De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Brahmandichter, een poëtische biografie
| |
Johan Andreas dèr MouwWie en wat was hij? ‘Een ster van de eerste grootte,’ schrijft Frederik van Eeden op 5 juni 1918 aan Jacob Israel de Haan, als die hem gedichten van een onbekende laat lezen. Het blijken verzen te zijn van Dr. J.A. dèr Mouw. Een ster van de eerste grootte, dat vindt poëzieminnend Nederland nog steeds. Het zijn sterk emotionele, beeldende gedichten, die niet lijken te passen bij een Weledelzeergeleerde intellectueel. Het gaat over Brahman, het Indische alomvattende goddelijke principe. Dat is intrigerend. Als Brahmandichter noemt hij zich tenslotte Adwaita, de Tweeheidloze. Van Eeden adviseerde hem onder pseudoniem te publiceren. Dèr Mouw schrijft: ‘In plaats van Kaiwalya heb ik Adwaita genomen = Tweeheidloos (zoowel van het Brahman, als van iemand, die geen Tweede naast Brahman aanneemt).’ De vertaling komt dus van Dèr Mouw zelf en is letterlijk: A-dwai-ta. Dr Dèr Mouw, de geleerde filosoof met zijn lange baard, heeft natuurlijk veel gemeen met Adwaita, de Brahmandichter, de ik van de poëzie. Als Adwaita vertelt hoe hij 's nachts bij het suizen van het gas, sigaren rokend, ‘de tafel (...) vol opgeslagen boeken’ heeft liggen en beseft: ‘...mijn leven heb 'k vermorst met wijsheid zoeken...’, dan zal ook werkelijk J.A. dèr Mouw vaak zo hebben gezeten en zullen die gevoelens ook bij hem zijn opgekomen. Veel wat zijn alter ego, de Brahmandichter, schrijft, heeft een achtergrond in wat Dèr Mouw beleefd heeft, maar veel is getransformeerd. Ik maak daarom | |
[pagina 155]
| |
een onderscheid tussen meneer Dèr Mouw en Adwaita, waarmee de ik uit de gedichten wordt aangeduid. De waarde van een gedicht is niet afhankelijk van het ‘werkelijkheidsgehalte’. Het gaat mij om de poëzie en het wonder daarvan wordt door biografische feiten niet ontsluierd. Biografieën van interessante mensen zijn interessant, zeker, maar dat zou een aparte, andere bijdrage vereisen. De vraag of iets ook ‘echt’ zo is gebeurd blijft buiten beschouwing.
Wie echter was Adwaita? Het alter ego van de geleerde Dr. J.A. dèr Mouw, de Brahmandichter, de ‘ik’ uit de gedichten? Ja, Adwaita was degene die de Brahmanleer belijdt en als Brahmandichter een wereld sticht. Wij willen proberen diens Brahmanbesef en het hervinden van het verloren goddelijke BrahmanGa naar voetnoot* na te gaan door uit de gedichten zelf te citeren. Dat is de ‘poëtische’ biografie van Adwaita. Het begint bescheiden maar veelbelovend bij het kind: Dan las ik weer van 't jonge lelijke eendje:
eerst zwom hij blij door 't groene licht op 't water;
toen joegen ze hem weg met kwaad gesnater
en gooide een jongen naar hem met een steentje;
(...)
En stilletjes werd 't kleine eendje groot;
en vloog eens in een meer. Daar kwamen aan
drie zwanen; en hij zei: ‘Pik me maar dood!’
en boog naar 't water; en hij zag een zwaan.
En 'k had altijd, wanneer ik 't sprookje las,
een vreemd gevoel, dat 'k zelf zo'n zwaantje was.
| |
[pagina 156]
| |
Ja, de latere Adwaita was als zo'n eendje uit Andersen. Het goddelijke Brahman was voor hem voelbaar in de onmiddellijke ervaring van de nachtelijke hemel. Het is onbeweeglijk en eeuwig, maar manifesteert zich in de cirkelende beweging van de sterrenhemel om de stilstaande Poolster, beweging en rust tegelijk: Mijn Brahman, Wereldvuur, waaruit mijn ziel
en Sirius opvonkt, verre lichtverwant,
o rustende as van wentlend wereldwiel,
van gouden wiel om as van diamant:
u zocht ik, neen, u vond ik reeds als kind,
toen 'k stond, zalig, op nachtlijk heideland,
en 'k zag de Melkweg, schemerlichtend lint,
dat om de wereldbloemen van 't heelal
in gratievolle majesteit zich windt,
en 'k zag, hoe soms uit donkerblauw kristal
een kelk losgleed van onzichtbare steel,
geritselloos in licht zwevende val. -
Brahman is alles en alles is Brahman. Brahman is eeuwig, goddelijk, de alomvattende wereldgrond. Brahman is het eeuwige Zelf, het Wereld-Ik, waarvan de wereld de doelloze Zelfontvouwing in de tijd is, een maskerade, een vermomming van Brahman (in Brahmans liefdefeest). Het is niet een rationele ontwikkeling naar een hogere eenheid, geen synthese als van Hegel, maar een in zichzelf terugkeren, een cyclische opvatting van de tijd. De zelfontvouwing van het Zelf is uiteindelijk maar schijn. De Poolster die stilstaat, om wie de andere sterren wentelen, vertegenwoordigt dan ook het onveranderlijke Brahman. Maar de geleerde Dèr Mouw weet natuurlijk dat ook de onbeweeglijkheid van de Poolster schijn is. Of de dichter Adwaita verwacht dat de lezer dat beseft? Die wereldgrond is geen geordende werkelijkheid, eerder ‘Koning Chaos’; de ordening van de wereld (kosmos) is prachtig, is echter een ontvouwing in de tijd en moet ontmaskerd worden. Die ontmaskering helpt de weg naar Brahman Zelf te vinden. | |
[pagina 157]
| |
‘Ik ben Brahman’: het kleine Ik is identiek met het grote IK (‘een vonk van Brahmans wereldvuur’ en ‘een druppel God’). Het kleine Ik schept ook een wereld - zijn voorstelling - niet alleen de dichtbundel, ja, zijn schepping valt met de Zelfontvouwing van het oerbeginsel samen. Het onderwerp van de Brahmanpoëzie is de herontdekking door het kleine Ik van het goddelijke absolute eeuwige Brahman zelf. Dit is voor het logisch denken in de wetenschap niet houdbaar, maar ook in het ‘cirkus Wetenschap’ biedt de logica maar een slappe draad, waarover de ‘Mensengeest’ ijverig maar zonder veel succes koorddanst, zelfs niet als zijn dans wiskundig langs z omhoogvoert (In de hoogte). ‘Mensengeest’ blijkt teveel gezegd: zoals de kasteelheer van Brahmans liefdefeest eenzaam is, zo danst ‘iedere geest (...) op zijn eigen koord’, zonder oog te hebben voor de andere dansers, eenzaam. Daartegenover kan een Brahmanbesef onweerlegd de meest paradoxale stellingen combineren. En dat doet de Brahmanweter. De alomvattendheid van Brahman betekent dat alle tegenstellingen onhoudbaar zijn: groot en klein, mooi en lelijk, goed en slecht, menselijk en dierlijk, mannelijk en vrouwelijk, het is allemaal één; alles - groot en klein - is even belangrijk: ‘mijn ziel en Sirius’ of ‘een melkweg en een kindertraan’. Telkens worden twee kanten van Brahman samen genoemd: ‘Judas en Christus’. De Brahmaneenheid van Adwaita blijkt meer tweezijdigheid dan tweeheidloosheid te zijn. Poëtisch althans, want principieel is er volledige eenheid, is de tweezijdigheid overstegen. Daarbij wordt de dichter door inconsequentie bedreigd. De harmonische schoonheid van de sterrenhemel krijgt vaker en misschien overtuigender aandacht dan de chaotische aspecten van Brahmans Zelfontvouwing, de liefde zou niet belangrijker moeten zijn dan de wreedheid. Kunnen wij het de dichter kwalijk nemen? Zijn wij niet gelukkig met de positieve momenten van de wereld zoals hij die schildert? En is hij niet radicaal in zijn schildering van het wrede en driftmatige, de andere kant? Zie uit Bevrijding: 'k Voel mij de mens niet meer dan 't dier verwant:
mijn voortijd eer 'k in kunstige infuzoren;
'k vervloei, hen ziende, in schem'ring vreemd verloren,
waaruit tot mijn ziel Brahman is ontbrand;...
| |
[pagina 158]
| |
De schoonheid van Brahmans ene kant blijkt deel uit te maken van de maskerade. Venus, de godin van de planeet, zo lief en schijnbaar zo onschuldig, toont ook ‘Brahmans andere kant’, als zij in ‘DAT ben jij’ door sferendirigent Puthagoras tot een dans wordt uitgenodigd. ‘Verberg’ - zegt hij - één heil'ge nacht/ u niet in veil'ge pracht/van 't blonde haar en dracht/van maskerade:/ dans wat uw wezenheid/was, is, zal zijn altijd...’ Zij neemt de ‘oervorm’ aan en danst: ‘Zij, die jong, slank en blond,/ glimlach om ernst'ge mond, / in 't wereldcentrum stond, verliefd, verlegen - (...) zij staat, sfingisch fantoom/ uit wilde waanzindroom,/ op licht- en schaduwzoom/ van 't manelandschap:/ de brede schemergrens/ draagt 't mysterie, immens,/ van God en dier en mens/ en hun verwantschap;/ staat, spok'ge schrikgestalt',/ hoog overeind, omwald/ door blauw en dood bazalt/ van manekrater,/ duivling, die elk verzoekt,/ monster, door smart vervloekt,/ godheid, die Plato zoekt, Sibulle en sater.’ | |
Zoeken naar de waarheid. Inwijding in het BrahmanmysterieDe onmiddellijke intuïtie van het kind gaat verloren. De biografie van de Brahmandichter is het verslag van zijn zoeken naar waarheid en het terugvinden tenslotte van Brahman. Zijn weg gaat via wetenschap en filosofie, door de schoonheid van natuur en kunst, door de hartstochtelijke liefde, en het verdriet om het verlies van die liefde, en dat leidt tot het weer beleven van de Brahmaneenheid. Het is als een inwijding in mysteriën, de wetenschap als voorbereidend stadium; schoonheid en harmonie van natuur en kunst als eerste wijding. Daarmee wordt ook het Brahmandichterschap bedoeld; liefde als tweede (voorlaatste); en verdriet als de echte inwijding, de ‘laatste wijding’, het besef van de herwonnen eenheid. De beleving van de sterrennacht, van de stilte op de heide, dat alles brengt het onmiddellijk Brahmanbesef dichterbij, vooral de liefde doet dat, maar de doorslag geeft het verlies van de liefde, het verdriet: uiteindelijk is er de onmiddellijke beleving van de Brahmaneenheid, als eeuwigheid, doordat de tweeheid van de liefde wordt overstegen. | |
[pagina 159]
| |
WetenschapWetenschap opent de weg naar de eerste wijdingen, naar het besef van de schoonheid van de natuur, de harmonische regelmaat in Brahmans zelfontvouwing in de wiskunde en in microbiologie met de microörganismen, de infuzoren, noctiluca's, die de gedichten - bijna zou ik zeggen - bevolken. Het belang van astronomie spreekt helemaal vanzelf: de harmonie der sferen van Pythagoras in ‘DAT ben jij’ ‘'t Wiskundig nachtpoëem, mechanisch prachtprobleem en het binomium (de tweeterm) van Newton. Zij zijn de “wetgevers” aan wie wij inzicht in de regelmaat van de natuurverschijnselen danken. Toch ontmaskert diezelfde wetenschap de zelfontvouwing van het Brahman. Later, als Adwaita de somberheid van zijn studeerkamer verruilt voor een luie stoel, dan kan hij het streven naar wetenschappelijk inzicht relativeren: Gemakk'lijk lig ik in mijn leuningstoel
naast rode pluche van zonnig tafelkleed;
Plancks quantenleer zou 'k lezen, maar 'k vergeet
van mijn hier-zijn 't hoogst wetenschapp'lijk doel:
want 'k zie een tulpenveld, vol gekrioel
van lichte en donkre vlammen; eer ik 't weet,
silhouetteert mijn hand een haas, die eet
met mumm'lend mondje van het vlamgewoel;
en 't voorvlak van een doosje lucifers
lijkt net een driehoek hyacintenblauw,
met vage zilverglanzen, alsof vers
waasde over 't veld de voorjaarsmorgendauw;
en 'k schrik, van wat ik plotsling denk, pervers:
tulpen zijn rood, filosofie is grauw.
De meetkundige voorbereiding opent de weg tot de eerste wijding, de schoonheid van natuur en kunst. Pythagoras combineert de schoon- | |
[pagina 160]
| |
heid van natuur, muziek en wiskunde. In een ‘kubistisch’ sonnet blijkt hij de sleutel te hebben voor een avondimpressie: Waar bleef wel de meetkund'ge die begon
zijn gouden werkstuk ginds te konstrueren?
Hij liet een paar reusacht'ge tekenveren
achteloos liggen op de horizon.
Wat cirkelboog en punt daarbuiten leren,
neergezet, scherp, met heldergeel crayon
op effen vlak van blauwig grijs karton,
staat in het oost de nacht te mediteren,
En langzaam, langzaam om onzichtbare as
wentelen rond in groots balancement
de wereldstolpen van gespikkeld glas.
'k Hoor - Ja! nu weet ik 't: 't was Puthagoras,
van sferenharmonie de dirigent,
teeknaar van sterrepunt en maansegment.
Ja, dit wordt voortgezet in ‘DAT ben jij’. ‘Leunend aan wereldas,/ mijmert Puthagoras’ over zijn stelling en de vraag of die ook buiten de vlakke meetkunde houdbaar is: ‘De leer: een kromme is recht,/ logisch bezien, is slecht.’ Precies! ‘Logisch bezien’, dat was in het ‘cirkus wetenschap’ al afgewezen. Dit zoeken is immers het thema van In de hoogte, waar de ik als een koorddanser balanceert in dat ‘cirkus wetenschap’, vervolgens grijpt naar zijn ‘aëroplaan van kunst’ om inderdaad de Waarheid te ontmoeten, die hem moederlijk toespreekt en Brahman vertegenwoordigt. Het zoeken naar de waarheid is zoeken naar houvast, naar zekerheid en dat uit zich in een streven naar eeuwigheid. In de ordening van de bundel volgt op In de hoogte onmiddellijk dit sonnet: Hij ligt er nog de steen: een jaar geleden
heb 'k zelf hem daar gelegd; en ik herken
| |
[pagina 161]
| |
heel goed de plek, vlak naast die scheve den,
waar 't zandpad, wit, loopt naar de hei beneden.
'k Dacht vaag: Wat 'k doe, lijkt op wat farao's deden;
eenzelfde ontzetting vroeg in mij en hen:
Alles vergaat; ben ik niet die ik ben,
en was en blijven zal in eeuwigheden? -
Ik was gaan liggen, 't hoofd dicht bij de steen;
en die, in 't langzaam dieper donker, scheen
een monument, egyptisch oud en groot.
Een kleine ster er boven, 'k Dacht: Zijn licht
vertrok, toen 't graf van Ramses werd gesticht.
En 'k voelde duidlijk: 'k was zijn tijdgenoot.
In het perspectief van het eeuwige Brahman is ook een Egyptische farao een tijdgenoot. Eigenlijk is er geen tijd, in het perspectief van de eeuwigheid is zelfs het woord gelijktijdigheid niet precies genoeg. | |
Schoonheid, natuur en kunstDe dichter beroept zich herhaaldelijk op de kunst. Maar natuurschoonheid lijkt meer bij te dragen dan kunstschoonheid. Beeldende kunst loopt het risico van ‘net echt’ te willen zijn; het panorama dat het moet afleggen tegenover een schilderij dat tenminste eerlijk is en zegt: ik ben maar schijn. Toch wordt in Brahmans liefdefeest een verrassende en mooie verbinding gelegd tussen tempelsculpturen en de Griekse tragedie - beide hebben dezelfde mythologische onderwerpen: ...de tempel op 't terras straalt ongeschonden
de schoonheid uit, die denkende eeuwen gaven:
(...)
versteend in driehoekgevels openbaren (...)
| |
[pagina 162]
| |
trots, God en val tragisch schokkende jambenGa naar voetnoot*
en zijn begrijpende aandacht meent te horen
verdampen weer tot ekstatische koren
de stilte van bevroren dithuramben.
Dit is een zeer directe verwijzing naar Sleetocht, dat zelf teruggrijpt op de tragische trilogie Oresteia van Aischylos, het verhaal van heroïsche Klutaimnêstra, die haar man Agamemnon doodt, en door hun zoon Orestes weer zelf vermoord wordt. Adwaita vertelt het verhaal op een sleetocht aan de geliefde vrouw. Uit het slot: En als een wolk - hij kan een tijd versperren
met nacht en vuur het zonne- en sterrelicht;
maar dan verijlt hij: dunne nevel ligt
op 't stille land; er door schijnen de sterren -
zo pracht'ge Klutaimnêstra. Uit haar geest
nevelden weg Nu, toekomst en verleden.
Al wat ze had gedaan en had geleden,
haar grootheid en haar schuld - 't was niet geweest.
En Aiskhulos? Zijn vroomheid dacht te horen
verre oplossing van aardse dissonant:
tot inzicht leidt door leed Hoger Verstand;
recht, leiding, leed verheerlijkten zijn koren (...)
In de ontzettende orkhêstra van 't heelal
draaiden de wereldkoren; en ze zagen
(...)
het tragische aan van waan en schuld en val.
(...)
Ook zij - ginds lag 't hotel - stil overdacht
't ‘Lering door leed’ en 't sterlicht van Kronion.
Vol grootheid, vol tragedie, vol Orion
voelden wij beiden: nu geen liefdenacht.Ga naar voetnoot†
| |
[pagina 163]
| |
De tragedie brengt inzicht: zelfs dit is maskerspel. In de zelfontvouwing van het Brahman blijken ook de schuld en de grootheid van ‘pracht'ge Klutaimnêstra’ niet meer geweest te zijn dan een tijdelijke verschijning. Schuld en val zijn tragische waan. Hier is alles bijeen, de beleving van het tragische door kunst getoond - de schoonheid en de grootheid van het heelal, in harmonische ordening en cirkeling, en zelfs het besef dat de eenwording door de liefde overstegen moet worden, de tweezijdigheid van man en vrouw in Brahman geen stand houdt, maar kortstondige eenwording is. De kunst die het meest bijdraagt tot de verwerving van het Brahmaninzicht blijkt muziek te zijn, vooral opera. De vaak genoemde Richard Strauss krijgt ergens een kritische opmerking om zijn ijdelheid, maar hij brengt de ik wel ‘langs Bach en Orpheus naar mijn Brahmanzon.’ | |
Liefde, hartstocht en verliesOpera is de hervonden Griekse tragedie en Wagner knoopt bewust aan bij Aischylos; juist hij is prominent in de bundel Brahman. Het gaat in diens opera's telkens om de vrouw die een gedoemde man redding of verlossing brengt, Senta in de Fliegende Holländer, Isolde (Tristan) en vooral Brünhilde (Ring des Nibelungen, waarin de Feuerzauber en tenslotte in een apotheose de crematie van held en heldin een afsluiting vinden waarmee de wereld tot het oervuur terugkeert. De volgende, ‘voorlaatste wijding’ in het Brahmanmysterie is liefde, hartstochtelijke liefde. De geliefde doorbreekt de eenzaamheid van het kleine ik, de tweeheid en de tijdelijke eenwording in de liefdedaad brengen tot Brahmans eenheidsbesef, maar pas werkelijk als door de dood van de geliefde vrouw de late idylle is kapotgeslagen. Uit een tripelsonnet: Langs 't meer schitterde 't vuurwerk, knal na knal:
(...)
en toen ekstatisch vuur en donder rolde,
keek ik naar jou, mijn Brünhild, mijn Isolde,
en 'k dacht: Neen, 't is geen vuurwerk; 't is haar ziel.
(...)
| |
[pagina 164]
| |
'k Zag irreëel 't solstitium-vierend bal:
was jij geen ster, die zalig door 't heelal
een zal'ge droeg, mij donkre, jij glorieuze?
Neen, neen, geen ster - jij was een opening
in muur van wereld - was 't herinnering? -
Maar 't Zelfde zie 'k nu nog door Betelgeuze.
Zij is een ster (een zon en lichtgevend), hij een planeet zonder eigen licht. Zij is ‘een opening in muur van wereld’. Dit is de sleutel! De verstikkende eenzaamheid, die ook van een slot of kasteel in Brahmans liefdefeest een kloostercel maakte die elk contact frustreerde met de werkelijkheid buiten dit bewustzijnscellulair - om met Dr Dèr Mouw te spreken, wordt doorbroken door de vrouw: Neen, 't was geen Mendelssohn, geen teer verhaal
van hoe een jongen en een meisje smachten:
opschreeuwden, triomfeerden, psalmden, lachten
violen, koper, orgel en cymbaal.
Brünhildes adem is 't, die 'k ademhaal:
haar jonge kracht, haar gretig lichaam trachten
niet af te weren, wat ze heet verwachtten,
't uit 't wereldhart opwagnrend bacchanaal.
De liefde als hartstocht is de voorlaatste wijding, het beleven van de eenwording van een tweeheid: Rood vlamde in 't licht van vol schijnende lamp,
een vuur, jouw haar, kronkelend over 't kussen,
en hijgend knelden wij elkander tussen
onze begerige armen, klamp naast klamp;
In je ogen zag 'k, wazig door gouden damp,
flikk'ren 't verlangen, rillend door mijn kussen
weer, weer mijn gloed in jouw lichaam te blussen,
vertrokken in zalig kermende kramp. -
| |
[pagina 165]
| |
Toen ze in de kist je naar de vlammen droegen,
was 't, of de voeten een triomfmars sloegen
van diepe onsterflijkheid; en 'k heb gedacht:
Tot rook en as zal nu het vuur verteren
je lichaam, maar jouw ziel zal niets ooit deren,
die niet verbrandde in die extazenacht.
Liefde, die de opening van de wereld is, de eenzaamheid van de ik in zijn geïsoleerd kasteel doorbreekt. Maar ook die liefde, late idylle moet kapotgeslagen worden. Zij sterft. Pas het verlies van de geliefde doet deze tweeheid overstijgen tot de eenheid in het Brahmanbesef. De late idylle wordt dan wel kapotgeslagen, maar de beleving blijft te intens en is meer dan alleen Brahmaninwijding. En minder: Brahman zegt het zelf bij monde van de Waarheid - Zelfs die liefde bereikt niet Brahman: Nog eens, toen je oud werd, zag je de Alpendalen
van 't leven jou met late idylle lokken;
(...)
‘En tot geluk geschapen’ - wat je leerde
als kind - 't verdord geloof zag je herbloeien.
'k Sloeg met bronzen bekkendonder kapot,
episch en groot, 't elegisch klokgetinkel:
(...)
En 't klonk als kanonnades, schot na schot,
(...)
Op ieder wolkenblad een gouden letter,
orakelde ik, en noodlot en sibylle:
‘Jouw wezenheid verwerkelijkt zich niet hier.’
En toen 'k - mijn laatste wijding - sloeg te pletter
't half zelfbedrog, de half tragische idylle,
gaf ik je als troost de stemming van King Lear.
Dit leidt tot: Wie 't meisje, dat hij liefheeft, aait en kust,
| |
[pagina 166]
| |
dat hij zich, wereld, God zelfs haar vergeet,
hij zoekt, zonder dat zijn ekstase 't weet,
de vredige eenheid van wensloze rust.
(...)
Geen liefde - Niets, niets dan bewondering.
Ja, dat is de consequentie, maar de liefde die als laatste wijding ook weer kapotgeslagen moest worden klinkt in de gedichten toch heel hartstochtelijk. Adwaita wordt soms meegesleept en dreigt niet helemaal consequent te zijn. Hij probeert het: Zelfs de zo hartstochtelijk beleefde ‘late liefde’ was schijn, de geliefde vrouw zelf zelfs was onwerkelijk: (...)
mijn laatste liefde, vromer nog dan de eerste,
gaf 't mooiste en 't heiligste, het diepste en het teerste -
onwerklijk was, die 'k 't meest heb liefgehad,
(...)
Zo wil ik dan, genezen voor altijd,
mij zalig om mijn grootste droefheid prijzen,
die aan 't verganklijk Ik het Zelf kwam wijzen
in vergezicht op de een'ge Wezenheid.
Geen stilte is zo diep, als die volgt op tranen;
en, weggevlucht voor lach, komt dichterbij
de schuwe wijsheid van vred'ge brahmanen:
schijnbaar gescheiden lijdt, die sloeg in mij.
En 't is, als hoorde ik Iets zichzelf vermanen:
‘Mijn liefde was ikzelf.’ - Zo werd ik vrij.
De geliefde sterft en daarmee bereikt de ik de eenwording met Brahman, al zal die pas door zijn eigen dood volledig zijn. Maar het tijdsbesef vervaagt: in het ‘Bedevaartgedicht’. Men denkt onwillekeurig aan Orpheus en Eurydike. Toen 'k wist, dat voortaan 't mooiste van mijn leven
niets wezen zou dan één herinnering,
wou 'k zijn, waar zij was jong geweest, en 'k ging
naar 't dorp, dat zij me dikwijls had beschreven.
| |
[pagina 167]
| |
(...)
De boot legde aan. Afwezig ging 'k aan land;
en 'k had een vreemd gevoel, als was verboden,
wat ik kwam doen: een levende, die doden
verstoren gaat met heiligschenn'ge hand
(...)
't Leek of de levenden gestorven waren.
(...)
En 'k wist niet recht, wie eig'lijk van ons beiden
gestorven was: het leek als leefde zij
haar leven, groot en sterk, en troostte mij
met verre stem als toen, ginds, op die heiden,
dat 'k zou herleven, door haar ziel bezield,
en jong zou worden door haar liefdeleven,
dat zij mij kracht en teerheid weer zou geven,
Senta, de tere, en de heldin Brünhild
(...)
En prachtig hing de zon. 'k Wist: lang te voren
heb 'k dit beleefd bij net zo'n schittering.
Maar 'k wist niet, of hij op of onderging,
niet of 'k lang dood was al, of pas geboren.
| |
SlotAdwaita is tweezijdig gebleken, hij verwoordt ook het wrede, hartstochtelijke, maar hij bezingt vooral de schone schijn die tot Brahmaninzicht leidt. Niettemin: Niets kan het Brahman eren, niets hem smaden
dan Brahmans eigen lof en spot:
geen spot, geen lof dan voor wat, wijze en zot,
het Brahman speelt in wereldmaskeraden:
Hij kunstnaar in natuur en mensendaden,
is kanker hier, trapt ginds zijn hoogst gebod,
en leeft de humor van almacht'ge God,
die, Christus, zich door Judas heeft verraden...
| |
[pagina 168]
| |
De eenheid in het Brahmanbesef is bereikt, opnieuw gevonden. Het eendje van Andersen ervaart extatisch wat het jongetje op de nachtelijke heide al voelde: Ja, laat heb ik 't ontdekt: ik ben een zwaan;
mij heeft uit poel van dof, smartelijk leven
het stil gegroeide Godsgevoel geheven,
aardse gehechtheid heb ik weggedaan;
mijn vleugels zijn weer wit en waard te slaan
in Brahmans licht; want wat van slijk bleef kleven,
met blijde tranen heb ik 't weggewreven:
nu mag, nu durf, nu kan, nu moet ik gaan,
ik die, uit angst van aarde, hijgend wou vluchten
naar bevrijding in storm, in sterreluchten,
in koele smartenloosheid van natuur,
tot waar, van eeuwigheid in Brahman dronken,
de extaze ziet als wolk van sterrevonken
stuiven 't Heelal uit 't eigen Wereldvuur.
|
|