| |
| |
| |
Zes ZKV's
A.L. Snijders
Verhalen
Ik houd van zeer kleine verhalen met zeer grote gevolgen: piekeren, tobben, verdriet en vreugde, gewoon de dingen waar het om gaat. Het toeval wil dat ik deze week twee van deze verhalen heb gehoord.
1. De jongeman S. houdt van Knut Hamsun, hij heeft al zijn boeken gelezen, hij kent geen betere schrijver. De spanning zit hierin: S. is een idealistische sociaal-democraat, terwijl Knut Hamsun met de nazi's sympathiseerde. S. gaat trouwen en vertelt in het voorgesprek met de trouwambtenares over zijn liefde voor Hamsun. Zij heeft nooit van de man gehoord en tovert hem uit Google. In haar speech zegt ze met ontzetting in haar stem dat Knut Hamsun een zeer foute man is geweest. S. antwoordt: ‘Hij heeft erg mooie boeken geschreven.’
2. De gereformeerde kerkorganist W. kan door een speling van de natuur het poepen niet lang uitstellen. Na de eerste aandrang heeft hij niet meer dan een minuut. Tijdens een dienst voelt hij het komen, hij zit precies in een zeer kleine pauze. Gelukkig zit hij alleen in het afgesloten hok. Hij legt een opengeslagen bijbel in een hoek en poept erop. Broek dicht en spelen.
Sub 1. Onoplosbaar: foute kunstenaars die goede kunst maken.
Sub 2. Hoe moeten natuur en religie ooit samenkomen in het uur U.
| |
Voortschrijdend inzicht
Ik ben tien jaar idealist geweest, tussen 1957 en 1967. Ik meende dat de mens goed was, d.w.z. zelfstandig en redelijk, d.w.z. zonder behoefte aan gezag. Toen las ik The Blank Slate van Steven Pinker:
In de romantische jaren zestig geloofde ik als jonge tiener in Canada, het land dat zo prat gaat op zijn vredige klimaat, echt in het anarchisme van Bakoenin. Lachend wuifde ik het argument van mijn ouders weg dat de hel zou losbreken als de regering ooit het leger zou opheffen. Dat verschil van inzicht werd op de proef gesteld op 17 oktober 1969 om acht uur 's morgens, toen de politie van Montreal in staking ging. Tegen half twaalf 's morgens werd de eerste bank beroofd. Rond het middaguur waren de meeste winkels in het centrum gesloten vanwege plunderingen. Een paar
| |
| |
uur later brandden taxichauffeurs de garage plat van een limousineverhuurbedrijf dat met hen concurreerde om klanten bij de luchthaven op te pikken. Vanaf een dak schoot een sluipschutter een politieman uit de provincie dood; relschoppers braken in in diverse hotels en restaurants; en in een huis in een buitenwijk sloeg een arts een inbreker dood. Tegen het einde van de dag waren er zes banken beroofd, honderd winkels geplunderd, twaalf branden gesticht, veertig wagonladingen aan winkelruiten stukgeslagen en werd er voor drie miljoen dollar materiëële schade aangericht, alvorens het stadsbestuur het leger en natuurlijk de Mounties (de fameuze bereden politie) moest laten aanrukken om de orde te herstellen. Deze doorslaggevende proefondervindelijke test liet geen spaan heel van mijn politieke opvattingen...
Toen ik dit gelezen had en begreep dat de mens geen schone lei was, was ik geen idealist meer, maar stapte over op het maatschappelijke realisme: ik werd realist. Vijftien jaar later werd ik werkloos en door de sociale dienst te Zutphen gedwongen te solliciteren bij de politieschool. Ik dacht: ‘Daar is niets op tegen als je realist bent,’ en ik werd bij gebrek aan medesollicitanten aangenomen. Als iemand met een geheugen tegen me zei ‘Dat had ik nooit van je gedacht,’ antwoordde ik: ‘Voortschrijdend inzicht.’
De school leidde voornamelijk op voor Rotterdam. Ik was wel eens bij een beëdiging in het stadhuis van die stad. Als het volkslied werd gespeeld stond iedereen op, ik ook. Een adspirant zei: ‘Dat had ik nooit van u gedacht.’ Ik antwoordde: ‘Voortschrijdend inzicht.’
| |
Oud
Vrijdag 26 januari ben ik in Amsterdam. Ik laat de hond uit in de Frederik Hendrikstraat, aan de kant van de As-Sounamoskee, waar radicale imams regelmatig oproepen andersdenkenden te doden. Op de stoep naast mij verschijnt een poepzuigmachine die stopt. De bestuurder stapt eruit om mijn hond te aaien. Ik zeg: ‘U heeft waarschijnlijk op de Partij voor de Dieren gestemd.’ Hij zegt: ‘Nee, op Wilders.’ Ik vraag: ‘Wilt u ze er allemaal uit hebben?’ Hij zegt, terwijl hij naar de moskee wijst: ‘Weet u wel wat daar gebeurt?’ Ik zeg; ‘Ik ken iemand in Dieren (Gelderland) die naast een moskee woont. De gelovigen daar nodigen de buurt regelmatig uit voor een kopje thee’. Daarna doe ik iets erg braafs,
| |
| |
ik vertel hem over het Edict van Nantes, de Bartholomeüsnacht en de vlucht van de Hugenoten naar ons land. Als klap op de vuurpijl vertel ik hem dat in de 16de en 17de eeuw in Amsterdam en Antwerpen boeken werden gedrukt die nergens anders gedrukt mochten worden. Hij vraagt: ‘Porno?’, ik zeg: ‘Nee, ideeën.’ Hiermee is het cultuurhoofdstuk voor die dag gesloten, ik wil nu alles weten over de gloednieuwe, in Denemarken gefabriceerde poepmachine, een klein, compact dingetje. Het kost, vertelt hij trots, net zoveel als drie Mercedessen. Ik zeg, alsof ik al vijftig jaar De Telegraaf lees: ‘Van mijn belastingcenten.’
Vervolgens koop ik in een bel- en internetwinkel, gerund door Indiërs, een krant, NRC-H'blad. Daarin lees ik Pieter Steinz' bespreking van Belangrijk is dat ik niet aan lezers denk, een door mij geschreven boek. Hij schrijft dat het bij de intrigerendste en best geschreven boeken van 2006 hoort. Ik voel dat ik drie centimeter word opgetild en loop onhoorbaar naar huis. Om elf uur 's avonds start ik de auto voor de terugreis naar de Achterhoek, het regent. De ruitenwissers doen het niet, ik bel de wegenwacht. Een zekering, een uur vertraging. Ik praat met de monteur, ik vraag niet naar zijn politieke partij. Ik ga om drie uur naar bed. De volgende ochtend, zaterdag 27 januari, ga ik de kippen voeren. Het hok is leeg, ravage, veren, verbogen gaas, een ruit in scherven. Een radicale vosseraid, alle (oude) kippen verdwenen en dood. Voor het eerst sinds 1971 heb ik geen pluimvee, alleen de hond en de kat zijn nog over, ook oud.
| |
Ulk
Ik dacht dat mijn kippen vermoord en weggesleept waren door een vos, maar nu twijfel ik. Een ulk lijkt waarschijnlijker (ulk is Achterhoeks voor bunzing). Ik heb een vriend in deze buurt, hij is net als ik afkomstig uit Amsterdam. Wij houden de grotestadsangsten. (Freud is onbekend op het platteland, men denkt dat het een melkmachinemerk is.) Hij heeft ook kippen, in een grote, glooiende ren met een waterpartij, alles bij hem is iets sjieker dan bij mij. Hij is bijvoorbeeld dichter, terwijl ik schrijver ben - dat is een fijn verschil. Op een zomernacht hoort hij krijsen. Hij springt uit bed, pakt zijn sterke lantaarn en een stevige stok. Hij rent naar de kipperen, naakt. Er zijn al heel wat kippen stervend en dood. De moordenaar is nog aanwezig, hij zit tegen het gaas in het licht
| |
| |
van de lamp, hij kan niet weg. Zijn belager nadert, de stok geheven, het beest maakt zich klaar, zijn ogen zien de dood, zijn tanden zijn bloot. Maar de man vreest voor zijn penis, originele castratieangst. Hij laat het dier ontsnappen. Wattie gelijk heeft.
| |
185000
Pacifisme is een belangrijk strijdpunt voor de getuigen van Jehova, er valt niet over te onderhandelen, ze gaan niet in krijgsdienst. Ze zijn er ook trots op, ze krijgen er les in, het is een belangrijk punt. In heel wat barbaarse landen zitten ze in de gevangenis, koppige pacifisten, soms levenslang. Ik heb respect voor ze.
Ik zeg tegen meneer Alosery: ‘Ik begrijp het niet, jullie zijn consequente pacifisten, maar die God van jullie, uit het Oude Testament, is een vervaarlijke oorlogshitser.’ Meneer Alosery vertelt als antwoord een verhaal over een generaal die een stad van gelovige Israëlieten belegert. Hij staat met een groot leger voor de muren en pocht en is laatdunkend, hij roept: ‘Hier ben ik, jullie hebben geen schijn van kans, waar blijft die god van jullie nou, jullie zitten als ratten in de val!’ De nacht valt, er wordt ingegrepen. In het ochtendlicht zien de belegerden vanaf de stadsmuren dat het vijandelijke leger vernietigd is, iedereen is dood, 185000 man, zegt meneer Alosery triomfantelijk.
Hoewel ik het afschuwelijk en onbegrijpelijk vind dat een pacifist zwelgt in de gewelddadige dood van 185000 mannen, vraag ik eerst hoe Hij het gedaan heeft. Alosery: ‘Hij heeft een engel gezonden’. Ik: ‘Nou, en?’ Alosery: ‘Die heeft ze ter dood gebracht.’ Ik: ‘Mooie engel, weerzinwekkend.’ Alosery: ‘Nee, Hij is rechtvaardig, Hij geeft iedereen de kans zich te bekeren en de juiste keuze te doen, en wie zich daar niets van aantrekt, moet het zelf maar weten - die generaal heeft God uitgedaagd, daar moest een antwoord op komen.’ Ik: ‘Jullie god is een ordinaire dwingeland, met de mentaliteit van een straatvechter.’
Getuigen van Jehova zijn echte, klassieke fundamentalisten, zij twijfelen niet, het Boek wordt van a tot z letterlijk genomen en alle gruwelen krijgen hun vaste plaats. Het kan ook niet anders dan dat ze humorloos zijn, fundamentalisten kunnen geen humor hebben, want die zet de zaak op losse schroeven, daar kun je alle literaire handboeken op nakijken. Maar meneer Alosery is een uitzondering, hij is tenslotte
| |
| |
een Amsterdammer, zeer lang geleden (83 jaar) geboren op Kattenburg. Alsie weggaat, draait hij zich bij de deur nog even om, steekt een duim op en zegt, lachend als een faun: ‘185000!’
Kijk, daar houd ik nou van.
| |
Jaartallen
In 1912 valt mijn moeder in de Van Eeghenstraat van driehoog uit het raam. Haar moeder komt de kamer binnen en ziet dat het eenjarige meisje op de vensterbank is geklommen en tegen de hor leunt. De hor valt naar buiten en het kind erachteraan. Hoewel haar moeder verlamd is van schrik, rent ze naar beneden. Haar dochter is ongedeerd, ze heeft geen schrammetje, zoals men in zulke gevallen zegt. De hor heeft de straat eerder bereikt dan het kind, is teruggesprongen en heeft haar val gebroken.
Op 14 januari 2008 parkeer ik mijn auto om half twee 's middags in de Van Eeghenstraat en fiets naar het Blauwe Theehuis in het Vondelpark, waar ik een afspraak heb met een fotograaf. De fotograaf is ook op de fiets, we zetten ze tegelijk vast aan het hek. We kennen elkaar niet, twee vreemden. Pas bij het theehuis ziet hij dat ik ik ben, en zie ik dat hij hij is. Het theehuis is in 1936 gebouwd, een jaar voor mijn geboorte. Het is guur en regenachtig weer, ik heb mijn wollen muts op. Hij maakt de foto's. Hoofd iets hoger, nee, ietsje terug, nu omdraaien, kijkt u maar in de richting van de Van Eeghenstraat. Ik kijk en denk welk raam. Ik zeg tegen de fotograaf: ‘Daar is mijn moeder in 1912 uit het raam gevallen.’ Als hij klaar is, fiets ik naar Vertigo (Duizeling), waar ik koffie drink. Ik denk aan mijn dode moeder, wat zou er van haar geworden zijn?
|
|