De Tweede Ronde. Jaargang 29
(2008)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Rond half een
| |
[pagina 108]
| |
horen.’ ‘Ze hoort me niet, nu. Luister naar me... ‘Ik geloof dat het moment gekomen is om een beslissing te nemen.’ ‘Wat voor beslissing?’ ‘Kun je je dat niet voorstellen?’ ‘Ik heb geen zin in raadselspelletjes, Maria.’ ‘Ik moet kiezen. Tussen jou en hem.’ ‘En?’ ‘En aangezien jij me niet alles kan geven wat ik wil... Laten we onszelf niet voor de gek houden: voor jou zal ik nooit meer zijn dan...’ Ze haalt diep adem. ‘Je wilt haar niet verlaten, of wel soms? Ik weet niet waarom ik het je nog vraag. Ik weet het antwoord al.’ ‘Wat is dat allemaal voor een lawaai?’ ‘Ik bel je vanuit een telefooncel.’ ‘We hebben het er al duizend keer over gehad. Ik ben altijd eerlijk tegen je geweest. Ik heb nooit voor je verborgen gehouden hoe de zaken liggen. We kunnen toch goed met elkaar overweg, of niet soms?’ ‘Maar ik ben heel erg van jou afhankelijk. Terwijl ik heus wel weet dat jij het helemaal niet van mij bent.’ ‘Ik heb je altijd gezegd dat ik je geen verdriet wil doen. Ik heb je nooit iets beloofd. Heb ik je ooit iets beloofd?’ ‘Nee.’ ‘Jij bent degene die moet beslissen wat er met ons gebeurt.’ ‘Ja.’ ‘Dat heb ik je toch altijd gezegd, of niet, dat jij degene bent die moet beslissen wat er met ons gebeurt?’ ‘Ja. Daarom bel ik je ook. Ik heb namelijk al een beslissing genomen.’ ‘Ik heb altijd open kaart gespeeld, met jou.’ Hij valt stil. ‘Wat heb je besloten?’ ‘Ik heb besloten... dat we elkaar beter niet meer kunnen zien.’ Ze heeft het nog niet gezegd of ze barst in huilen uit. Ze huilt een flinke tijd. Het gesnik wordt zachtjes aan minder. De man maakt er gebruik van om te spreken. ‘Ik vind het jammer, maar als dat werkelijk is wat je wil...’ De vrouw valt hem in de rede. ‘Maar snap je dan niet dat ik helemaal niet wil dat we elkaar niet meer zién?!’ | |
[pagina 109]
| |
Als de man geen gesnotter meer hoort begint hij te spreken: ‘Maria...’ ‘Nee.’ Ze snuit haar neus. ‘Ik heb liever dat je niets zegt.’ Plotseling verheft de man zijn stem. ‘Als ik jou was zou ik eerder een auto met een hoger rendement kiezen.’ ‘Wat?’ ‘Vooral als je zoveel kilometers moet maken.’ Hij valt even stil. ‘Ja.’ Hij pauzeert opnieuw. ‘Ja, ik snap wat je bedoelt. Daar kan ik je natuurlijk niet mee verder helpen. Maar ik denk dat jij het beste af bent met een auto met veel meer... met veel meer...’ Hij doet alsof hij een woord zoekt. ‘Ja, dat is waar. Maar hij verbruikt teveel benzine.’ ‘Kun je niet praten?’ ‘Nee, natuurlijk niet.’ ‘Is ze in de buurt?’ ‘Ja.’ ‘Voor je neus?’ ‘Ja. Maar dat model wijkt qua prijs niet veel af van de Japanners. En de Japanners...’ ‘Je vrouw staat voor je neus en ik zit hier, zonder te weten wat ik moet doen.’ Ze windt zich steeds meer op. ‘Zonder de knoop door te hakken en voor eens en altijd een einde te maken aan deze ellende.’ ‘Het meest ideale is een vierdeurs. Voor jullie, vier deuren.’ ‘Zie je nou wel, er zit niets anders op. Zo kunnen we niet verder. We kunnen niet eens normaal met elkaar praten.’ ‘Maar die verbruikt al snel zes en een halve liter.’ ‘Jij hebt het over auto's, liters benzine, wel of geen vierdeurs, en ik kan niet eens besluiten of ik op moet hangen.’ ‘Wacht even.’ De man dekt de hoorn af met zijn hand. De vrouw hoort een gedempt gesprek. ‘Ze zegt dat...’ Hij dekt opnieuw de hoorn af met zijn hand. ‘Zeg tegen Lluísa, namens Anna, dat de taart hartstikke goed is gelukt.’ ‘Met wie denkt ze dat je zit te praten?’ ‘Mooi zo. Ik zie je nog wel.’ ‘Moet ik ophangen of...? Maar zeg me voordat we ophangen eerst of we elkaar morgen zien.’ ‘OK.’ | |
[pagina 110]
| |
‘Wat ben ik toch een trut. Ik bel je op om te zeggen dat het uit is tussen ons en vervolgens vraag ik of we elkaar morgen... Spreken we af op ons plekje?’ ‘OK.’ ‘Op ons tijdstip?’ ‘Precies.’ ‘En,’ nu zet ze een poeslief stemmetje op, ‘doen we ons spelletje? Ik zie je al op je knieën voor me, je tilt mijn rokje op... Zul je me likken? Zul je me bijten? Zul je me heel veel pijn doen?’ ‘OK.’ Ineens begint hij weer te sissen. ‘Jezus Christus, Maria! Ze had ons bijna betrapt. Nu is ze in de keuken, maar ze kan ieder moment terug zijn. En wat als ze de hoorn had gepakt om met je te spreken?’ ‘Waarom zou ze met mij willen spreken?’ ‘Ik bedoel niet met jou: ik bedoel met wie ze dacht dat ik sprak.’ ‘Uit jou kan niemand wijs worden. En uit mij kan niemand wijs worden. Ik kan niet eens uit mezelf wijs worden. Ik sta op springen, ik besluit om te kappen, en zodra ik je stem hoor ben ik verkocht. Ik zou nu graag bij je zijn. Kom naar me toe. Kan je niet? Nee, natuurlijk niet. Geeft niks. Ik krijg het benauwd als ik je stem niet hoor. Hou je van me?’ ‘Natuurlijk hou ik van je.’ ‘Je kunt beter ophangen. Tot ziens.’ ‘Waar zit je?’ ‘In een bar; dat heb ik al gezegd.’ ‘Niet waar. Je hebt gezegd dat je in een telefooncel stond.’ ‘En waarom vraag je het dan, als je wist dat ik in een telefooncel stond?’ ‘Maar je staat niet in een telefooncel, je zit in een bar. Dat zeg je nu tenminste.’ ‘Een bar, een telefooncel: wat maakt het uit?’ ‘Oh, gaan we op die toer, “wat maakt het uit”, “wat maakt het uit”...’ ‘Hoor eens: zo kan die wel weer!’ ‘Wat ben je nu van plan?’ ‘Nu? Bedoel je met ons?’ ‘Nee. Ik bedoel: nu meteen. Ga je naar de film? Heb je al gegeten? Moet je naar toneelles?’ ‘Hoor eens: ik hang op.’ ‘Wacht even.’ | |
[pagina 111]
| |
‘Ja maar...’ ‘Soms denk ik wel eens, Maria, we hoeven het alleen maar te willen, we hoeven het ons alleen maar serieus voor te nemen, en alles kan anders, zonder al die spanningen.’ ‘Nou goed dan. OK.’ ‘Wat OK?’ ‘OK.’ ‘Wat is er met je aan de hand. Kun je niet vrijuit spreken? Is er iemand in de buurt en kun je daarom niet praten?’ ‘Mm... OK.’ ‘Je hebt met iemand afgesproken in een bar en hij is net binnengekomen. Of hij was er al en is naast je komen staan. Waar of niet? Of wat?’ ‘Ik geef het je wel terug, dat boek. Maak je geen zorgen, meid.’ ‘Nu ben ik ineens een meid voor je.’ ‘Nou, tot ziens dan. Bel me. Herinner me eraan dat ik je dat boek teruggeef.’ ‘Oh nee. Je gaat nu niet ophangen! Eerst heb ik de ellende moeten doormaken om je aan te moeten horen zonder iets anders dan flauwekul terug te kunnen zeggen en nu...’ ‘Dat ken ik niet. Hoe zeg je dat het heet, dat boek?’ ‘Uit de kunst. Je doet het fantastisch. Nu geef je de titel van het boek. Of niet?’ ‘J...ja...’ ‘Heel aardig, dat “J...ja...”. Dat doet het altijd, het geeft een geloofwaardig tintje aan het gesprek met dat meisje met wie je zogenaamd zit te praten.’ ‘Liefde in de namiddag, zei je?’ ‘Is dat een steek onder water, die titel, of een uitnodiging?’ ‘Maar veel beter dan Liefde in de namiddag is Honderd kruisen. Vind ik tenminste.’ ‘Dat heb ik nou net toevallig niet gelezen. Is dat ook een roman?’ ‘Honderd kruisen saai?’ Plotsteling gaat de man weer op gewichtige toon verder. ‘Dat zeg ik toch. Die verbruikt stukken minder benzine dan die andere.’ ‘Maar de hoofdpersoon van Liefde in de namiddag is geloofwaardiger.’ ‘En hoe kan een onderneming als Peugeot zoiets nou niet hebben | |
[pagina 112]
| |
voorzien?’ ‘Maar dat is uit. Nu zijn we allebei de klos. Of vergis ik me?’ ‘Helemaal niet.’ ‘Dus?’ ‘Niet dus.’ Er valt een korte stilte. ‘Zie je nou wel dat het geen doen is, zo? Nu kan ik weer normaal praten.’ Er valt weer een stilte. ‘Zeg je niets? Ben je uitgepraat of wil je de automobielbranche inruilen voor een andere?’ ‘Ik ben ook weer alleen.’ ‘Nou tot ziens dan.’ ‘Je hebt gelijk. We kunnen beter afscheid nemen.’ ‘Ik moet je eerst nog iets vertellen.’ ‘Vertel.’ ‘Ik ben zwanger.’ Hij reageert niet. ‘Hoor je me? Ik ben zwanger. Van jou.’ ‘Hoezo van mij? Hoe weet je dat, dat het van mij is?’ ‘Omdat ik het sinds de laatste keer dat ik ongesteld was alleen met jou heb gedaan, klootzak!’ ‘En hoe zit het met dat vriendje van je dat je alles kan geven dat ik je niet kan geven? Ben je met hem soms niet...? Sorry. Wat ben je nu van plan?’ ‘Hoezo wat ben ik van plan? Heb jij er soms niks over te zeggen?’ ‘Ik? Wel nee.’ ‘Aha. Nu zie ik hoe je in elkaar zit. Nu weet ik tenminste dat als ik ooit in zo'n situatie terechtkom, jij van niks weet.’ ‘Wat bedoel je met “als ik ooit”?’ ‘Ik bedoel daarmee dat ik uiteraard niet zwanger ben. Denk je soms dat ik niet goed bij mijn hoofd ben? Ik kwam ineens op het idee om te kijken hoe je zou reageren in een dergelijke situatie. Denk je soms dat als ik echt zwanger was geweest, ik je zou hebben gevraagd wat ik wel of niet zou moeten doen?’ Zijn stem klinkt pissig: ‘Hoor eens, Maria...!’ De vrouw daagt hem uit: ‘Wat? Wat moet ik horen?’ ‘Je weet dat ik het niet pik dat je zo tegen me praat, op die toon, en ook niet dat je me in de maling neemt!’ | |
[pagina 113]
| |
‘Oh nee?’ ‘Ik sla je gezicht tot moes!’ ‘Oh ja?’ ‘Ik timmer dat smoeltje van je bont en blauw.’ ‘Ja...’ ‘Totdat je het uitkrijst.’ ‘Ja...’ ‘Ik bind je vast op bed.’ ‘Ja, ja...’ ‘Ik spuug in je mond.’ ‘Ja!’ ‘Ik geef je op je facie tot het bloed eruit spuit.’ ‘Ja, ja!’ ‘En ik dwing je om...’ ‘Om wat? Om wat?’ ‘Ik dwing je...’ ‘Om wat?’ ‘Ik spuit je bek ermee vol. En ik dwing je om alles door te slikken: je zult geen druppel laten vallen.’ ‘Geen druppel.’ De vrouw haalt jachtig adem. De man is opgewonden. ‘Ik zei geen druppel! Ook niet die je daar aan je onderlip hebt hangen. Oplikken en snel een beetje.’ “‘Vuile hoer,” zeg “vuile hoer” tegen me...’ ‘Vuile hoer. Ga op je knieën liggen en doe je mond open.’ De vrouw hijgt. ‘Genoeg. Ik moet het tegen je zeggen, wat er ook van komt. Het is absurd om het nog langer te rekken.’ Ze zwijgt een moment als om moed te vatten. ‘Luister naar me: ik ben Maria niet.’ ‘Hoezo ben je Maria niet, wat bedoel je daarmee?’ ‘Dat ik Maria niet ben, dat bedoel ik ermee. Maria is... Maria heeft me gevraagd om jou te bellen en met je te praten alsof ik haar was.’ ‘Je probeert me te belazeren.’ ‘Ze moest weg. En ze wou dat...’ ‘Weg? Waarnaartoe?’ ‘De stad uit. Ze wou je doen geloven dat ze hier was en niet... Ze is namelijk... Ik kan niet langer doen alsof. Kijk: Maria en ik kennen elkaar | |
[pagina 114]
| |
van toneelles. Ze heeft me gevraagd of ik je op wou bellen en het zo wou spelen dat we ruzie kregen. Want jullie hebben morgen een afspraak en dan is ze nog niet terug. Hoor je me?’ ‘Waar is ze?’ ‘Ze is er een week op uit. Met een vriendje van haar.’ ‘Met wie?’ ‘Met Jaume.’ ‘Met Jaume?’ ‘Ja.’ ‘Met welke Jaume?’ ‘Jaume Ibarra.’ ‘Maar luister nu eens even: Jaume Ibarra, dat ben ik. Met wie dacht je dat je zat te praten. Welk nummer heb je gedraaid?’ ‘Jij bent Jaume?’ ‘Ja.’ ‘Jezus Christus.’ ‘Met wie dacht je dat je zat te praten?’ ‘Met Joan.’ ‘Met Joan? Met andere woorden: Maria en Joan...’ ‘Nu zie ik het: ik heb het ene nummer gedraaid in plaats van het andere.’ ‘En hoe kom je aan mijn telefoonnummer?’ ‘Maria heeft beide nummers voor me opgeschreven, het ene vlak boven het andere, en ik heb me vergist: ik heb het ene in plaats van het andere gedraaid.’ ‘Waarom heeft ze mijn nummer voor je opgeschreven als je mij niet hoefde te bellen? Of moest je mij ook bellen? Maar je zei tegen me dat je dacht dat ze er met mij vandoor was...’ ‘Als ik het je uit zou leggen zou je me niet geloven.’ ‘Ik wil maar één ding van je weten, eh... Hoe heet je?’ ‘Carme.’ ‘Carme, ik wil maar...’ De vrouw onderbreekt hem. ‘Wacht even. Ben je echt Jaume? Maar Jaume woont met niemand samen! Joan is degene die samenwoont! Waarom zei je tegen me dat je vrouw voor je neus stond?’ ‘Alsof jij de waarheid zelve bent.’ | |
[pagina 115]
| |
‘Als je dacht dat je met Maria sprak, waarom wou je me dan doen geloven dat je met iemand samenwoont?’ ‘Soms (de laatste tijd overigens niet vaak meer, maar af en toe wel) doen Maria en ik van die dingen. Een soort spelletjes.’ ‘Dat heeft ze me nooit verteld.’ ‘Waarom zou ze je dat moeten vertellen? Of vertellen jullie elkaar alles.’ ‘Zo ongeveer wel.’ ‘Oh ja? En wat zegt ze over mij?’ ‘Oef.’ ‘Wat betekent dat, “oef”?’ ‘Dat betekent dat ze me alle interessante dingen vertelt.’ ‘In geuren en kleuren?’ ‘In geuren en kleuren en wat je maar wil.’ ‘Waar ben je?’ ‘In een bar, dat heb ik je al gezegd.’ ‘Je hebt ook gezegd dat je in een telefooncel stond.’ ‘Begin je weer met die telefooncel.’ ‘Wat ga je nu doen?’ ‘Dat heb je me al eerder gevraagd.’ ‘Toen je Maria was. Nu je Carme bent zou het kunnen dat je iets anders moet doen. Bovendien, toen je Maria was heb je me ook geen antwoord gegeven.’ De man bijt op zijn lip. ‘Waarom spreken we niet wat met elkaar af?’ ‘Wanneer?’ ‘Vandaag?’ ‘Dat wordt dan vanavond. Vanmiddag heb ik les.’ ‘Vanavond dan.’ ‘Waar?’ ‘In de bar van de Ritz.’ ‘OK.’ ‘Om acht uur.’ ‘Om acht uur is de les afgelopen. Laten we om half negen afspreken.’ ‘Hoe kan ik je herkennen?’ ‘Ik zal het leren jasje aandoen dat je aan haar cadeau hebt gedaan, een maand voordat... Ik trek dat leren jasje aan.’ ‘Een maand voordat wat?’ De vrouw zwijgt. ‘Dat jasje: ik heb het aan | |
[pagina 116]
| |
haar cadeau gedaan, een maand voordat wat?’ ‘Ik moet het je vertellen, Jaume. Anders ontplof ik nog.’ ‘Vertel op dan.’ ‘Maria is dood. Je hebt haar dat jasje cadeau gedaan, een maand voordat ze doodging. Luister... Ik had het niet moeten... Ik wist dat jullie van elkaar hielden. En toen ze doodging besloot ik, besloten we, met de hele klas...’ ‘Ik vind dit een buitengewoon smakeloze grap.’ ‘Laten we afspreken en erover praten. Om half negen. OK? Of als je wil, sla ik de les over.’ ‘Ik heb haar vorige week nog gezien.’ ‘Ze is al vijf maanden dood.’ ‘Ik heb haar in de afgelopen vijf maanden ik weet niet hoe vaak gezien. De vorige week waren we nog samen. Ze was springlevend en zag er hartstikke goed uit. Ze leek in niets op een spook.’ ‘Sinds vijf maanden ga je uit met een Maria die niet Maria is.’ ‘En wie heeft volgens jou in al die tijd de rol van Maria gespeeld?’ ‘Ik.’ ‘Dat zou ik in de gaten hebben gehad.’ ‘Ik vertel je de waarheid.’ ‘Als het waar was, waarom zou je dan hebben besloten om morgen niet op de afspraak te verschijnen?’ ‘Ik heb er genoeg van om Maria te spelen.’ ‘Niettemin heb je er nu in toegestemd dat we elkaar zien.’ ‘Omdat ik als Carme ga, niet als Maria. Jaume, alsjeblieft, ik leg het je later wel uit.’ ‘En hoe komt het dat je niet in de gaten had dat ik niet Joan was maar Jaume?’ ‘Denk je heus dat ik niet wist wie ik belde? Natuurlijk ben je Jaume. Ik ken je door en door. Ik heb je vijf maanden als minnaar gehad. En vijf maanden is geen kattepis. Genoeg in ieder geval om te beseffen dat...’ de stem van de vrouw breekt, ‘dat ik stapel op je ben. En ik wil niet langer komedie spelen.’ ‘Ik geloof er helemaal niets van. Hoe zou je het klaar kunnen hebben gespeeld dat van alle keren dat we elkaar hebben gezien (dat we volgens jou elkaar hebben gezien), ik geen enkele keer heb gemerkt dat jij niet Maria bent?’ | |
[pagina 117]
| |
‘Bedenk dat ik voor actrice studeer.’ ‘Al studeer je tot je een ons weegt! Je gaat me toch niet wijsmaken dat ik geen verschil kan zien tussen jullie tweeën. Straks kom je nog op de proppen met een kletsverhaal over een tweelingzzz... Ho even: Maria heeft, had, een tweelingzus.’ ‘Dat ben ik.’ ‘Ik heb haar nooit gezien.’ ‘En of je haar hebt gezien. Ik bedoel: en of je me hebt gezien! Gedurende de afgelopen vijf maanden, een paar keer per week. Sommige weken maar één keer: daar wou ik het nou net met je over hebben. Want ik wil je vaker zien. Spreken we af zoals we afgesproken hebben? Om half negen?’ ‘Heet je echt Carme?’ ‘Om half negen, OK?’ ‘OK.’ ‘Ik hou ontzettend van je. Als ik ooit niet meer van je hou, ga ik dood.’ |
|