De Tweede Ronde. Jaargang 29
(2008)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Het narrenschip
| |
[pagina 132]
| |
zich gedwongen ziet voor altijd en eeuwig de wereld in te kijken. Zijn wenkbrauwen zijn zo hoog opgetrokken dat ze het gezicht, rond en wit als een volle maan, een verwachtingsvolle uitdrukking geven. Kleine, zwarte haartjes overdekken zijn neus. Maar de blik van de drenkeling keert steeds weer terug naar de starre glimlach, die asgrijze tanden en kiezen ontbloot. Een gek heeft zijn leven gered. De drenkeling weet niet wat hij moet zeggen. Hij begrijpt dat de glimlach van de man, die zwijgt, een vraag inhoudt. Dat is het verontrustende van de glimlach van de idioot: hij vraagt niets en hij vraagt tegelijk alles, hij wil alle antwoorden en maakt het onmogelijk hem er een te bieden. De drenkeling draait zich om. Het dek is vol mensen, hoewel het woord mensen in dit geval niet al te letterlijk genomen moet worden. Vijf, tien, vijftien, twintig staan er misschien wel. En zonder uitzondering houden ze allemaal het midden tussen mens en dier. Sommigen praten met elkaar, maar alsof de ander een ding is of lucht, zonder te luisteren of op antwoord te wachten. De meesten staan in hun eentje, hoewel de lichamen elkaar raken en soms, per ongeluk lijkt het wel, aanvallen. Een van hen heeft een jutezak aan, die hem slechts bedekt tot boven zijn navel; zijn mannelijkheid hangt er onverschillig bij. Hij heeft geen armen. Zijn bovenbenen zijn dunner dan de poten van een ooievaar, hij danst blootsvoets, zonder muziek, zo uitzinnig dat Abessijnse negers er bleek bij zouden afsteken. Verderop, op de punt van de boeg, staat een grijsaard die kijkend naar de hemel in het Latijn ernstige gesprekken voert met Sint-Patricius. Nu eens schreeuwt hij doodsbedreigingen naar de heilige, dan weer is hij bereid tot genade. Hij luidt een belletje. Er is ook een boerin met een mond die nog wijder opengesperd is dan de bek van een hongerige krokodil, haar ontwrichte kaak toont slechts tandvlees. Ze slingert met haar armen alsof al haar botten gebroken zijn. Ze draagt negen rokken, hetgeen niet verhindert dat de grote rode vlek op haar wollen billen zichtbaar is. Een passagier komt met uitgestoken hand op de drenkeling af. Hij biedt hem, pratend als beschaafde Litouwers in Hamburg, menselijke uitwerpselen aan. ‘Stuurmanstaart? Stuurmanstaart? Stuurmanstaart? Stuurmanstaart? Stuurmanstaart?’ Stuurman? Wordt hem gevraagd het stuurwiel in handen te nemen van dat ronddobberende schip, een wrak dat slechts als door een won- | |
[pagina 133]
| |
der nog drijft? Het schip heeft geen zeilen, geen roer, geen lantaarns. En dan hoort hij ineens stemmen, een heleboel stemmen van passagiers die zich onderdeks schuilhouden. Precies de helft van die kreten is het meest radeloze gekreun dat hij ooit heeft gehoord. En de andere helft het meest radeloze gelach dat hij ooit heeft gehoord. Het gelach en het gekreun zouden elk afzonderlijk niet veel voorstellen, maar de combinatie ervan opent een venster op de hel. De drenkeling stelt zich het ruim voor als een vissersstoofpot vol krioelende wormen, maar dan met menselijke lijven in plaats van wormen. De drenkeling denkt met opengevallen mond na en snapt dan ineens waar hij is. Op de dichtstbijzijnde kust bestaat een oude traditie. Als in de haven een schip wegens schulden van de eigenaar aan de ketting ligt of als het zo oud is dat het van pure ellende dreigt te zinken, maken de autoriteiten gebruik van die omstandigheid om er alle gekken van de streek naartoe te brengen. Het is geen gewelddadige actie, het is een groot feest. De prefect tooit zich in zijn statiekleed van fluweel, de mensen lachen en iedereen is opgetogen. De gekken worden als een kudde dieren naar de haven gevoerd en daar worden ze plechtig uitgenodigd aan boord te gaan. De prefect vertelt dat het schip de pelgrims naar Jeruzalem zal brengen en de zondaars naar Babylon, dat een ieder zelf zijn bestemming mag kiezen, dat het een niet beter is dan het ander. Er wordt geen dwang uitgeoefend, sommigen gaan aan boord, anderen niet. Het is een soort rechtszaak waarbij de verdachte tevens als rechter optreedt: hij beslist of hij het dek op loopt of niet, of hij dwaas genoeg is of niet. Zieken die verloren lijken rond te dwalen in de labyrinten van een Minoïsche waanzin voelen verrassend genoeg de bedreiging en blijven aan wal. Daarentegen vallen zij die er nog tamelijk normaal uitzien ten prooi aan een mystieke geestdrift. Zielige dromers, want zelfs de ratten ruiken gevaar en vluchten en masse, balancerend over de trossen waarmee het schip vastligt. Vervolgens wordt er feest gevierd en wanneer de nacht valt, neemt de menigte omstandig afscheid. De volgende ochtend is de boot al weggevoerd door de stromingen van de Baltische wateren. Uiteraard valt er niet aan te ontsnappen. Honger en dorst, misschien zelfs kannibalisme, is hun deel. De gekken zijn, vroeger of later, gedoemd tot schipbreuk. Ze zijn veroordeeld tot een vreselijke, langzame dood, zo afschuwelijk dat het elke voorstelling te boven gaat. Jeruzalem en Babylon voorbij. | |
[pagina 134]
| |
De wind is gaan liggen; de oceaan wordt een plas olie. Nu hangt er een mist die dikker is dan de muren van Constantinopel, een aardappelpuree die van de zee een witte, rustige duisternis maakt. Het onderdekse gelach en gekreun worden wat minder, van pure vermoeienis wellicht. Maar het is de kalmte van het vagevuur, die nergers toe leidt. Opeens ziet de drenkeling uit tegengestelde richting een schip naderen. Hij springt naar de voorsteven, duwt de dwaas weg die onverstoorbaar in het Latijn verder oreert tegen Sint-Patricius. De twee schepen drijven langzaam naar elkaar toe in een mist die lijkt te bestaan uit vochtig meel. Het is een noordelijke vissersboot, geen twijfel mogelijk. De voorvaderen van de bemanning waren woeste krijgers. Nu zijn het brave christenen die op kabeljauw vissen. Veel van zulke boten varen rond over de rijke visgronden daar. Maar een narrenschip was wel het laatste wat ze hadden verwacht tegen te komen. De vissers bekijken de gekken met medelijden. Wanneer de twee vaartuigen elkaar passeren, zo dichtbij dat ze elkaar bijna raken, hullen de mannen zich in een diep stilzwijgen. Ze zijn aan verbijstering ten prooi. En ook aan droefenis. Uit vroeger tijden herinneren ze zich nog een waarheid, namelijk dat de zeeën en de wereld ineens ophouden in een alles verzwelgende maalstroom. Nu zien ze er een voor zich, want wat kan dat schip anders zijn dan het einde van de wereld? De stilte van de noorderlingen vormt een scherp contrast met het geschreeuw van de gekken. De drenkeling ziet dat veel van hen uit het ruim tevoorschijn komen, als gewaarschuwd door een geheime stem of als oerstomme duivels, aangeroepen zonder enige reden. Ze gaan allemaal aan de kant staan waar de kabeljauwvaarder langsschuurt. Ze gebaren en brullen als een horde wilde apen, een geloei dat zijn woorden, de woorden van een man die bij zijn volle verstand is, overstemt: ‘Alstublieft, Alstublieft! Ik ben geen gek, ik ben kapitein, onderdaan van de koning van Litouwen! Wie me redt zal gul beloond worden met goud!’ De drenkeling ziet de kapitein van het vissersschip als zijn gelijke. Het is een man met waterblauwe ogen, oud genoeg om mildheid te betrachten. Hij zucht, en dankzij de nabijheid en de atmosfeer als in een stolp kan de drenkeling horen wat hij zegt. ‘Kijk die daar eens, de arme ziel, dat moet wel de gekste van alle gekken zijn, want zijn waanzin heeft hem ertoe gebracht het stuurwiel van | |
[pagina 135]
| |
het narrenschip over te nemen.’ De drenkeling verstijft. Nee, de kapitein van de andere boot heeft hem niet goed begrepen. De drenkeling is een ervaren en door iedereen hogelijk gewaardeerde kapitein. Onder zijn gezag zijn 's konings schepen uitgevaren naar Groenland en Mexico, naar de havens van Angola en het oerwoud van Paraguay, naar de bergen van de Kaukasus en het hot van Mongolië. Hij is op de maan geweest, waar hij werd ontvangen door een Selenitische prinses, voor wie hij een bewonderenswaardig kuise liefde opvatte. Als het moest, zou hij zelfs naar Babylon of Jeruzalem gaan, natuurlijk, maar alleen onder de bescherming van de koninklijke prefect. Aan wanhoop ten prooi, met tranen in zijn ogen, springt de drenkeling in het water, vastbesloten aan boord van het andere schip te klimmen. Tevergeefs. Hij is geen dolfijn. Erger nog: de zee begint te woelen met een soort bewuste wreedheid. In de verte wordt het noordelijke schip langzaam verzwolgen door de mist. De gele lichten van de twee lantaarns aan de achtersteven doven langzaam uit, als de ogen van een engel die zich afwendt van een ziel die hij had willen redden. Help, help, om Gods wil, smeekt de drenkeling, wiens lichaam vecht met de golven van de Oostzee. Hij waant zich verloren. Maar dan, wanneer zijn krachten het beginnen te begeven, wanneer hij zich al neerlegt bij een wisse dood, valt er opeens een touw voor hem neer. |
|