De Tweede Ronde. Jaargang 29
(2008)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Het bakkersknechtje
| |
[pagina 119]
| |
‘De jongen die elke morgen het brood komt brengen, weet je?’ ‘O, ja. En houd jij ook van hem?’ ‘Ja, vandaag neemt hij cake voor me mee.’ ‘Cake!’ En de moeder lacht terwijl ze het meisje aankleedt. ‘Nu moeten we bidden. Eens kijken: bid maar eens het Onzevader.’ ‘Er wordt gebeld, er wordt aan de deur gebeld, mama: dat is vast het bakkersknechtje!’ zegt het meisje en ze springt op en probeert te ontsnappen aan haar moeders armen. ‘Blijf hier, blijf hier, deugniet, spring-in-'t-veld! Kom hier jij!’ En dochter en moeder lachen, de eerste vecht om los te komen, de laatste om haar vast te houden, nu eens trekt de een, dan weer tuimelt de ander op de grond, rennen ze achter elkaar aan tot de kamerdeur en keren weer terug, de eerste de gevangene van de laatste, en alles gelardeerd met gelach en vurige kussen. Die slaapkamer is een stukje van de hemel. Van de eigentijdse schilderijtjes waarop taferelen te vinden zijn die doen denken aan die van moeder en dochter zo-even, tot het behang in de kleur van parelmoer met bloemenslingers en nestjes van tortelduifjes, alles is passend en vrolijk. De meubels, van de bedden tot en met het nachtkastje, zijn allemaal van licht getint, fijn hout, chic en elegant vormgegeven. De zon doet alles schitteren waar hij maar bij kan met zijn stralen en na zich gespiegeld te hebben in het water en de spiegel van de wastafel, speelt hij met zijn dartele reflexen tussen het goudkleurige riet op het plafond, waarbij hij terloops de bloemen in de hangende plantenbak opmontert. Duizend maal heb ik gedacht dat elke vogel die ermee bekend zou zijn, deze kamer graag als heerlijke kooi zou aanvaarden. Ten slotte klinken bij de deur van het appartement opnieuw de bel en het doffe geluid van herhaald kloppen. Het meisje rent ervandoor. | |
IIZe zat er niet naast: het was het bakkersknechtje, een vlasblond ventje met blauwgestreept overhemd, ribfluwelen broek en espadrilles die boekdelen spreken over zijn nederige afkomst, Hij is zo jong dat hij de broodmand niet helemaal de trap op krijgt: | |
[pagina 120]
| |
die laat hij achter op de overloop van de eerste verdieping en hij komt naar boven met enkel twee lange stokbroden die hij gekruist op zijn borst vastklemt alsof het zijn dierbaarste bezit is. Hij lijkt op het standbeeld van de martelaar van de arbeid, gehecht aan zijn eigen kruis. Als hij alleen aan zou bellen, zou het meisje hem kunnen verwarren met ieder ander: daarom begint hij op de deur te kloppen, te fluiten, met zijn voeten te stampen, als een trouwe hond die ernaar hunkert zijn baasje te zien. Het meisje komt aangerend en botst op de meid die opendoet, en haar gezicht straalt net als dat van het bakkersknechtje van blijdschap. De witheid van het meisje, die niet onderdoet voor die van haar schort, steekt schril af tegen het stoffige hemd van de prille arbeider. De een belichaamt het beeld van welstand en een rooskleurige toekomst, de ander het voorbestemd zijn tot handenarbeid met alles wat eraan vastzit. Ze kennen elkaar nog maar pas, maar vanaf de eerste dag stroomde het gevoel van geheime broederschap waardoor alle onschuldige wezentjes met elkaar verbonden worden, ondanks de verschillen en vooroordelen die de mensen onderling zozeer van elkaar scheiden. Ze begonnen naar elkaar te kijken en te glimlachen, daarna raakten ze zachtjes elkaars kleren aan, nog voordat ze iets zeiden, en toen het ijs van de kinderlijke verlegenheid gebroken was, hielden ze levendige dialogen en allebei keken ze elke dag uit naar het moment dat ze elkaar zouden zien, als een verliefd stel. Weldra groeide tussen hen de behoefte om elkaar te bedenken met het uitwisselen van bloemen, prentjes, snoepjes en andere kleinigheden, waarvan het leeuwendeel steevast toeviel aan het bakkersknechtje. Men zou zowaar geloven dat ze liefde voor elkaar hadden opgevat. ‘Ben je het balletje kwijt dat ik gisteren gegeven heb?’ vroeg het meisje. ‘Kijk eens,’ antwoordde hij en hij haalde het tevoorschijn uit zijn zak. ‘Zie je wel? Vandaag heb ik cake voor je meegenomen. En ik zal elke dag wat voor je meenemen.’ ‘We geven wat aan de kanarie, goed?’ Het meisje nam hem bij de hand en voerde haar kameraad mee naar de eetkamer, waar hij nog nooit was geweest. Het leek wel of de kanarie op hen had zitten wachten, ineengedoken op het stokje met de goudgele vleugels gereed om naar de spijlen te springen. ‘Kijk nou eens, wat lief! Tsjiep, tsjiep!... Pak een kruimel en geef die | |
[pagina 121]
| |
aan hem, bakkertje. Ik van deze kant, jij van de andere.’ De kanarie sprong van de spijlen naar het stokje, van het stokje naar de spijlen, nu eens naar rechts, dan weer naar links, pikte en floot; zonder te weten welke kant op te draaien sloeg hij met ongekende vitaliteit met zijn vleugels en zijn staart. De kinderen leken twee bloemen, de kanarie een vlinder, en soms vervloeiden de vleugels van de een en de haren van de twee anderen in één enkel goudblad dat door één en dezelfde zucht werd opgetild. Onderwijl keken de ouders van het meisje naar dat onschuldige spel met een lach van geluk en een arm om eikaars middel geslagen, alsof ze de banden van beschutting en begunstiging, die ze voor het leven van hun dochter hadden aangeknoopt, nog strakker wilden aanhalen. De trouwring fonkelde in het zonlicht als een ster van geluk en verblindde het arme knechtje telkens als zijn ogen op die schittering vielen. Moe van het ronddraaien om de kooi trok het meisje haar kameraad mee om hem een waar speelgoedmagazijn te laten zien. Het bakkersknechtje glimlachte en tevens deed hij moeite om op te stappen, als een man die zich slaaf van zijn verplichtingen weet. Maar het meisje hield hem tegen door zijn aandacht te vestigen op al die gulle uitingen van ouderlijke liefde. Nu wond ze een pop op die gekleed was als een amazone en die weg sprintte op haar paardje en het ene na het andere rondje begon te rijden als in een circuspiste. Daarna haalde ze een miniatuur balzaal tevoorschijn die zo weelderig versierd was dat hij gevaarlijke ambities in het arme knechtje vermocht aan te wakkeren. Ten slotte kwamen er duveltjes uit doosjes, stereoscopen, hoepen met belletjes, koorden voor touwtjespringen, ballen, glazen knikkers, kortom, zoals we eerder zeiden, een heel magazijn luxe speelgoed, een heel salvo van begeerlijkheden dathet hart van het arme knechtje onbewust kon treffen. ‘Zie je wat mooi?’ vroeg het meisje oprecht in al haar onschuld. ‘Kijk: dit, dat en die prenten, die heb ik met Driekoningen gekregen. De balzaal en het keukentje heb ik gekregen toen ik de mazelen had gehad. Deze kinderwagen was om uit wandelen te gaan toen ik nog niet kon lopen, toen ik klein was, snap je? Nu zit ik er nooit meer in... ik ben nu groot, of niet?... En jouw papa en mama, wat kopen die voor speelgoed voor je?’ Het bakkersknechtje luisterde naar haar met een goedhartige glimlach. | |
[pagina 122]
| |
‘Of heb je soms geen papa en mama?’ Een schaduw van smart trok over het voorhoofd van de jongen, die even nadacht alvorens te zeggen: ‘Nee.’ Het meisje fronste haar wenkbrauwen. ‘Maar wie koopt er dan speelgoed voor je?’ ‘Niemand.’ ‘Maar je krijgt toch wel cadeautjes? ‘Ook niet.’ Als de ondervraging nog langer had geduurd, zou de jongen in huilen zijn uitgebarsten. Een nog jonger kind dan hij zette hem voor het eerst in zijn leven aan het denken over zijn trieste lot. Het bakkersknechtje was een bastaardkind en was via de min die hem had gezoogd in handen gekomen van de bakker voor wie hij werkte, zonder dat hijzelf goed besefte wat er was gebeurd. Hij herinnerde zich dat velen hem basterdje noemden en hij had nooit stilgestaan bij de betekenis van dat woord. Hij herinnerde zich ook dat niemand speelgoed voor hem had gekocht, en bij het zien van dat aureool van liefde rondom het meisje, gat hij zich nu voor de eerste keer rekenschap van zijn eigen lot, dat hem heel triest leek. Maar daarmee stond hem nog niet helder voor ogen wat zijn origine was, noch zijn heden, en al helemaal niet wat niemand ooit kan zien: zijn toekomst. Gelukkig was het knechtje nog pril! Daardoor maakte hij zich niet druk om zijn lot, en het verlangen naar zijn ouders, waarmee hij tot dan toe onbekend was, liet in zijn hart niet meer sporen na dan een bliksemschicht in de hemel. Weldra werd hij afgeleid en met de bal en een paar glazen knikkers die het meisje hem die dag cadeau had gedaan, sprong hij met drie treden tegelijk de trap af, voorafgegaan door die voorwerpjes, die hij op de trap liet stuiteren als de vermetele voorhoede van de kleine commandant. | |
IIIToen hij beneden kwam, stond het bakkersknechtje als aan de grond genageld, verbijsterd, half dood: de broodmand was verdwenen. De knikkers en de bal rolden traag de straat op, aan hun lot overgelaten, terwijl het arme knechtje, ineengedoken onder aan de trap, on- | |
[pagina 123]
| |
bedaarlijk zat te huilen. Hoe moest hij zijn baas nu onder ogen komen? Wat zou er van hem worden? Waar moest hij nu slapen? Misschien in de gevangenis, in plaats van de dief die hem bestolen had! ‘Mama, mama!’ schreeuwde het joch midden in de woestijn van zijn leven, zonder dat er iemand reageerde op zijn stem. En toen dacht hij aan het meisje boven, zo bemind door haar ouders, zo gelukkig, zo vrij van dergelijke gevaren!... En hij schreide bittere tranen.
‘Mama, mama!’ herhaalde hij in zijn vertwijfeling. Maar de mensen die op twee passen afstand voorbijliepen, onder wie wellicht de persoon die hij aanriep, bleven onverschillig. En niet omdat de stakker, als echt verdriet, aan het zicht van de voorbijgangers onttrokken was. Het maakte geen verschil. Wat betekent een jongen die huilt? Huilen ze niet allemaal? Waarom uitzoeken wat de oorzaak is? Laat daarom het verdriet van het basterdje smoren in de schaduw, dat is immers het element van zijn bestaan! De tijd, de trouwste kameraad, zal hem wel troosten. Kijk: een ander jochie, onschuldig als een engel, ziet er geen been in om nog een spies in het toch al zo gewonde hart van het bakkersknechtje te drijven door zich de knikkers en de bal toe te eigenen, het enige bezit dat hij te danken heeft aan menselijke vrijgevigheid! Maar wat zal hij ervan zeggen?... hij zet zich er wel overheen, het basterdje! Al vormen ze de enige schat van een geboren ongeluksvogel, die dingen zijn het toch niet waard er zo veel tranen om te laten. Het arme knechtje dacht er zo te zien anders over toen hij met de handen in de zakken door de straten rende, overgeleverd aan de diepste wanhoop. Hij wist zelf niet waar hij heen ging: de wens om te weten waar hij aan toe was dreef hem naar de bakkerswinkel van zijn baas, zijn angst joeg hem in tegenovergestelde richting. | |
IVDe volgende morgen wachtte het meisje tevergeefs op het bakkersknechtje. Ze hoorde hem niet kloppen of fluiten: de bel klonk éénmaal en daarna verscheen een knaap van een jaar of twintig, de brede borst bedekt met een wit buis en met een forse mand op zijn rug, waaruit hij tot groot ongenoegen van het meisje het brood haalde dat voorheen door | |
[pagina 124]
| |
het knechtje gebracht werd. Drie dagen achter elkaar kreeg ze dezelfde teleurstelling te verwerken. ‘Waar is het knechtje?’ vroeg ze ten slotte. ‘Die komt niet meer.’ ‘Hij komt wel,’ repliceerde het meisje en ze stampte met haar voeten. ‘Nee hoor, hij is bij ons weg! Wist je niet dat hij stout was?’ voegde de knaap eraan toe. ‘Wat wil je van het knechtje?’ ‘Nou, dan neem jij maar cake voor me mee,’ zei het meisje simpelweg. ‘O, wil je cake? Had dat dan gezegd! Ik neem elke morgen suikercake voor je mee, en dan zijn we vriendjes, akkoord?’ En met dit blije vooruitzicht huppelde het meisje vrolijk naar de eetkamer. ‘Tsjiep!’ zei ze tegen de kanarie. ‘Morgen hebben we weer cake.’ | |
Biografische nootNarcís Oller (Valls, 1846 - Barcelona, 1930) was twee toen zijn vader stierf en hij groeide op in het vrijzinnige en kunstminnende milieu van het ouderlijk huis van zijn moeder. Hij studeerde rechten en werkte het grootste deel van zijn werkzame leven als procureur bij de rechtbank. Hij begon te schrijven in het Spaans, maar nadat hij op de Jocs Florals van 1877 de spectaculaire triomf van dichter Verdaguer en dramaturg Guimarà had bijgewoond, schakelde hij over op het Catalaans. Ollers bekendste werk is de ambiteuze roman La febre d'or (1890-1892), vorig jaar uitgegeven in Nederlandse vertaling onder de titel Goudkoorts, maar hij debuteerde in 1879 met de verhalenbundel Croquis del natural (Schetsen naar het leven), waarvan ‘Het bakkersknechtje’ het eerste verhaal is. In zijn Memòries Literàries beschrijft Oller hoe dit verhaal in de bundel terechtkwam:
Toen ik de verhalen af had, las ik de bundel op een middag voor aan Guimerà en Yxart, aangezien ik zoals altijd weinig fiducie in mijn eigen oordeel had. ‘Heel goed,’ zeiden ze tegen me, ‘maar kort. Alles bij elkaar zijn het nog geen tweehonderd kantjes. Heb jij niet nog iets anders?’ Ik heb alleen nog een dingetje dat ik een paar nachten geleden geschreven heb toen mijn zoontje ziek was. Maar eh... pf! Het stelt niets voor... te weinig om het op te nemen in de bundel.’ Ik had het over ‘Het bakkersknechtje’. ‘Goed, laat maar horen, lees maar voor. Dan zullen wij wel uitmaken of het wel of niet iets voorstelt.’ Alleen om hen ter wille te zijn haalde ik die blaadjes uit de la en besloot ze voor te lezen. Wie schetste mijn verbazing toen ik zag dat mijn twee vrienden elkaar na afloop aankeken en bijna tegelijkertijd uitriepen: ‘Maar kerel, dat is het beste van alles!... Het is veel beter dan de rest!’ [...] | |
[pagina 125]
| |
Zelf was ik er nog niet van overtuigd, maar ik voegde dit tafereeltje toe aan mijn eerste boek, en het was uiteindelijk dit verhaal dat de bundel meteen na verschijning de grootste roem bezorgde. En dit bewijst maar weer eens dat de schrijver de slechtste criticus is van zijn eigen werk, zeker als de inkt net droog is.
De waardering voor ‘Het bakkersknechtje’, het verhaal dat bij leven van de schrijver vertaald werd in het Spaans, het Russisch, het Zweeds en het Tsjechisch, was ongetwijfeld voor een belangrijk deel te danken aan de nasty twist waarmee het verhaal eindigt, een verrassend slot voor een ‘brave’ schrijver als Oller, die niet bepaald bekend stond om het gebruik van vileine ironie. Yxart vertelt in het voorwoord van Ollers tweede verhalenbundel Notes de color (Notities in kleur), dat de schrijver voor dit verhaal in eerste instantie een happy end in gedachten had. |