De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Fragment uit ‘Afscheidsboek’
| |
[pagina 105]
| |
overdrijf, zoals dat altijd gaat met jeugdherinneringen... Waarom waren het schitterende gedichten? Dat denk je nu, dat ze schitterend waren. Nee, dat denk ik niet alleen. Ze waren echt schitterend! Want als hun gedichten niet schitterend waren geweest, dan was die avond ook niet gebeurd. ‘Vandaag moeten we op de universiteit zijn,’ zegt Bagritski. ‘Ja, ja, we zijn uitgenodigd,’ herinnert iedereen zich. ‘Op de universiteit, ja.’ Je zou denken dat het over een of ander literair avondje in de universteit ging... Nee, de studenten hadden ons overdag uitgenodigd om gedichten voor te dragen en met ze te praten, overigens gewoon in een van de collegezalen. En dan zijn we in de collegezaal. Het is een van de kleinere, hij is stampvol, zelfs bovenin bij de hemelsblauwe ramen zie je studentensilhouetten. De bijeenkomst wordt geleid door een lange professor met zwart haar, die aan één oog blind is en op een Turk lijkt - een van de bekende letterenprofessoren van Odessa. Ik kan me geen bijzonderheden herinneren, ik weet niet meer wie van ons succes had en wie niet, maar wat ik wel heb onthouden is de gezichtsuitdrukking van de professor: niet echt minachtend, maar wel arrogant. Hij, gewend om met zijn studenten over Milton, Homerus, Dante en Byron te spreken, was op dat moment gedwongen naar gewone stadsjongetjes te kijken - gewone Odessieten, die, ziet u, ook aan het dichten waren geslagen. Soms dacht ik dat hij ook niet echt naar de gedichten luisterde, maar voortdurend bij zichzelf aan het herkauwen was dat er - kijk toch eens! - rondom wat jonge Odessieten toch echt gedichten opwervelden... Ik wil helemaal niet dat die professor een negatief personage is in mijn memoires. Dat heeft hij ook niet verdiend. Het was een heel gewone professor - ongewoon was het dat hij een hele groep goede dichters voor zich had; probeer zo'n fenomeen maar eens rustig te overwegen, probeer je daar maar eens niet tegen te keren! En ergens kon die burgerlijke professor het ook helemaal niet hebben dat de jonge dichters die hij voor zich had aan de kant van de revolutie stonden - van het matrozenvolk, van de cavaleristen met hun legermutsen, van de Tsjekisten. Hoe het ook zij, hij keerde zich tegen ons en - wat absoluut in het oog sprong - hij probeerde zijn studenten te beschermen tegen de betovering die van ons uitging. | |
[pagina 106]
| |
‘Byron,’ kwam er om de haverklap uit zijn mond, ‘toen Byron...’ En dan volgde er iets over Byron wat tegen ons was gericht. ‘De onovertroffen Dante...’ En iets over Dante, tegen ons. ‘Petrarca's sonnetten...’ ‘Petrarca's sonnetten?’ vroeg Bagritski. ‘Wilt u misschien dat ik een sonnet schrijf, meteen in het net?’ Natuurlijk was Bagritski niet van plan om in competitie te treden met Petrarca... Hij ergerde zich aan de arrogantie van de professor, die ik al noemde, en werd nijdig van de snobistische manier waarop hij ‘Petrarca’ uitsprak, met een langgerekte ‘a’. ‘Ja, ja,’ knikte de dichter met zijn verwarde haar, ‘hier, op het schoolbord, waar iedereen bij is, schrijf ik een sonnet, zonder verbeteringen.’ ‘Nu, goed dan,’ zei de professor, ‘u bent net een haantje, dat...’ ‘Wat, een haantje?’ onderbrak Bagritski hem. ‘Hij geeft me een schouderklopje!’ Dat was onbeleefd tegenover een bekende professor, maar wie lette er in die tijd van grootse herwaardering van alle waarden nog op wat er beleefd of onbeleefd was? ‘Zonder verbeteringen! Een sonnet in vijf minuten en zonder verbeteringen!’ ‘Zo, zelfs in vijf minuten?’ De professor begon te lachen. ‘In vijf minuten! Ik zal eerst uitleggen wat een sonnet is.’ Met zijn gezicht naar de studenten en met het bordkrijt al in zijn hand gaf Bagritski zijn uitleg. Laten ook wij onze studenten uitleggen wat een sonnet is. Een sonnet is een gedicht met een speciale, vrij moeilijke vorm. Het bestaat uit twee strofes van vier regels en twee van drie - in totaal veertien regels. De rijmklanken van de eerste strofe moeten in de tweede worden herhaald. In de drieregelige strofes worden de rijmen niet herhaald, maar in een bepaalde volgorde gezet. Het gaat niet eens om de rijmen, het gaat om de inhoud van het gedicht: het moet zo in elkaar zitten dat de inhoud op de volgende manier is verdeeld: in de eerste strofe een these, in de tweede de antithese en in de twee drieregelige strofes de conclusie, de stelling die de dichter wil bewijzen. ‘Duidelijk?’ vroeg Bagritski. ‘Duidelijk!’ antwoordden de collegebanken. ‘Geef me nu een onderwerp.’ ‘Steen,’ zei iemand. | |
[pagina 107]
| |
‘Goed, steen!’ En de atleet betrad de arena. ‘Misschien komt er echt wel een of andere rijmelarij uit,’ begon de professor, ‘maar...’ Toen zweeg hij, aangezien op het schoolbord de eerste regel verscheen. Er kwam een slinger in voor. De professor begreep dat een dichter die als onderwerp voor een sonnet een steen heeft opgekregen en begint met een slinger, begrijpt wat een sonnet is, en als hij de inhoud beheerst, dan beheerst hij de vorm zeker ook. Het auditorium, de professor ervoor, die van ernst zijn armen over elkaar had geslagen, en onze hele groep wat opzij van het bord keken toe hoe dat wonder van intellect losbrandde. Het krijt brokkelde af, Bagritski liep langs de letters die op het bord waren verschenen, maakte de regel af, keerde om, liep terug langs de regel, begon aan de volgende, liep daar langs, keerde weer om... Het auditorium las intussen - een woord, het volgende, het derde en de hele regel achter elkaar, die het ontving als een geschenk - begeleid door applaus, door uitroepen en door een glimlach van de even omkijkende atleet. ‘Stilte!’ riep de professor uit met zijn arm omhoog. ‘Stilte!’ Het sonnet, geheel volgens de voorschriften geschreven, was binnen vijf minuten af. Op het schoolbord schemerden achter de witte letters, waar het krijtstof nog vanaf viel, beelden van een held met een slinger, van een veldslag en van een grafsteen. Na een paar dagen begon de professor eraan te twijfelen of Bagritski zijn experiment wel correct had uitgevoerd. ‘Het was voorbereid,’ zei hij. ‘Iemand in het publiek riep een onderwerp dat u van te voren had bedacht, en u...’ ‘Ook goed,’ hoor ik de doffe stem van Bagritski, alsof het nu gebeurt, ‘dan kan ik er nu, hier ter plekke, een schrijven over een ander onderwerp. Maar waarover? Toen was het steen, dan kan het nu water zijn.’ ‘Ha! Slim, slim! Precies het tegenovergestelde! Dat hebt u ook vooraf bedacht! Water, steen! Slim! U hebt al een sonnet geschreven met water als onderwerp!’ Bagritski gaf het op en wij liepen weg. ‘Bagritski!’ klonk het achter ons, toen we vijf of tien stappen verder waren. ‘Bagritski!’ | |
[pagina 108]
| |
Dat was de professor. ‘Bagritski!’ En nog harder: ‘Bagritski!’ Bagritski liep door zonder om te kijken. ‘Kijk toch ten minste om, mijn vriend. Kijk toch tenminste om!’ Bagritski keek om en wuifde naar de professor. ‘Vergeeft u me!’ riep de professor. ‘Ik geloof u! Ik geloof het! Het is wel moeilijk te geloven, maar ik geloof het! Het is moeilijk te geloven, heel moeilijk! De onovertroffen Dante...’ Bagritski luisterde niet meer, draaide zich om en liep weg. Steeds verder weg. Steeds verder weg. |
|