De Tweede Ronde. Jaargang 29
(2008)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 94]
| |
De droom van Gottfried Heinrich
| |
[pagina 95]
| |
tijd zat, en met verwilderde ogen een niet erg accurate vertolking gaf van het Contrapunctum VIII, dat hij de laatste dagen vaak had zitten spelen. Het kind gaf zich helemaal over aan de klanken en ging zo op in zijn spel, dat hij de binnenkomst van zijn vader niet gemerkt had. Niemand had Gottfried leren klavierspelen, omdat men een kind zonder denkvermogen nu eenmaal niets leert. In stilte, staand met de pruik in zijn hand, stelde zijn vader echter vast dat zijn lieve Gottfried toch over denkvermogen, geheugen en wilskracht beschikte, want als hij in staat was om zo'n moeilijk stuk na te spelen, wees dat erop dat hij ook kon denken en dingen kon onthouden en in staat was een inspanning te leveren, geprezen zij de Heer. En de meester dacht na naar welke school hij hem, vanaf de volgende dag al, zou kunnen sturen. Maar toen dit idee na herhaalde pogingen uitliep op een jammerlijke mislukking, kwamen ze tot de harde conclusie dat Gottfried slechts over denkvermogen, geheugen en wilskracht beschikte voor zover het muziek betrof. Voor het overige bleef hij wat dokter Müthel had gezegd: een zwakzinnige. En dat zou hij zijn hele leven blijven. Maar sinds de dag waarop hij het Contrapunctum speelde kreeg Gottfried, net zoals de andere kinderen, toestemming van zijn vader om op het klavecimbel te spelen. Vaak luisterden ze in stilte, de oudste met respect, de jongste met een zekere angst, naar zijn uitzinnige improvisaties, die een hele tijd konden duren en die Magdalena tot tranen toe bewogen terwijl zij inwendig bad en zei, arm kind, mijn arm kind, dat geen denkvermogen heeft, behalve voor buitenissige muziek. De 26ste februari, toen Gottfrieds zestiende verjaardag werd gevierd, vroegen alle aanwezige broers en zusters hem te improviseren en hij sloeg, zoals hij altijd deed als hij welk instrument dan ook aanraakte, de ogen op naar zijn vader, met een smekende blik en open mond, waardoor, zonder dat hij het besefte, het gat te zien was van de tand die hij verloren had tijdens een gevecht twee jaar geleden in het steegje dat drek en afvalwater in de Pleisse loosde, alsof hij nog altijd om toestemming moest vragen omdat zijn zwakke hoofd maar niet kon bevatten dat hij die al lang had gekregen. En zijn vader knikte dan ja, dat het mocht, zodat een gelukzalige Gottfried met een gerust hart kon gaan spelen. De oude heer herinnerde zich dat die dag bijzonder hard was geweest, want Gottfried was uitgegaan van een ongewoon thema, gebaseerd op si-mol, la, re-mol, si, do, wat bij zijn broers en zussen nogal | |
[pagina 96]
| |
wat protest had uitgelokt, maar hij had hun het zwijgen opgelegd om te zien waartoe dit zou leiden. Iedereen begreep dat de improvisaties op dit thema Gottfried alleen maar rechtstreeks naar de hel konden voeren. Maar omdat de leegte in zijn hoofd hun deernis wekte, lieten ze hem begaan tot laat in de namiddag, toen Elisabeth, de gezegende Liza, hem voorstelde om sneeuwballen te gaan gooien op de Thomasplatz. Si-mol, la, re-mol, si, do, een wonderlijke verhaspeling van het motief van hun naam dat bij hem de vorm aannam van BADESHC en voor niemand ook maar iets betekende, of het moest zijn dat het in een of andere vreemde taal de geheime naam van Satan was. Dit motief en de omspelingen ervan waren de oude heer plotseling weer te binnen geschoten. Daarom was hij in bed half overeind gekomen, had hij zijn vermoeide ogen naar de muur gewend en gemompeld: ‘Kaspar, m'n zoon, Kaspar, hoor je dat?’ ‘Ik hoor niets, meester.’ De jongen huiverde. Hij was ingedommeld boven het opengeslagen boek. De meester was nog voor hij het eind van het zevende hoofdstuk had bereikt in slaap gevallen. Het traktaat over de klanken in de natuur was zo oervervelend, dat alleen al door de herinnering eraan de meester was ingedommeld. ‘Is Gottfried terug?’ Kaspar was nu helemaal wakker. Hij legde op de bladzijde waar hij was gekomen het stuk geel bewerkt leer met de afbeelding van een leeuw, dat de meester altijd gebruikte als boekenlegger, sloeg het boek dicht en legde het op het tafeltje naast het kopje met het bruinachtige medicijn, dat naar de bodem was gezonken. Zijn wakkere brein vermande zich meteen: ‘Hij is bij meneer Altnikol tot...’ ‘Tot ik dood ben.’ ‘U heeft dat zelf zo gewild.’ Op zijn hoede wachtte Kaspar op een of andere vreemde reactie van de oude heer. Maar deze bleef onverstoorbaar en zocht evenmin steun voor zijn lichaam in de kussens. Integendeel, hij trok het dunne laken van zich af en gebaarde dat hij wilde opstaan. De arme Kaspar schrok en wist niet wat hij moest doen. ‘Maar meester... U kunt toch niet...’ ‘En of ik het kan. Ik ben toch nog niet dood. Waar is mijn stok?’ ‘Geen idee. Ik heb hem niet...’ Onthutst: ‘De stok? U wilt de stok?’ | |
[pagina 97]
| |
‘Niemand verwachtte zeker dat ik nog een keer op zou staan. Hebben jullie hem soms al weggegooid?’ ‘Ik zal u tot stut dienen, meester.’ De oude heer legde zich erbij neer, verwonderd over de snelheid waarmee die jongen antwoord gaf, de jongen die hij zijn zoon noemde en van wie hij graag had gewild dat hij het ook geweest was. De arme Kaspar daarentegen vervloekte zijn lot. Mevrouw was weg en zou pas 's avonds terugkomen en ze had hem opgedragen goed op de meester te letten en het hem zo veel mogelijk naar de zin te maken. ‘Breng me naar het orgel.’ Kaspar moest de meester nu wel tot blindengeleide dienen. Hij zag de ontstelde gezichten van de familie al voor zich als ze erachter zouden komen wat er gebeurd was. Maar hij was daar nu eenmaal om het de meester zoveel mogelijk naar de zin te maken. Ze liepen door de eetkamer en de ruimte waar de klavecimbels stonden naar het deurtje dat toegang verleende tot de orgelkamer. ‘De sleutel moet in het slot zitten,’ zei de meester. En jawel hoor, dat was ook zo. De meester ademde zwaar door de zware inspanning. Hij leunde even tegen de muur en zei in zichzelf: muur, geprezen muur, je had zeker niet verwacht dat ik ooit nog eens tegen je zou aanleunen. ‘Wilt u terug naar bed?’ vroeg Kapar hoopvol. ‘Geen sprake van.’ Toen hij weer wat op adem gekomen was, gaf de meester heimelijk een paar klopjes op de muur, greep zich vast aan de arm van de jongen en samen gingen ze de orgelkamer binnen. Alsof hij het zag: het was geen al te groot instrument, met maar weinig registers, maar het had een zeer degelijk en zeer betrouwbaar mechaniek en was perfect gestemd. Kaspar deed de vensterluiken open; het licht van begin juli streelde dankbaar zijn ogen en ging onverschillig voorbij aan die van de meester om het klavier op te fleuren van het orgel en van het Hausmannklavecimbel, het lievelingsinstrument van de meester. ‘Trappen, Kaspar.’ De jongen ging op de plaats van de orgeltrapper zitten en haalde de stang weg die het mechaniek vergrendelde. Hij begon te trappen en onmiddellijk klonk het motief si-mol, la, re-mol, si, do, het duivelse motief van die arme Gottfried, dat Kasper echter niet kon kennen omdat hij nog niet was geboren toen dat voor het eerst tussen deze muren had ge- | |
[pagina 98]
| |
klonken. Daarna ontwikkelde het thema zich contrapuntisch over ruim dertig maten en het orgel bracht een vreemd, dissonant gekrijs voort vol septimes en nonen zonder dat er een grondtoon of een structuur te bespeuren viel, precies datgene wat de meester altijd zo afkeurde; en stemmen waren al evenmin te onderscheiden, want de akkoorden waren allemaal vol. Of nee: nu klonk er, met het meest schelle trompetregister, toch een onwelluidende melodie en een fugatische imitatio vol dissonanten... Kaspar weigerde te geloven dat dit een melodie moest voorstellen. Hij keek op naar de meester en zag verbaasd dat de oude man glimlachte. De meester glimlachte omdat hij de droom van Gottfried begon te vatten en besefte dat zijn zoon met dat gesnerp te verstaan had willen geven dat hij ook bestond, maar dan op zijn manier; en hij voorvoelde vaag dat dit wel eens muziek zou kunnen zijn. Hij hield plotseling op met een kort, onmogelijk akkoord van do, re-mol, re, mi-mol, mi, fa, en in de stilte die volgde, hoorde de meester het ingehouden snikken van Kaspar, die met zijn hoofd leunde tegen de groen uitgeslagen koperen naamplaat van het instrument, vlak voor zijn neus, waarop stond: Olegarius Gualterius sauensis me fecit in Markkleeberg. Anno domini 1720. Kaspar durfde vanuit zijn hoekje niet meer te kijken naar de blinde ogen van de meester. ‘Ik ben echt niet gek geworden, Kaspar.’ ‘Wat is dit dan?’ ‘De droom van een gelukzalige. En nu ben ik bezig zeven variaties te bedenken. Ik ben er bijna mee klaar.’ Kaspar dacht dat hij in een helse nachtmerrie was beland. En hij huiverde toen hij hoorde dat de meester, in plaats van te vragen, breng me naar bed want ik ben moe, tegen hem zei, schrijf op wat je gehoord hebt, Kaspar, want er is nog veel werk te doen. ‘Maar dit is geen muziek!’ ‘Zeg nu niet dat je niet meer weet...’ Hij zei dit op die zachte toon van hem, die dreigender kon klinken dan wanneer hij had geschreeuwd. Gewend als hij was te gehoorzamen, liep Kaspar naar de schrijftafel, legde pen, inktpot en muziekpapier klaar en begon toen met het gemak dat zijn buitengewoon geheugen hem verschafte, die herrie te noteren alsof het muziek was. ‘Het klinkt afschuwelijk, meester,’ zei hij en hij kon het niet nalaten de zevenentwintigste maat van het motief te zingen. | |
[pagina 99]
| |
‘Het klinkt zoals muziek in het hart van de onschuldigen moet klinken.’ Nu was hij er echt van overtuigd dat de meester zijn verstand verloren had. Zuchtend maakte hij de opdracht af met de herhaling van het openingsmotief en een gruwelijk slotakkoord: do, re-mol, re, mi-mol, mi, fa. Toen hij de pen neerlegde kon hij een grimas van afkeer niet bedwingen. ‘Ik ben klaar, meester.’ ‘Nou, speel het dan maar eens op het klavecimbel.’ Volslagen idioot. Maar omdat Kaspar opgeleid was om te gehoorzamen en muziek te spelen, deed hij wat hem gevraagd werd. Hij speelde echter geen muziek, hij bracht gruwelijke klanken voort, die zelfs de grootste kwajongens als ze even alleen bij het klavecimbel waren niet hadden kunnen bedenken. ‘Fa-kruis, sol-kruis, la!’ berispte de meester hem. ‘Maar dan klinkt het nog erger,’ gaf hij als excuus. ‘Als we van Es-groot komen...’ De blinde blik, die in een voor hem onmogelijke toekomst dwaalde, mompelde wat hij nooit had durven uit te spreken, als het niet voor zijn geliefde Gottfried was geweest: ‘Het maakt niet uit waar je van uitgaat. Er is geen grondtoon. Het motief en de doorwerking zijn slechts een luchtspiegeling... Er is altijd muziek, zelfs daar waar men het niet verwacht.’ ‘En de dissonanten dan?’ ‘Ook die zijn door de Heer geschapen.’ Na een korte stilte stak hij zijn hand uit naar de plaats waar Kaspar moest zijn, en haast prevelend herhaalde hij, fa-kruis, sol-kruis, la... En Kaspar speelde fa-kruis, sol-kruis, la en het gruwelijke akkoord klonk zoals de meester het wilde. Hierna begon de meester snel te dicteren, met de haast van een stervende die niet wil heengaan zonder zijn laatste gedachte te hebben nagelaten als een anker voor de herinnering, door haar gewaagdheid een gedachte van een verlichte, een canoniek contrapunctum met een perfecte balans tussen de fugatische gedeelten, uitgaand van de waanzin van het openingsthema. En op basis hiervan volgden nog zes variaties, alle in dezelfde... met hetzelfde gebrek aan toonaard, alsof alle tonen even belangrijk waren en grondtoon, dominant, subdominant en leidtoon niet bestonden. Kaspar dacht dat hij gek werd, maar gehoorzaamde en schreef alles precies zo op als hem ge- | |
[pagina 100]
| |
dicteerd werd. Na twee uren was de meester helemaal bezweet en zijn gezicht had geen kleur meer door de titanische inspanning die hij had geleverd. Zonder van de plaats waar hij zat op te staan, pakte hij de randen van de tafel vast en gromde: ‘En nu, Kaspar, ga ik dat spelen op het orgel. Houd je aandacht erbij terwijl je trapt, want misschien ontdek je nog ergens een fout die je gemaakt hebt.’ ‘Ik heb geen enkele fout gemaakt, meester.’ Kaspar zei dit zonder snoeverij: op het gebied van muziek was hij zonder meer een kei. ‘Wat eventueel fout zit is de...’ ‘De gedachte zit niet fout, Kaspar...’ onderbrak hij hem bars. ‘Probeer eens een keer genereus te zijn. Anders zal je er nooit wat van begrijpen.’ De meester speelde het thema en de contrapuntvariaties en de muren van het huis begonnen te wenen, want als er een huis was waar de muren niet gewend waren aan dit chaotische gekerm dan was het dit huis wel. Toen hij klaar was, bleef de meester zichtbaar vermoeid met gebogen hoofd zitten, maar hij dacht niettemin diep na over die schepping van zijn zoon. Zijn blinde ogen lichtten op en hij wendde zijn blik naar de orgeltrapper. ‘Kun je een geheim bewaren, Kaspar?’ ‘Jawel, meester.’ ‘Breng me pen en papier.’ De jongen ging snel op die wens in. De meester stak zijn vinger naar hem uit alsof hij hem zag: ‘Schrijf nu de titel van het stuk op.’ Hij staarde in de verte alsof hij naar iets zocht in het diepste van zijn geheugen en dicteerde op haast religieuze toon: ‘Contrapunctum op een thema van Gottfried Heinrich Bach.’ En hij wachtte, ongeduldig. ‘Heb je dat?’ ‘Jawel, meester.’ ‘Ik vind het beter klinken op het orgel dan op het klavecimbel. Morgen schrijf je me een versie uit voor luit. Hoor je me, Kaspar?’ ‘Jawel, meester. Voor luit,’ slikte hij. ‘Is het je bevallen?’ ‘Nee, meester. Helemaal niet.’ Voor de tweede keer die dag glimlachte de oude heer. ‘Mij wel. Schrijf er nu mijn naam op.’ ‘Wilt u dit signeren?’ Hij was opnieuw verbijsterd, die arme Kaspar. ‘Dit?’ | |
[pagina 101]
| |
‘Ja, Kaspar, dit.’ Met trillende hand zette Kaspar de signatuur zoals de meester die hem zelden vroeg te zetten: Johannes Sebastian Bach fecit. ‘Dank je, jongen...’ zuchtte de oude heer aan het eind van zijn krachten. ‘Nu wordt het wel tijd dat je me naar bed brengt. En wat je daarnet hebt opgeschreven... Verberg dat maar voorlopig.’ Hij zuchtte: ‘Kan ik op jou rekenen?’ ‘U weet maar al te goed dat ik alles voor u over heb.’ Gevleid door dit antwoord zweeg de oude heer een poosje. Misschien vermeide hij zich wel in dat blijk van trouw, misschien dacht hij aan het thema van Gottfried en probeerde hij zich voor te stellen hoe het klonk op een snaarinstrument. ‘Als ik er niet meer ben, moet je het persoonlijk naar mijn oudste zoon brengen.’ ‘Meneer Friedemann zal het aan flarden scheuren.’ ‘Je zegt Wilhelm Friedemann maar,’ zei hij met matte stem, moeizaam ademend, ‘dat dit thema van zijn broer Gottfried mij zeer na aan het hart ligt en dat het mijn wil is dat het buiten de verkoop van mijn manuscripten en boeken blijft.’ ‘Maar hoe wilt u dat iemand ook maar een manuscript van u verkoopt...’ ‘Dat zul je nog wel merken,’ onderbrak de meester hem. ‘Hoe dan ook, dát mag niet verkocht worden.’ ‘Waarom niet, meester?’ ‘Ik weet het niet.’ De oude man keek dromerig, alsof hij het zag, naar het licht van het venster. ‘Ik weet het echt niet...’ ‘Maar dit is geen muziek, meester.’ ‘Jawel: het kwam recht uit het hart.’ Hij wendde zijn blind gelaat naar de stem van Kaspar, alsof de zaak afgedaan was. ‘Verberg het zolang. En laat het vooral niet zien aan mijn Magdalena, want die zou het alleen maar te kwaad krijgen.’ Met uiterste krachtsinspanning stond hij op, en de jongen liep snel naar hem toe. ‘Ik ben doodmoe. Het einde is nabij...’ En toen de jongen naast hem stond: ‘Denk je dat ik gek ben, Kaspar?’ ‘Pas op de drempel, meester.’ | |
[pagina 102]
| |
Kaspar hielp de meester, die door de inspanning totaal uitgeput was, in bed. Het liep tegen de avond en er viel een fikse zomerbui. De jongen dacht: ‘Hoe komt het toch dat er nog niemand is, hoe komt het toch dat er niemand opdaagt, als er nu maar eens iemand kwam, want de meester zal straks met hese stem vragen: “Magdalena, waar ben je, waar zijn de kinderen, ik ga dood, waar is mijn muziek, waarom al die duisternis...”’ En met schorre stem, het gelaat naar de muur gewend, zong hij: ‘Het is genoeg zo, Heer: als gij wilt, verlos mij van al mijn banden. Jezus, kom tot mij. Vaarwel, o aardrijk. Ik ga nu op naar het hemelse huis. Ik ga nu heen, in vrede en vervuld van zekerheid, en ik laat al mijn ellende achter mij. Het is genoeg zo, Heer.’ En Kaspar wist niet of hij hem nu alleen zou laten om hulp te zoeken. Maar hij bleef als verlamd naast de meester zitten, omdat die zijn hand had gegrepen terwijl hij diep alle lucht ter wereld had ingeademd. Hij kneep nog harder in Kaspars hand, alsof hij zich op die manier aan het leven vastklampte. Nu stokte zijn adem. Van pure wanhoop barstte Kaspar in tranen uit, want de meester was de doodslaap ingegaan en hij was helemaal alleen thuis en wist niet wat te doen. De zomerse regen kletterde tegen de ruiten van de kamer. Vol afschuw trok Kasper zijn hand los uit de hand die hem vastklemde en stond plotseling op, ontsteld bij de gedachte: mevrouw Magdalena, meneer Friedmann, meneer Atnikol... iedereen zou hem de dood van de meester in de schoenen schuiven, omdat hij hem had toegestaan te werken, omdat hij de instructies niet had opgevolgd en hem muziek had laten componeren die hem het leven had gekost. In panische angst liep hij naar de orgelkamer. Met betraande ogen verzamelde hij alle bladen die hij die rampzalige namiddag had volgeschreven en legde ze op een stapel. Hij wiste zijn voorhoofd af om elke herinnering aan die duivelse muziek van zich af te zetten, alsof hij in staat was ook maar één noot van wat hij had gehoord te vergeten, en hij liep de kamer uit met de partituur die hij krampachtig vasthield en ging naar het fornuis in de keuken. Een voor een wierp hij de vellen in het vuur om elk spoor van zijn nalatigheid, elk bewijs van zijn wandaad uit te wissen, tot het laatste vel, de droom van een waanzinnige, door het vuur werd verteerd en verdween, alsof het een leven was dat door de schoorsteen in rook opsteeg naar de grijze hemel boven Leipzig. |
|