De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Van rouwgebrom tot Pim en Pom
| |
[pagina 147]
| |
Geen dichte drom
Volg' stroef en stom;
Festoen noch blom
Van krepgefrom
Om 't lijk, vermomm'
Mijn schaamle kleente!
Mijn jaartal klom
Tot volle som,
Mijn oog verglom;
En de ouderdom
Roept blind en krom
Ter doodsgemeente.
In lichter klankkleur wordt deze oproep om niet somber te treuren nog heel wat versregeltjes voortgezet. Maar het blijft een treurige boel, en dat is paradoxaal. Zo niet bij Dèr Mouw. Het Brahmandichterschap verkondigt een nieuwe waarheid, waarin ook het christendom overstegen wordt. Jehova's uitvaart, het eerste grote gedicht in de bundel Brahman, verbeeldt het einde van de christelijke visie. De ene godenschemering volgt op de andere. Nu is het einde van Jehova gekomen, van de God van joden en christenen. Chaos volgt. De dood van God, die alleen al als christelijk God bijna tweeduizend jaar heeft geheerst, dat is een groots gebeuren. Het universum rouwt om ‘toch gestorven God’. Dit schildert de dichter als een nachtelijk visioen. In dit omvangrijke gedicht past de echo uit Bilderdijk. Het is maar een moment: een beetje Bilderdijk binnen het natuurlijke, eigen poëtische idioom van de dichter, beeldend en suggestief. In Jehova's uitvaart staat: Nu hield door duizelende Melkwegpoort
Jehovaschem'ring intocht, en gebom
In machtig cirkelrond van noord tot noord,
Omfloersde roffel, dof op holle trom,
Klonk donker op om som'bre horizon.
Toen liet de hooge monnik 't zwart gegrom
| |
[pagina 148]
| |
Van 't stormend orgel dond'ren, en begon
De marche funèbre op Gods ondergang.
En klaagviool van helle orkaan omspon
'T heelal-doorgolvend krip van orgelzang
Met zilverdraad van teere herinnering...Ga naar voetnoot*
Bewuste of onbewuste inspiratie door Bilderdijk is onmiskenbaar. Alleen al de d van ‘omfloersde’ verraadt het.Ga naar voetnoot† De doffe ô-klank past bij de sombere stemming tijdens een uitvaart en roept in klankschildering het beeld op van de plechtige stoet die in trage tred onder tromgeroffel en klokgelui voortschrijdt. Zo althans bij Bilderdijk. Bij hem mag je ook veronderstellen dat hij daarmee tegelijkertijd zijn eigen gevoelens heeft willen weergeven (en misschien heeft hij ze zo wel gewekt) en zulke gevoelens bij zijn lezers willen oproepen. Bij het jongetje Jan Wolkers is dat gelukt. De Brahmandichter blijft veel meer, wellicht geheel, binnen de wereld in woorden, die het gedicht is. De woorden zijn expressief, zeker, maar wat wordt uitgedrukt slaat op wat er binnen de tekst gebeurt. Bij Bilderdijk is merkwaardig genoeg het omgekeerde het geval: Hij roept een stemming op om zijn lezers of hoorders ertoe op te roepen niet aan die stemming toe te geven, zoals gezegd paradoxaal. De Brahmandichter staat mede daarom minder dicht bij zijn voorbeeld dan op het eerste gezicht lijkt. Zelfs als hij blijkbaar de crêpe als stof voor het rouwkleed eraan ontleent, wordt het helemaal anders. Geen ingeweven bloem- of festoen-motief, maar een zilverdraad van tere herinnering. De dichter moet haast hebben geweten dat hij een Bilderdijk-inspiratie verwerkte. Daarvoor hebben wij - ten overvloede - een aanwijzing in een geestige bewerking van een geestig Latijns gedicht. Een ‘droef’ vers op het dode kanariepietje van je vriendinnetje is al standaard sedert Catullus: Passer mortuus est meae puellae (Het pietje van mijn meisje is dood). Een van de aardigste pogingen om deze minnaar van Lesbia naar de kroon te steken is het Papegaaitje van Ovidius (Amores II, 6). Dèr Mouw had veel waardering voor de taalvirtuoos Ovidius en hij verwijst al in 1897 juist naar dit gedicht. In dat jaar is hij op een eindexamenfeest in Doetinchem, waar hij toen lesgaf, met een lang Latijns vers gekomen | |
[pagina 149]
| |
(Ad amicos olim discipulos), waarin enkele strofen aan de Latijnse literatuur waren gewijd en het papegaaitje uitdrukkelijk wordt genoemd.Ga naar voetnoot* Juist van dit gedicht van Ovidius heeft hij later een fraaie Nederlandse bewerking gemaakt in zes tienregelige strofen. Daarvan luidt de eerste (met de eerste regels van Ovidius erbij): Gevleugeld kunstenaar uit oostersch land,
Ons papegaaitje, is dood
Ter uitvaart, vogels, trekt, in somb're drommen,
Op, trouwen! - Laat de smart uw lijfjes krommen,
En wringt uw klauwtjes rood.
Laat 't hangend wiekje slepen over 't zand,
Vermoeid door zoo'n verdriet.
En rouwgedreun van koper en gebom,
Omfloersd geroffel, dof op holle trom,
Vervangt door 't klagend lied.
(Psittacus, eois imitatrix ales ab Indis
Occidit, exequias ite frequenter, aves.
Ite, piae volucres, et plangite pectora pinnis,
Et rigido teneras ungue notate genas.
Horrida pro maestis lanietur pluma capillis
Pro longa resonent carmina vestra tubas.)
De klank heeft weinig van het Latijnse voorbeeld, al laat dat in regel 3 een doffe p-alliteratie horen die het rouwgeroffel op de borst volgens antiek gebruik moet uitbeelden. Overeenkomsten met Bilderdijks Uitvaart daarentegen springen in het oog, tot ‘...uw lijfjes krommen’ toe, maar ook met het boven geciteerde fragment uit Jehova's uitvaart (vergelijk regel 4 daarvan met regel 9 van het Papegaaitje). Jehova's uitvaart is een van de vroegste gedichten uit de Brahmanpoëzie. Het is al in 1912 grotendeels of geheel geschreven. Zou dan het Papegaaitje ook pas uit die tijd stammen? Je zou je kunnen voorstellen dat de dichter | |
[pagina 150]
| |
zich bij het schrijven van Jehova's uitvaart als het ware zelf op de Bilderdijk-reminiscentie betrapt. Zou hij geschrokken zijn en het Papegaaitje als remedie hebben gebruikt? Het is dolle speculatie, maar niet zo speculatief is het te constateren dat de dichter ook in het Papegaaitje poëzie schrijft. Het is zeer speels, maar niet ondichterlijk, integendeel, men leze het hele gedicht.
Maar dan Pom
Het is mooi te zien hoe een modern dichter als Dèr Mouw, dat was hij, en zeker in zijn tijd, het toppunt van negentiende-eeuwse bezielde retoriek tot eigen poëzie kon ommunten, in scherts en ernst. Maar dat is niet alles. In 1916 springt hij over zijn eigen staart, en gebruikt het materiaal nog eens in bewuste anti-poëzie. En dat ter ere van een andere echte dichter! Dèr Mouw was sedert 1907 actief als (privé)leraar in Den Haag. Als zodanig had hij contact met allerlei interessante jongelui. Ook de rechtenstudent Pim Nijhoff behoorde tot zijn leerlingen. Aan hem heeft hij eens een Grieks gedicht gericht om hem bij zijn verjaardag te feliciteren. Een datering is niet bekend, maar om een aantal redenen is het waarschijnlijk van 1912, het jaar van Jehova's uitvaart. Bij deze gelukwens geen somberheid, maar wel een dreunende p-alliteratie. De eerste woorden van de Griekse tekst klinken zo: Pompon Pim pempô pampan soi kairiou euchès/ chartèn... Dat is goed Grieks voor iets als: ‘Ik stuur je een brief, Pim, met een heel toepasselijke gelukswens...’ De toepasselijkheid zat ook in het trommelend spelen met Pims naam in verbinding met die van zijn broer Pom, alias Martinus, de dichter en in 1916 de echtgenoot van Netty Nijhoff, later bekend als A.H.Nijhoff. Poëzie is die p-alliteratie natuurlijk niet, aldus ook de paradoxale uitspraak van Ilja Pfeijffer: ‘Puistig provoceren op een popi podium is geen poëzie/ want poëzie is geen performance.’ Ter gelegenheid van zijn huwelijk (‘per le nozze’ en ‘Aan mijn Vrouwe’) heeft Nijhoff van zijn eerste dichtbundel De wandelaar een soort nulde druk gemaakt, in vijftig exemplaren. Daarin is een aantal gedichten uit zijn in het zelfde jaar te verschijnen eersteling opgenomen. Een van die vijftig exemplaren schonk hij aan Dèr Mouw met als opdracht: ‘Het licht | |
[pagina 151]
| |
stroomt over stille menschen. Voor Dr. J.A.Dèr Mouw van Pom’. Dèr Mouw liet zich niet onbetuigd. Hij zat vermoedelijk aan bij het diner en in elk geval produceerde hij een vers dat bij de intimi destijds veel succes had. In het Dèr Mouw-archief (in het Letterkundig Museum) bevinden zich drie nette manuscripten vrijwel zonder correcties en vrijwel identiek. Een ervan is ondertekend. Dit vers sluit aan bij het Griekse Pim-gedicht: Hoor, bruidegom,
O blonde Pom,
Hoor, slanke blom
In 't wit van bruiden,
Tot u ik kom
Met: ‘Wellekom
In 't heiligdom
Van de echteluiden!’
Ik zal alom
Sprenk'len rondom
Leerrijk gebom
Van rijmgeluiden.
Niet'lijk 't gebrom
(Als 't licht verglom
aan hemeldom)
Van verre puiden:
Tot Hillegom,
Tot Heukelom,
Tot Ellekom
En tot Geertruiden-
Berg, tot Zalt-Bom-
Mel en tot Stom-
Pwijk en tot Om-
men en Schipluiden,
(...)
| |
[pagina 152]
| |
Je vraagt: ‘Waarom
Gaat dit gerom-
Mel klep'lend om
Naar noord, naar zuiden?’
Zwijg even; mom-
Pel niet; wees stom.
'K zal zonder om-
haal 't je beduiden:
(...)
Dus: ik vermom
In jamb-getrom
De wijsheidssom
Van de oude Druiden:
Kleeft saam, als gom,
Tot trekken krom
Van ouderdom
Uw beider huiden.
J.A.dèr Mouw
Waarachtig, met het schema van Bilderdijk, het spel met de ô-klank enz. Dit is bewuste gekkigheid en misschien zelfs een niet zo bewuste zelfkritiek. In de Pim en Pom-gedichten is een soort indirecte adequaatheid aanwezig: Pompom slaat nergens op. Het hele spel met de klanken slaat nergens op, dat onderstreept de nonsens. | |
[pagina 153]
| |
tekening Jean-Marc van Tol
|
|