| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Dorre rots
Amy Bais
Mijn kamer kijkt uit op een zanderig erf met twee vervallen kooien in de schaduw van een boom. De kettinghond heet Chakis en blaft tegen alles wat beweegt. Blaft ook als andere honden op het eiland iets zien bewegen. Op het warmste uur van de dag trekt hij zich voor een slaapje terug in zijn grote kooi. De naamloze papegaai in de kleine kooi twee meter verderop lijkt nooit te slapen en geeft dramatische recitals: de brandweersirene, een ambulance, lange reeksen Papiamentse teksten die ik niet versta, imitaties van andere vogels en, de ergste, een krijsend kind dat klinkt alsof het geslagen wordt en nooit meer zal ophouden met huilen. Dat is meestal het moment waarop ik uit het raam schreeuw: ‘Hou nou eens je kop!’ Soms helpt het. Er komt een dag dat hij in de tweetaligheid schiet en het terug roept.
Zonder oordoppen (lagen klaar om mee te nemen, maar vergeten, en de winkels hier zijn altijd net dicht als ik eraan denk) was het in het begin moeilijk om aan het werk te komen. En mijn boek moet af. Ik werk er nu al bijna twintig jaar aan, weliswaar meestal naast het andere werk en soms helemaal niet, maar toch. De hartstocht die het onderwerp tijdens het oorspronkelijke schrijven opriep is verflauwd nu het werk alleen nog structureren en redigeren vraagt, puur ambachtelijke activiteiten, en ik wil dat het na deze maand gedaan is. Het is genoeg geweest. De lezers zijn aan de beurt.
Drea verbaast zich over mijn doorzettingsvermogen, twijfelt wellicht ook aan mijn gezond verstand. Het was een aardig gebaar om me desondanks de kans te geven in haar huis, op haar stoffige, tropische eiland waar niets te beleven valt en dus niets mij kan afleiden, de laatste hand te leggen aan het manuscript.
Om zeven uur 's ochtends douche ik het nachtzweet weg en ga met een kop thee achter de laptop zitten. Staar uit het raam naar de hond en de papegaai terwijl ik bedenk wat ik met het boek wil doen. Soms besluit ik eerst wat anders te lezen om op gang te komen, woorden van andere schrijvers die me naar de laptop duwen. Alle tekst ligt klaar, moet hooguit hier en daar wat nieuwe overgangen krijgen. Ik had gehoopt al brainstormend met Drea een andere vorm voor het verhaal te vinden
| |
| |
die alles nieuw perspectief geeft, maar haar interesse is gering. Ze blijft herhalen dat de werkelijkheid niet voldoende is voor een boek, en heeft geen begrip voor mijn keuze: een autobiografisch verhaal in de context van een dynamisch tijdsbeeld. Mijn ervaring als adoptiemoeder van een Colombiaans meisje, mijn betaalde werk in de politiek en het onbetaalde maar zo mogelijk nog hartstochtelijker werk als feministe, de relatie met mijn ouders, mijn partners. Ik ben een product van de voornaamste stromingen van de vorige eeuw en dat geeft mijn verhaal een meer dan incidenteel belang. Ik zie haar gedachten afreizen als ik dat aspect ter sprake breng.
Ze heeft trouwens bijna nergens belangstelling voor. Niet voor mij, niet voor de ellende in de wereld en niet voor haar omgeving. Haar gemeubileerde huurhuis is kaal en ongezellig, de keuken slecht uitgerust. Voor even niet erg, maar ze zit hier al een jaar. Geen planten, foto's of goede verlichting. Ze heeft voor mij een tafel en een bedlampje moeten lenen.
‘Zal ik een rasp voor je kopen?’ vroeg ik.
‘Ben je mal, ik bijt het wel klein.’
Omdat ik degene ben die meestal kookt, heb ik toch een rasp gekocht, en ook wat scherpe messen en een knoflookpers. Ze reageerde eerder geërgerd dan dankbaar. Ik kan sowieso weinig goed doen. Ik loop tot zeker negen uur als op eieren door het huis om geen grauw of snauw te krijgen en liefst vertoon ik me helemaal niet. Pas tegen lunchtijd, als ze bijna naar haar werk gaat, gunt ze me een woord of een glimlach. Zo'n langdurig bezoek is een hardhandige manier om iemand te leren kennen. Echte vriendinnen zijn we misschien nooit geweest. Het enige wat ons lang geleden bond, was Steef, eerst mijn, niet lang daarna ook haar ex-partner, die al snel vrijwel onopgemerkt uit ons beider levens en dat van Isa verdween. Zij en ik woonden in dezelfde stad, kwamen elkaar vaak tegen bij gelijkgezinde vrienden en zochten elkaar wel eens op, zoals je op een wandeling telkens eenzelfde, bekend uitkijkpunt kiest om stil te staan. Het is vertrouwd, het hoort bij het landschap van je leven, maar het is niet per se intiem.
Toen Drea vorig jaar om mij steeds onduidelijker wordende redenen besloot op dit Antilliaanse eiland te gaan wonen, heb ik haar de dakloze week voor vertrek gastvrijheid geboden. Ze heeft al die dagen als een uitgewrongen dweil voor de tv gehangen, moe van het inpakken en
| |
| |
afscheid nemen, en van een goed gesprek kwam het ook toen niet. Ik moet concluderen dat ik haar nauwelijks ken. Haar gastvrijheid nu is misschien bedoeld als tegenprestatie, niet als blijk van vriendschap of behoefte aan mijn aanwezigheid. Ze is erg in zichzelf gekeerd.
De eerste week heb ik serieus overwogen eerder terug te gaan, naar huis en Hans. Drea was snel geïrriteerd en kortaf. Ik kreeg al de wind van voren als ik haar poezen ondanks haar verbod een schoteltje melk gaf, alsof ik twaalf ben en voortdurend door moeder gecorrigeerd word. Ik ben te oud voor dat soort fratsen dus heb ik haar erop aangesproken. ‘Het kan wel zijn dat alles went, maar er zijn dingen waar ik niet aan wens te wennen. Waarom doe je zo kwaaiig, wat heb ik misdaan?’
Ze zei me bemoeizuchtig en te kritisch te vinden. De wereld zou er beter uit zien als iedereen zo betrokken was als ik en misschien komt dat over als bemoeizucht. Zo is het niet bedoeld, en dat kan ze weten. Wat de kritiek betreft kan ze er kennelijk niet tegen als ik negatieve dingen opmerk over dit domme eiland die ze zelf toch ook moet zien. Zoals die malle import-Hollanders die allemaal in een klein kringetje om elkaar heen draaien. Zoals het feit dat de zogenaamde stad een achterlijk dorp is waar niets te krijgen of te beleven valt. Het natuurschoon op deze dorre rots is ook te verwaarlozen en het weer is al helemaal niet wat ik ervan verwachtte: een en al bewolking. De zee is mooi blauw maar er zijn nauwelijks plekken waar je zonder schaafwonden langs het koraal het water in komt.
Ze zei: ‘Ik dacht dat je kwam om te schrijven zonder afgeleid te worden?’
Ik zei: ‘Waarom heb je me eigenlijk uitgenodigd als mijn gezelschap je niet bevalt?’
Drea gaf toe dat ze goedbeschouwd met niemand kan samenwonen, te veel gewend is alleen met zichzelf rekening te houden. Ik gaf toe dat mijn vermoeidheid me wellicht kritischer stemde dan prettig was.
Het wederzijds luchten van de irritaties had tot gevolg dat we een paar dagen allebei extra voorkomend waren. Ik hield mijn mond als ik zag dat ze bij het koken niet deed wat ze had moeten doen. Zij probeerde vriendelijker te kijken en te zijn.
Gisteravond hebben we zelfs samen aan het strand een bloedstollende zonsondergang bekeken, de branding aan onze voeten, plastic bekertjes met lauwe witte wijn bij de hand, warme wind langs het lijf. Dan valt
| |
| |
er weinig te klagen. We werden giechelig en hebben het geloof ik over seks gehad. De gemeenschappelijke ex kwam ook nog even ter sprake, naar aanleiding van haar buurman die ons eerder had gevraagd of we het eens waren over de kwalijke eigenschappen van ex. Ik beaamde dat volmondig maar Drea nam afstand en zei dat we het eigenlijk over twee verschillende mannen hadden. Dat haar Steef nauwelijks te vergelijken was met die van mij. Ik was toen te verbaasd om haar tegen te spreken, ook uit angst voor haar bittere tong.
In de milde strandharmonie van wijn en zon vroeg ik nu: ‘Waarom zei je dat? Alsof we vroeger niet regelmatig zijn ondeugden hebben gecatalogiseerd zoals wij die hadden ervaren.’
‘Er zijn zoveel jaar overheen gegaan en ik heb mijn mening over hem in een aantal opzichten herzien. Veel van zijn vervelende trekjes waren reacties op die van mij. En jij hebt weer andere, dus zal het bij jou ook wel zo gegaan zijn. Ik ben voor een deel ook anders bij jou dan, ik noem maar wat, bij de buurman.’
‘Wanneer ben je dan jezelf?’
‘In wezen altijd, maar rond die vaste kern zit een laag die reageert op gedrag van anderen.’
Ze volgde met haar blik een zeilboot die traag in zwart profiel voor de lage zon langsvoer. Ze verwachtte geen antwoord en dronk haar wijn. Ik moet ophouden intimiteit te verwachten waar die niet is. Hoe lang weet ik al dat Drea geen aardig mens is? Ik heb haar vergeven dat ze met Steef naar bed ging toen hij na een van onze ruzies bij haar kwam uithuilen, maar ze zal me zonder blikken of blozen een nieuwe streek leveren als de gelegenheid zich voordoet. Drea kiest altijd voor zichzelf. Soms benijd ik haar erom. Ik, die nog altijd, tegen beter weten in, probeer te zorgen dat alle anderen het naar hun zin hebben voor ikzelf eens ga genieten. Voor zover daar ooit sprake van is.
‘Mis je Hans niet, nu je zo lang weg bent?’ vroeg ze opeens. Ze had zich naar me toe gedraaid. Zo kwam het gesprek op seks. ‘Hans mis ik vooral om zijn geest en zorgzaamheid. De seks is niet zo'n belangrijk deel van onze relatie. Tot zijn spijt.’
Een dag later raakte ik desondanks opgewonden toen ik mijn laptop aanzette om hem een mail te schrijven. Ik wist niet wat me overkwam en vertelde het wat lacherig maar ook gegeneerd aan Drea, die alleen maar zei: ‘Wat zal Hans het heerlijk vinden dat te horen.’
| |
| |
Ze is wellicht jaloers op mij, op mijn relatie met Hans, zelfs op mijn relatie met mijn dochter. Haar relaties met mannen, ook die met Steef, hielden nooit lang stand en ze heeft geen kinderen kunnen en willen krijgen. Dorre baarmoeder of onbegaanbare eileiders, net als ik. Maar ik heb in ieder geval de ervaring van het moederen gekend. Dat ik Isa sinds haar puberteit kwijt ben omdat ze uit pure wanhoop een dakloze junk is geworden, doet daar niets aan af. Isa is nu bijna dertig en heel soms zie ik haar, in de buurt van het Centraal Station. Ze wil me niet meer kennen en mijn hart breekt als ik zie dat ze haar hootd afwendt. In de eerste fase van haar verzet heeft ze me duidelijk gemaakt dat ik de oorzaak ben van haar problemen, daarin gesteund door de deskundige, ach ja, van het RIAGG. Ik had haar in Colombia moeten laten. Daar had ze in ieder geval geweten wie ze was. Ik zie nog dat donkere koppetje voor me in het weeshuis van Bogota, smalletjes, aanhankelijk. Hoe hadden we haar daar kunnen achterlaten? Ik probeer niet aan haar te denken, maar ze spookt altijd door mijn nachten. Zou het anders zijn gegaan als ik niet al een jaar na haar komst van Steef was gescheiden? Ik breek mij nog steeds het hoofd over hoe ik haar had kunnen weghouden uit de donkere wolk die nu over haar leven hangt. Hans kent haar niet, maar leest mij artikelen voor over de problematiek van adoptiekinderen, waaruit blijkt dat het vaker fout dan goed gaat. Het is geen troost.
Misschien ben ik op mijn beurt ook wel jaloers op Drea, die kan gaan en staan waar ze wil. Niemand die vraagt of het licht eindelijk uit mag, geen slapeloze nachten om een verdwenen kind. Met haar enige zus is ze sinds de dood van haar ouders gebrouilleerd, vanwege een schimmige erfeniskwestie. Hier heeft ze haar werk als tandarts in een kleine praktijk, waar ze elke middag naar ze zegt met plezier werkt. Het verdient net genoeg om er in haar eentje redelijk van te leven, als ze tenminste niet te vaak naar Nederland wil. 's Ochtends valt ze af en toe als vrijwilliger in voor een vrouw met een galerie in de hoofdstraat. Haar sociale leven is beperkt tot een kleine groep, voornamelijk Nederlandse, kennissen die elkaar regelmatig in het café treffen. De paar goede vriendinnen in Nederland komen om de beurt hierheen gevlogen. Zou haar humeur dan beter zijn? Nu wordt ze van het ene moment op het andere de hartelijkheid en gezelligheid zelve als er iemand opbelt of langskomt.
Ook in het café is ze charmant, praterig. Een paar keer per week gaan we later op de avond op stap, altijd naar hetzelfde café op een pier in zee.
| |
| |
Het is er koel en rustig, in ieder geval tot de klaverjasclub van het andere café uitgelaten wordt. De eigenaar heet Bas en is een gezette Nederlander die te weinig zonlicht ziet. Hij is altijd opgewekt, kan meepraten over politiek en eten en spreekt de landstaal, ook dankzij zijn Antilliaanse vrouw. De eerste keer dat ik er kwam, stootte ik een vol glas rode wijn over mijn nieuwe witte broek. Carla, zijn vrouw, kwam op zijn verzoek een sarong brengen, zodat de broek snel uitgespoeld kon worden. Ze is een donkere, slanke vrouw met lichte ogen en lange benen, met wie ik vooral heb zitten praten over de twee kinderen van haar zus die Bas en zij geadopteerd hebben. Om ons heen Hollands geschetter dat geleidelijk in decibellen toenam. Onze drankjes werden voortdurend op wonderbare wijze vermenigvuldigd.
Het werd laat. Bij het weggaan werden er kussen uitgedeeld en sommige omhelzingen duurden een fractie van een seconde te lang, zag ik. Misschien ben ik te Hollands. Ach, de nachtlucht was lauw en zilt, de wereld was mild, we hadden allemaal wat veel gedronken. Zo lang we maar niet met onze tollende koppen in de inktzwarte zee doken.
Op weg naar huis, in de auto, vroeg Drea of ik het naar mijn zin had gehad.
‘Ja, Carla is een leuke meid. Dapper ook, om de kinderen van je zus te adopteren.’
‘Het is hier niet ongebruikelijk. Alles liever dan aborteren.’
‘Ik zou waarschijnlijk bang zijn dat ze ze weer op zou eisen.’
‘Ook dan zou ze bij de kinderen betrokken blijven. Ze heeft een groot hart.’
Er rammelden nog meer oude auto's door het nachtelijke stadje, op weg naar huis of een nieuw feest. Iedereen reed te hard.
‘Zullen we ze eens te eten vragen? Ik vind het leuk om te koken.’
Drea was even stil en zei toen: ‘Liever niet.’
‘Hoezo? Jij bent toch met ze bevriend?’
We waren in onze straat. Ze draaide met een snelle ruk de oprit op, doofde de autolichten en stapte uit. ‘Ik ben hier voor mijn rust.’
's Nachts zoefden die woorden nog lang mijn benevelde brein in en uit. ‘Ik ben hier voor mijn rust.’ Ik keerde de woorden om en om, liet ze over elkaars betekenis tuimelen. Wat bedoelde ze? Als ik niet wist dat ze nooit achteloos dingen zei, had ik kunnen denken dat ze alleen van het onderwerp af wilde. Het is voor het eerst dat ik haar iets hoor zeggen
| |
| |
over een reden van vertrek.
Twee dagen later kwam Bas al vroeg langs, de broek brengen die ik met mijn dronken hoofd had laten liggen, ‘met de hartelijke groeten van Carla’ en of we eens kwamen eten? Drea antwoordde, zonder overleg: ‘Leuk. We bellen nog wel.’
Ik gaf hem de sarong en vroeg of hij ook koffie wilde. Nee, nee, hij moest de werkster ophalen, dank. Drea liep met hem mee naar de auto en toen ik met mijn koffie weer buiten kwam, waren ze nog in gesprek. Ernstig.
Ze zette zich met haar ochtendgezicht op het terras.
‘Is er iets?’ vroeg ik.
‘Neenee. Hoewel. Het eiland overweegt de pier te restaureren en dat betekent dat het café een paar maanden dicht moet, tenzij ze het tijdelijk verplaatsen. Het gaat hoe dan ook veel geld kosten en zo goed gaat het toch al niet. Bas hoopt dat ze het kunnen uitstellen tot ze in de zomervakantie naar Nederland gaan.’
Ik keek naar de vogels die zich te goed deden aan het bord met suiker dat Drea op de balustrade had gezet. Zei: ‘Aardig van Carla om ons uit te nodigen. Gaan we inderdaad binnenkort bij ze eten?
‘Als je dat leuk vindt. Oké.’
‘Wanneer?’
‘We zien wel.’ Het klonk nogal Antilliaans.
Ze vertrok naar de galerie om Jacqueline te helpen bij de inrichting van de nieuwe tentoonstelling die tegen het eind van de dag door een lokale hotemetoot geopend zou worden. We spraken af dat ik later ook langs zou komen, misschien kon ik nog wat doen.
Ik trok me terug op mijn kamer met uitzicht op Chakis en Geslagen Kind en bekeek het derde hoofdstuk van mijn boek, over mijn kennismaking met Steef en ons huwelijk. Het valt mij nu moeilijk om respect te hebben voor het wat afhankelijke meisje dat zich toen naïef voorstelde dat een huwelijk met Steef de oplossing was voor alle problemen die ze op zich af zag komen. We leerden elkaar kennen op de Sociale Academie, trokken ons het lot van alle anonieme onderdrukten aan en schonken dat meer aandacht dan elkaar. Onze relatie zou zichzelf wel regelen, bij de gratie van onze verliefdheid. Na een jaar zijn we getrouwd, op de fiets, met 's avonds een feestje in ons souterrain. Steef had de ruimte versierd met honderden crêpepapieren rozen die in de loop van de avond vochtig
| |
| |
werden en tegen de feestkleding zouden bloeden. Steef was, is nog trouwens, want dood is hij bij mijn weten niet, een mens met uitgesproken meningen over alles, van wereldpolitiek tot shampoo. Ik zag zijn duidelijkheid aan voor zelfverzekerdheid en schurkte mij aan zijn vermeende kracht. Het heeft nog vier jaar geduurd voor ik begreep dat de façade diende om een klein, onzeker jongetje te beschermen. Natuurlijk, natuurlijk dacht ik hem met mijn liefde te kunnen helen, maar uiteindelijk kon ik het verlies van de sterke schouder die ik gevonden dacht te hebben niet verdragen. Een echte vader voor Isa was hij ook al niet.
Van werken kwam het niet erg. Soms verzet de werkelijkheid zich tegen de kooi van woorden die ik probeer te bouwen. Chakis en Geslagen Kind waren allebei merkwaardig rustig. Ik dwaalde wat door het Drealoze huis, zette thee, maakte een boterham, bekeek de post, zette wat boeken recht en besloot maar naar het dorp te gaan. Ik nam wat koude cola's mee en liep naar de hoofdstraat. Ik botste bijna tegen twee vrouwen van Isa's leeftijd en huidskleur aan. Ze lachten met gulle monden naar me. De zon kletterde op de daken en ik zocht zorgvuldig elk reepje schaduw op. De deur van de galerie opende met een ongeoliede kreun, maar binnen was het stil, op de zoemende airco na. De gladde steen van de geëxposeerde beelden glansde mat. Ik liep door naar het keukentje, in de veronderstelling dat Drea daar hapjes stond te maken. Eén blik was voldoende: Bas en Drea, in een afzichtelijk naakte omhelzing die niets te raden liet. Ik kon ongezien maar trillend wegkomen, misschien nog meer geschrokken van de middelbare lichamen dan van de hartstocht.
Op een terras aan zee, niet op de pier, bestelde ik witte wijn die olie op de golven moest zijn. Na een paar slokken hoorde ik iemand enthousiast ‘hallo!’ zeggen en zag Carla naar me staan stralen. Net nu. Ze schoof aan en begon een gesprek waarvan ik me het begin niet kan herinneren.
Toen: ‘Is Drea al aan het werk?’
‘Nee, ze is samen met Bas in de galerie aan het helpen.’
‘O, leuk, dan ga ik er even langs.’
Ik had haar natuurlijk aan de praat kunnen houden.
De opening verliep zoals openingen verlopen, met een praatje, bewonderende woorden voor de kunstenaar, wat goedbedoelde hapjes en veel drank. Iedereen gedroeg zich ontspannen, er werd veel gelachen en
| |
| |
het werd laat.
In de auto naar huis zei Drea: ‘Ik dacht dat je vanochtend nog even zou komen helpen?’ Het was niet als verwijt bedoeld.
'Nee, het werk aan het boek liep zo lekker, dat ik maar doorgegaan ben.’
‘Goh, dat is goed nieuws. Het begint echt te stromen?’
Ik knikte, wat ze waarschijnlijk in het donker niet kon zien. Verder zweeg ik, ook over het tafereel dat ik niet had willen zien. Het incident, als het dat was, zou de rest van mijn verblijf geen gevolgen hebben die voor mij merkbaar waren en ik wachtte me wel ernaar te vragen.
Om mezelf ook wat ontspanning te gunnen, een pauze van het juk dat het boek dreigt te worden, heb ik mijn weekends hier tot vrije tijd verklaard. Drea rijdt me dan in haar oude jeep over het eiland, van de ene dorre ansicht naar de andere. Het landschap heeft een woestijnachtige charme, al eist het een open geest en gedetailleerd kijken om dat te ontdekken. Vorige week zijn we naar een van de verzamelplaatsen van de flamingo's gereden. Het zijn onwaarschijnlijke vogels, losgevlogen uit een tekenfilm. De wind was er het enige geluid. Morgen is het zaterdag en gaan we langs de zoutkust rijden. En zwemmen natuurlijk, in de azuurblauwe zee.
Drea stond erop om vanavond te koken, al had ze een zware dag gehad, met een paar lastige spoedgevallen. Ik hield haar gezelschap aan de keukentafel en beschreef mijn idee voor een nieuw einde van mijn boek: ‘De hoofdpersoon zet een cursuscentrum op waar ze haar opgedane kennis kan delen met anderen.’
Ze trok een gezicht, terwijl ze een van de nieuwe messen uit de la pakte om de aubergine klein te snijden en zei: ‘God, kan het nog braver? Houden de jaren zestig dan nooit op?’
‘Wat is erop tegen?’
‘Het is een lovenswaardige stap in een leven, maar een leven is nog geen leesbaar boek.’
‘Ik denk dat er mensen zijn, vooral vrouwen, die zich erin zullen herkennen en er iets aan kunnen hebben.’
‘Vast wel. Maar waarom transformeer je je verhaal niet? Geef het een spanningsboog, leg nieuwe verbanden, gebruik je fantasie om de gebeurtenissen meer dimensie te geven. Verzin een einde dat minder moralistisch is. Geef dat mens de ruimte.’
| |
| |
Ze keek me even aan, groene ogen onder door de zon gebleekt haar, en hakte verder in de aubergine. In de lengte, in plaats van overdwars, zoals ik altijd doe.
Drea wil niet begrijpen hoe belangrijk het voor mij is om me aan de werkelijkheid te houden. Niet alleen omdat het mijn werkelijkheid is, die ik zo scherp als ik kan wil ontleden om er eindelijk zelf zicht op te krijgen, maar omdat die werkelijkheid zo exemplarisch is voor een vrouwenleven in deze tijd. Ik schrijf geschiedenis, geen fictie.
‘Ik schrijf geschiedenis, geen fictie.’
Ze lachte. Het klonk schamper. Soms haat ik haar, met dat zelfvoldane hoofd op dat grote lijf. Dan is ze niet de vrouw met wie ik ooit politieke idealen deelde, maar vooral de vrouw die Steef haar bed en later haar leven in sleepte, in het volle besef van mijn pijn. Ze is haar streken nog niet verleerd.
‘Alsof geschiedenis een weergave van de werkelijkheid is.’ De aubergine was aan stukken, nu begon ze aan de uien die ze beter eerst had kunnen doen.
Ik schoof mijn stoel achteruit om haar van repliek te dienen. Op hetzelfde moment hoorde ik haar ‘Au!’ roepen en toen ik opkeek, zag ik dat ze zich in haar hand gesneden had. De wond was diep. Het leek me hygienischer als ik het eten afmaakte. Bepleisterd ging ze even later gelaten op mijn stoel zitten, terwijl ik het snijwerk en het gesprek voortzette.
‘Mijn geschiedenis is mijn weergave van mijn werkelijkheid en dat is goed genoeg.’
‘Dan is het dus al fictie. Wat let je om die fictie nog verder te transformeren, als je daarmee je bedoeling nog beter illustreert?’
‘Maar dan klopt het niet meer. Ik wil mijn verhaal vertellen, mijn leven vastleggen.’
‘Je schrijft het dus voor jezelf?’
‘Ja, in eerste instantie, al ben ik onbescheiden genoeg om te denken dat anderen er in die vorm ook wat aan hebben.’
Alles wat je schrijft, schrijf je voor jezelf. Maar stiekem ben ik ervan overtuigd dat mijn boek enig in zijn soort is en veel mensen zal interesseren, want ik heb veel meegemaakt. Hier en daar in treurigheid maar ik heb me altijd met listen weten te redden.
Het sap sprong uit de uien, maar ik was klaar met snijden voor de tranen kwamen.
| |
| |
Drea's gewonde hand belet haar te rijden. Met duidelijke tegenzin laat ze mij vandaag aan het stuur en gaat ongemakkelijk naast me zitten. Ze geeft niet graag een ander de controle over een situatie en de afhankelijke positie van de bijrijder ligt haar al helemaal niet. Ik probeer de versnelling, de pedalen en start de jeep. ‘Altijd even choken,’ zegt Drea. ‘En dat tikkende geluid is de snelheidsmeter die het niet doet. Maar veel harder dan 60 km kan hij toch niet.’ De jeep is een jaar of veertien oud en via eigrote gaten in de carrosserie zien we het asfalt onder ons vandaan draaien. De remmen werken in ieder geval, merk ik bij de eerste kruising. Uit een ooghoek zie ik Drea meeremmen.
Het is warm en er staat zoals altijd een harde wind. Met de raampjes open kunnen we elkaar niet verstaan, dus zwijgen we. Via nauwelijks gebaande zandpaden rijden we door het binnenland - Drea wijst de weg - waar de kuilen het rijden bemoeilijken. De jeep buitelt van links naar rechts en op en neer. Ik zweet en ben blij dat ik mijn gezicht niet heb opgemaakt, zodat er ook niets kan doorlopen.
We kijken naar het landschap dat in repeterende cactusgroenen en - grijzen voor ons uit rolt tot het plotseling de zee bereikt, blauwer dan ik wist dat er blauw bestond. Zelfs de onderkanten van de overvliegende meeuwen weerschijnen blauw licht.
Links passeren we de zoutbergen die klaar liggen voor transport, dan de zoutpannen waar de tijd en de natuur hun werk doen. Roze pannen, groene pannen. Rechts dividivibomen die tot gebogen oude mensen zijn verwaaid.
Ik parkeer de jeep. (‘Met zijn kont naar de zoutpannen,’ decreteert Drea, ‘dan vangt hij het minste zout.’) Achter de heuvel van losse koraalresten, in de luwte van de passaat, ligt een strand met heel fijn zand dat roze lijkt als het nat is. We installeren ons in de zon. ‘Wil je mijn sunblock?’ vraagt Drea. Ik smeer me in, al weet ik dat mijn huid het niet nodig heeft. Ik verbrand nergens, zelfs mijn borsten niet. Hier houd ik mijn bikinitop aan om Drea een plezier te doen, die vindt dat ik anders de eilandbevolking kwets. Zelfs als er niemand in de buurt is.
Ik lees, Drea zwemt in de altijd fluweelzachte zee. Soms ga ik 's avonds bij een donker stuk van de boulevard in mijn slip zwemmen. Drea gaat dan nooit mee, geen zin, te moe, bang zich te schaven aan het koraal dat je 's avonds al helemaal niet kunt zien. Af en toe brengt ze me en licht me bij met de koplampen. Dan zit ze in de jeep te roken tot ik druipend
| |
| |
terugkom. Zwemmen spat ruimte in de grijze brij van de hersens en maakt dat het werk daarna beter vlot. Althans, dat verbeeld ik me.
Ik kijk op als ik een licht gefladder hoor en zie vier baby-flamingo's, klein en nog niet roze, langs de vloedlijn lopen. Ze kijken alleen naar de grond, niet op of om, zelfs niet als er een hond naar ze blaft. Rechts van mij pakt iemand zijn camera en loopt er zo dicht mogelijk naartoe. Ik wuif naar Drea in zee om haar te waarschuwen, maar ze ziet niks zonder bril. De flamingo's worden af en toe bijna omver geblazen door de wind en gaan er dan gevieren schuin tegenin hangen. Een pas-de-quatre. Ik zwem met Drea's bril naar haar toe. ‘Moet je kijken!’
Opeens blijken de vier weken snel voorbij te gaan. Ik werk niet meer aan mijn boek, maar sluit me elke ochtend op in mijn kamer, waar ik lees, tegen de papegaai schreeuw en naar Chakis kijk. 's Middags ga ik zwemmen, zit in de zon en mail met Hans. Niemand drong aan op eten bij Bas en Carla, dus kwam het er niet van. We zijn 's avonds nog wel eens op stap gegaan, maar niet meer naar het café op de pier. Drea gebruikt mijn boek als excuus: ‘Logé moet hard werken!’ roept ze lachend tegen belangstellende kennissen.
Aan het eind van de wijnovergoten avond voor mijn terugkeer naar Nederland vraagt Drea voor het eerst naar Isa. Ze weet dat het een pijnlijk onderwerp is en klinkt aarzelend: ‘Weet je hoe het met Isa is?’ Ik schud mijn hoofd en neem nog een flinke slok. ‘De laatste keer dat ik haar zag is alweer ruim vier maanden geleden, bij het CS. Ze zag er slecht uit: mager en bleek.’ Als ik eraan denk breekt mijn hart opnieuw. Er prikken genadeloze tranen, maar ik gun Drea die aanblik niet.
‘Wanneer heb je haar eigenlijk voor het laatst gesproken?’
‘Dertien, veertien jaar geleden. Nog bij het RIAGG. Ze wilde niet vertellen waar ze woonde of sliep en zei alleen maar dat ze me nooit meer wilde zien. Nou ja, dat weet je.’
We zitten op het terras voor het huis en in de lange stilte die volgt horen we alleen een paar waakse honden en de ontregelde haan van de buren. In de verte balken nog wat ezels. Drea haalt diep adem en zegt: ‘Ik moet je iets bekennen. Ik heb moeten zweren er nooit iets over te zeggen tegen jou, maar het verscheurt me, vooral als ik jouw pijn zie: ik heb nog steeds contact met Isa. Weinig, hoor, eens in de zoveel maanden, maar toch.’
Ze heeft een heel nieuw wapen uit haar arsenaal opgedoken en ik heb
| |
| |
het niet zien aankomen. De bom treft mij recht in mijn moederschap en jaagt scherven door alle bloedbanen. Ik voel alle woorden die ik tot mijn beschikking heb spontaan vlam vatten.
Drea zegt: ‘Ze kwam huilend langs toen ze de eerste keer voor een paar dagen weggelopen was. Volstrekt radeloos en overstuur. Ze heeft haar gal kunnen spuien en een twee dagen kunnen kalmeren. Ik mocht jou absoluut niet bellen. Ik heb haar wat geld gegeven en laten beloven dat ze terug zou gaan naar huis.’
Ik heb niets te zeggen, kan alleen maar wezenloos naar haar staren.
‘Ze kwam ook wel eens langs als ze niet weggelopen was, gewoon voor een cola of een babbeltje. Soms kreeg ik de indruk dat het beter ging tussen jullie. Dat ze echt van je hield. De laatste keer dat ze langskwam was ze zo vastbesloten nooit meer naar huis te gaan, dat ik haar alleen maar wat geld en advies over opvang kon geven. Sindsdien zie ik haar af en toe in een cafeetje, ze laat af en toe wat horen en ik weet waar ik haar eventueel kan bereiken.’
‘Het spijt me,’ zegt ze ook nog.
‘Wát spijt je?’ pers ik uit mijn keel. Schreeuwen lukt niet.
‘Alles. Dat Isa weg is, dat ze je niet wil zien, dat... nou ja, alles. Jouw pijn.’
De volgende ochtend laat ik me door Carla naar het vliegveld brengen. In mijn laptop zit het boek dat nog steeds niet af is. Na het opstijgen kijk ik nog één keer achterom naar het eiland, dat geel en dor in de zon ligt te blakeren, omringd door blauwer dan blauw water.
|
|