede vrienden,
In mijn tegenwoordige toestand probeer ik met deze gemeenschappelijke brief aan mijn vele vrienden in Vlaanderen en Nederland kortom verklaren, waarom ik zo zelden een levensteken van ons geven kon. Ik hoop dat ik verstaan en vergeven zal vinden. Van ganser harte dank ik voor de brieven, kaarten, kranteknipsels, postzegels, tijdschriften, boeken, pakketten, kalenders, verscheidene cadeau, waarmee wij overstelpt werden en die ik niet vergelden kon. Sinds wij in september 1988 uit Nederland en België naar huis teruggekeerd zijn, verhoogde zich de tragische ziekte van mijn vrouw, de hersenaderverkalking. Haar verplegen en de velerlei opdrachten van de huishouding hebben mij geheel in beslag genomen. Ik had geen
| |
| |
tijd en was te moe om brieven te schrijven, en ook met vertalingen ben ik vastgelopen. Bovendien had ik meer dan een half jaar lumbago.
Eind augustus vorig jaar is er een straatongeluk met Margit gebeurd. Met letsels en hersenschudding geraakte zij in het ziekenhuis (psychiatrie) en zij is nog aldaar. De dokters zeggen dat zij ongeneselijk blijft. Haar niet omkeerbare lichamelijke en geestelijke ondergang heeft ook mijn levenskracht geschokt. Er begon mij de angina pectoris te kwellen. Daarenboven is er in december mijn linker handwortel gebroken en tot deze dagen was mijn arm in gipsverband.
In deze omstandigheden ontving ik van het PRINS BERNHARD FONDS de blijde tijding dat de MARTINUS NIJHOFF PRIJS 1990 voor vertalingen aan mij toegekend werd. Dat is de grootste onderscheiding in mijn leven. Ik vertrouw erop dat ik bij de uitreiking op 16 februari in Den Haag met mijn zoon Egon (53, werkt in de technische universiteit) en kleinste dochter Etelka (47, math.; fys. lerares, moeder van 5 kinderen) aanwezig kan zijn. Deze reis en het verblijf in Nederland duurt nu slechts 9 dagen, dus kan ik niet alle mijn lieve vrienden ontmoeten. Maar hopelijk later toch...
Deze gemeenschappelijke brief gaat op meer dan 40 adressen, anders kan ik thans niet schrijven. Doch ik denk persoonlijk aan iedere vrienden met veel liefs en vraag uw vriendschap ook voortaan. Budapest, eind januari 1990, met hartelijke groeten, Béla.
Onder de brief liet hij mij nog met zijn mooie handgeschreven lettertjes weten:
Ook in deze zware tijden lees ik van en (in krantenknipsels van de Stichting van Vertalingen) over u. Dank voor alles, Hartelijk, Béla.
Bijna een half jaar later ontving ik een schrijven zonder aanhef:
In de eeuwige orde van de Natuur berust meld ik dat mijn lieve vrouw Margit Szondi-Gere in haar 79. levensjaar na lang lijden op 30 juni 1990 overleden is. Haar begrafenisplechtigheid heeft zich volgens haar verlangen in onze geboortestad Kaposvár toegedragen. Ik kan voor de mooiste 30 jaren van mijn leven haar danken. Zij was mijn getrouwe metgezellin in vreugde en verdriet, mijn mede- | |
| |
helpster in mijn werken, zij heeft mogelijk gemaakt dat ik me zonder alledaagse zorgen met de Nederlandse vertalingen kon bezighouden. In de grote eer en vreugde van de Martinus Nijhoff prijs had ik toch de droefenis dat zij in het ziekenhuis lag en niet bij de uitreiking in Den Haag aanwezig kon zijn, om de succes van haar bijstand te zien.
Haar ziekte begon enkele jaren geleden en ik moest meer en meer opdrachten van de huishouding van haar overnemen. Dus had ik altijd minder tijd om te vertalen en brieven te schrijven. In de laatste maanden, toen zij in het ziekenhuis lichamelijk en geestelijk steeds zwakker werd, moest ik door de bekommering harenthalve wellicht meer lijden dan zij zelf en zo heb ik angina pectoris opgelopen die met de vaak merkbaar wordende depressie voor mij het werken en het aanhouden van menselijke en bevriende omgang erg verzwaarde. Nochtans vertrouw ik erop dat mijn vrienden mijn toestand begrijpen en hun vriendschap voor me en voor de herinnering van mijn Margit behouden, die altijd met genoegen en liefde aan onze reizen in Vlaanderen en Nederland en aan onze lieve vrienden aldaar heeft teruggedacht.
Zij leeft nu verder in de onzichtbare wereld zonder lijden en ziekten, dus moet en wil ik ook in mijn eenzaamheid tot rust komen, schrijven, vertalen en met mijn vrienden de verbinding voorzetten. God zij met ons.
Eronder had hij, in z'n uitzonderlijk mooie handschrift dat nog geen spoor toonde van enige aftakeling, toegevoegd:
Beste Maarten,
Nu ben ik alleen gebleven. Margit praatte altijd met vreugde over onze ontmoeting in Warmond. Ik had zware tijden maar na de lange stress en schok moet ik me herstellen en vermannen om weer vertalen en corresponderen te kunnen. Een goede gezondheid en veel geluk voor jullie beiden met Hannek.
Veel liefs, Béla.
Ruim anderhalf jaar later, december 1991, stuurde hij mij, een nieuw teken van leven:
| |
| |
Beste Maarten,
Eindelijk ben ik in staat om deze brief te schrijven. De laatste jaren zijn - wegens de lange ziekte en de dood van mijn vrouw Margit - zware tijden van mijn leven geweest, die ik niet lukte zonder depressie en angina pectoris te ondervinden. De grote onderscheiding van de Martinus Nijhoffprijs die ik intussen in Den Haag behaalde, dan de huldiging te Aalst, Gent, Antwerpen, Gooik, later in Hongarije het nietig verklaarde volksgerecht-vonnis van 1946 dat mij 5 jaar gevangenis bracht, hebben me tijdelijk verheugd, toch daarna zorgde weer een zielverlamming maandenlang, zonder werkzaamheid, met de zelfbeschuldigende stilstand van mijn vriendschapsbetrekkingen, met het verbeuzelen van de kostbare tijd, in de vreugdeloze, hulpeloze aandoening van de eenzaamheid. ‘Het is niet goed, dat de mens alleen zij.’
Bijna op het laatste moment vóór de totale lethargie is er de grote reddende verandering aangekomen: de kennismaking met de pianistlerares Lili Ránki (68) die de moeder is van de Nederlandse vertaalster Judit Gera met wie ik sinds 1978 samenwerkte. Lili heeft mijn eenzaamheid opgeheven, mijn nieuwsgevormde levenslust gegeven. Zij was zowel eenzaam als ik: wij hebben getrouwd en nu trachten wij samen elkaar ondersteunende aan de nieuwe periode van ons leven zin te geven.
Neemt u mij niet kwalijk, dat ik u sedert lange tijd geen brief heb geschreven, voortaan wil ik onze verbinding zo veel mogelijk zonder pauzen evengoed voortzetten.
Te zamen met Lili - met wie u hopelijk in het volgend jaar zult bekend worden - wensen wij u en uw geliefden prettige kerstmis en een zalig nieuw jaar van harte.
Met vriendelijke groeten, Béla en Lili Szondi-Ránki.
P.S. Aangezien de woningnood in Boedapest groot is, hebben wij nog geen gemeenschappelijke woning, het adres van mijn vrouw is: Lili Szondi-Ránki, Tartsay Vilmos u.7.II.I. H-1126 Budapest XII. Mocht u telefoneren, als ik even niet daar ben, kunt u met Lili Duits, Frans, Engels of Spaans spreken.
Het laatste schrijven, gedateerd 14 december 1995, ontving ik vier jaar later:
| |
| |
Beste Maarten,
Sedert november 1994 wilde ik u deze brief schrijven, om u en uw geliefden prettige kerstdagen en in 1996 goede gezondheid en veel succes te wensen.
Mijn bedoeling lukte helaas niet, ik kon de goede wensen slechts in mezelf denken, want ik bestond slap onder mijn eigen niveau, ik was niet in staat iets te doen. Ik moet eindelijk er van nota nemen dat ik 86 jaar oud werd en velen die jonger waren dan ik al overleden zijn.... L.P. Boon... de koning Boudewijn... en in mei ook mijn broer 69 jaar oud.
In het jaar 1994 werd mijn gezondheid slechter, mijn gezicht zwakker, het beenoedeem groter en mijn hart (na het vroegere /1977/ infarct en ten gevolge van de ook thans bestaande angina pectoris) maakte in september volgens de vaststelling van de cardiologen ‘tot het ogenblik voor de catastrofe’, dus moest mij dringend een pacemaker in de borst ingeplant worden. De pacemaker is natuurlijk geen artsnij, alleen hartfrequentieregulator tegen onverwachte verrassingen. Sinds de inplantatie voel ik mij een beetje veiliger, maar de lage bloeddruk en de bijwerkingen van de medicijnen zijn vervelend, ze maken nog altijd moe. Ook eenvoudige werkzaamheden (zoals schrijven, vertalen, langere wandelingen) zijn afmattend. Zelfs in dit ogenblik heb ik het ongewenste gevoel dat ik misschien mijn afscheidsbrief schrijf, die zo moeilijk en langzaam kan ontstaan. Jawel, ‘de geest is gewillig, maar het vlees is zwak.’
Hoe het ook zijn moge, ik denk met grote dankbaarheid tot mijn laatste minuut aan mijn vrienden en alles wat Nederlands is, want deze verbinding heeft de avond van mijn en van de zalige Margits leven vermooid, daar dank ik ook u van ganser harte voor. Ook nu herinner ik mij met genoegen Vlaanderen en Nederland, aan de Noordzee, waar ik met mijn vrienden wonderbare tijden heb beleefd, die ik nog eenmaal graag zou terugzien. voordat ook ik mij op een grotere, laatste weg begeven moet. Of het mogelijk zal zijn, weet ik niet, het kan een bevallige begeerte en niet realiseerbare dromerij blijven. Ja, Vlaanderen en Nederland leven altijd als een droomwereld in mijn geest. Dit alles moest ik vertellen om mijn zwijgen te verduidelijken, dat ik altijd liefdevol denk aan mijn vrienden.
| |
| |
Het was mooi toen ik u met mijn Margit in Warmond bezoeken kon. Nu leef ik alleen, stil, oud geworden, mijn dochters bezorgen mij. Maar de herinnering aan onze ontmoeting met u vermooien het heden.
Met hartelijke groeten, Béla.
Wat hij schreef, bleek juist te zijn, dit was zijn afscheidsbrief. Daarna heb ik nooit meer iets van hem of over hem vernomen. Hoe en waar en wanneer hij gestorven is, ik weet het niet, ofschoon mijn liefelijke neef en diens schoonfamilie nog allerlei naspeuringen hebben verricht. Ook over Lili Ránki, die in de laatste brief niet genoemd wordt, en die dus blijkbaar alweer vrij snel uit zijn leven was verdwenen, ben ik helaas niets te weten gekomen. Van dit eigenaardige, wonderbaarlijke contact met deze vertaler rest slechts een klein rood boekje met de Hongaarse vertaling van Laatste zomernacht alsmede vijf (en dus niet zes) verhalen uit De zaterdagvliegers. En wat er ook van rest is dat ik, wat overigens zelden voorkomt omdat er maar zelden een aanleiding voor is het station aan de noordzijde te verlaten, nooit zonder hartzeer aan de IJkant het Centraal Station van Amsterdam uit kan lopen.
|
|