| |
| |
| |
De wonderbaarlijke dokter
Alexander Koeprin
(Vertaling Monse Weijers)
Het hier volgende verhaal is geen ijdel verzinsel. Alles wat door mij wordt beschreven heeft inderdaad een jaar of dertig geleden in Kiëv plaatsgehad en wordt tot op de dag van vandaag gekoesterd in de overlevering van het gezin waarvan sprake is. Ik heb alleen de namen van enkele personen in deze roerende geschiedenis veranderd en het mondelinge verhaal een schriftelijke vorm gegeven.
‘Grisja, hé, Grisja! kijk het biggetje eens... het lacht... ja-ja. En wat heeft 'ie in zijn bek? Kijk eens, kijk eens... het heeft een strootje in zijn bek, bij God, een strootje... niet te geloven!’
De twee jochies, die voor het enorme, uit een stuk glas bestaande raam van een levensmiddelenwinkel stonden, konden hun lachen niet houden, terwijl ze elkander in de zij porden, maar daar vanwege de felle kou onwillekeurig bij huppelden. Ze hingen al langer dan vijf minuten voor deze prachtige etalage die in gelijke mate hun brein en hun maag prikkelde. Hier verhieven zich, beschenen door het felle licht van de hanglampen, hele bergen stevige rode appels en sinaasappels; er stonden hele piramiden van mandarijnen, die goudkleurig door het vloeipapier dat hen omhulde heen schemerden; op schotels lagen enorme gerookte en gemarineerde vissen met wanstaltig geopende bekken en uitpuilende ogen; daaronder prijkten, omringd door worstenguirlandes, sappige hammen met een dikke laag roze vet. Een ontelbare massa blikjes en doosjes met gezouten, gekookte en gerookte hapjes voltooide dit indrukwekkende panorama, door de aanblik waarvan beide jongens een ogenblik de twaalf graden vorst vergaten, evenals de belangrijke opdracht die hun moeder hun had meegegeven - een opdracht, die zo'n onverwacht en triest einde had gekregen.
De oudste jongen rukte zich het eerst los van de aanschouwing van het betoverende tafereel. Hij trok zijn broer aan zijn mouw en sprak streng: ‘Vooruit, Volodja, laten we gaan, laten we gaan... wat hebben we eraan om hier...’
Tegelijkertijd een zware zucht onderdrukkend (de oudste van hen was nog maar tien jaar en bovendien hadden ze die dag nog niets gegeten
| |
| |
behalve koolsoep zonder vlees) en een laatste verliefd-gulzige blik werpend op de gastronomische etalage renden de jongens haastig de straat op. Soms zagen ze door de beslagen ramen van een huis een kerstboom, die uit de verte de indruk op hen maakte van een druiventros van felle, schitterende vlekken, soms hoorden ze zelfs de klanken van een vrolijke polka. Maar ze boden manmoedig weerstand aan de verleiding om een paar seconden te blijven staan en hun gezicht tegen het raam te drukken.
Naarmate de jongens verderliepen werden de straten verlatener en donkerder. De prachtige winkels, de schitterende kerstbomen, de onder hun blauwe en rode netten voortsnellende paarden, het gepiep van slede-ijzers, de feestelijke levendigheid van de menigte, het vrolijke geroezemoes van kreten en gesprekken, de lachende, door de vorst blozende gezichten van chique dames - alles lag achter hen. Nu strekte zich braakliggende grond voor hen uit, kromme, smalle steegjes, sombere, onverlichte hellingen... Tenslotte kwamen ze bij een scheefstaand vervallen huis, dat afgezonderd was van de andere huizen; de onderkant ervan, dus de kelder, was van hout en de bovenkant van steen. Nadat ze het krappe, met ijs bedekte en smerige erf waren opgegaan, dat voor alle bewoners dienst deed als een natuurlijke afvalput, gingen ze een trap af naar de kelder, liepen in het donker door de gemeenschappelijke gang, zochten op de tast hun deur en openden die.
De Mertsalovs woonden al langer dan een jaar in deze ondergrondse ruimte. Beide jongens waren allang gewend geraakt aan de beroete, van het vocht druipende wanden, aan de natte vodden die aan door het vertrek gespannen touwen te drogen hingen en aan de afgrijselijke lucht van petroleum, vuil kinderondergoed en ratten - kortom, de lucht van echte armoede. Maar vandaag, na alles wat ze op straat gezien hadden, na de feestvreugde die ze overal gevoeld hadden, krompen hun kleine kinderharten ineen door een fel, on-kinderlijk lijden. In een hoek lag een meisje van een jaar of zeven op een vuil, breed bed; haar gezicht gloeide, haar ademhaling ging hortend en moeilijk, haar wijdgeopende, glanzende ogen keken strak in de verte. Naast het bed, in een aan het plafond gehangen wieg, schreeuwde, zijn gezicht vertrekkend en zich verslikkend, een zuigeling. Een lange, magere vrouw met een uitgemergeld, vermoeid, als het ware door leed getekend gezicht, stond op haar knieën naast een ziek meisje, terwijl ze haar kussen rechtlegde en tegelijkertijd met haar elleboog af en toe de schommelende wieg een duwtje
| |
| |
gaf. Toen de jongens met witte wolken vrieslucht achter zich aan binnenkwamen, keek de vrouw met een bezorgd gezicht om.
‘Nou? En?’ vroeg ze abrupt en ongeduldig.
De jongens zwegen. Alleen Grisja wreef luidruchtig zijn neus met de mouw van zijn jas, die gemaakt was van een vermaakte oude, gewatteerde kamerjas.
‘Hebben jullie de brief weggebracht...? Grisja, ik vraag het aan jou, heb je de brief afgegeven?’
‘Ja,’ antwoordde Grisja met een stem die nog hees was van de vorst.
‘Nou, en verder? Wat heb je hem gezegd?’
‘Alles wat jij me gezegd hebt: “Hier is de brief van Mertsalov, van uw vroegere huisbewaarder.” Maar hij schold ons uit: “Maak dat jullie hier wegkomen, tuig dat je bent...”’
‘Maar wie was het dan? Wie heeft er met jullie gesproken? Vertel alles, Grisja!’
‘De portier heeft met ons gesproken... wie anders? Ik zei tegen hem: “Geef die brief alstublieft aan vadertje, dan wacht ik hier beneden op antwoord.” En hij zegt: “Dan kun je lang wachten. Dacht je dat de baas tijd heeft om jullie brieven te lezen?” Ik heb hem alles verteld wat jij me hebt opgedragen: “We hebben niets te eten. Mijn moeder is ziek... ze sterft...” Ik zeg: “Als papa een baan krijgt, dan zal hij u zijn erkentelijkheid betonen, Saveli Petrovitsj.” Nou, en op dat moment gaat de bel en hij zegt tegen ons: “Maak dat jullie hier wegkomen! Ik wil jullie hier niet meer zien...” En hij heeft Volodja zelfs een stomp in zijn nek gegeven.’
‘Ja, in mijn nek,’ zei Volodja, die het verhaal van zijn broer aandachtig gevolgd had en krabde in zijn nek.
De oudste jongen begon plotseling bezorgd in de diepe zakken van zijn jas te zoeken. Tenslotte haalde hij er een verkreukelde enveloppe uit, legde hem op de tafel en zei: ‘Hier is 'ie, de brief...’
Verder vroeg zijn moeder niet. Lange tijd was in het benauwde, vochtige vertrek alleen het gebrul van de zuigeling te horen en de snelle, korte ademhaling van Masjoetka, die meer weghad van een onophoudelijk, eentonig gesteun. Plotseling draaide de moeder zich om en zei: ‘Er is nog bietensoep over van het middageten. Willen jullie die misschien opeten? Hij is alleen koud - er is niets om hem mee op te warmen...’
Op dat moment waren in de gang plotseling aarzelende voetstappen te horen en het tasten van een hand die in het donker naar de deurklink
| |
| |
zocht. De moeder en de twee jongens - alledrie bleek geworden door de gespannen afwachting - keken die kant op.
Mertsalov kwam binnen. Hij had een zomerjas aan, een vilten zomerhoed, maar geen overschoenen. Zijn handen waren opgezwollen en blauw van de vorst, zijn ogen waren ingevallen, zijn tandvlees zat strak om zijn kaken, als bij een lijk. Hij zei geen woord tegen zijn vrouw en zij stelde hem geen enkele vraag. Ze begrepen elkaar door de wanhoop die ze in elkaars ogen lazen.
In dat verschrikkelijke, noodlottige jaar werden Mertsalov en zijn gezin getroffen door de ene ramp na de andere. Eerst had hij zelf buiktyfus gekregen, en werd al hun karige spaargeld opgeofferd voor zijn genezing. Daarna, toen hij weer beter werd, kreeg hij te horen dat zijn betrekking, een armzalig baantje als huisbewaarder voor vijfentwintig roebel per maand, was overgenomen door een ander... Dit was het begin van een wanhopige, krampachtige jacht op los werk, van sollicitaties naar een miezerig baantje, van het belenen en verpanden van spullen, van de verkoop van al hun huishoudelijke lompen. En toen werden ook de kinderen nog ziek. Drie maanden geleden was een meisje gestorven, nu gloeide er weer een ander meisje van de koorts, was buiten bewustzijn. Jelizaveta Ivanovna moest tegelijkertijd voor het zieke meisje zorgen, de zuigeling de borst geven en bijna naar het andere einde van de stad lopen, naar het huis waar ze iedere dag de was deed.
De hele dag van vandaag was verloren gegaan aan het door middel van onmenselijke inspanningen aan een paar kopeken zien te komen voor de medicijnen voor Masjoetka. Met dit doel voor ogen had Mertsalov bijna de hele stad afgelopen, overal bedelend en zich vernederend; Jelizaveta Ivanovna was naar haar bazin gegaan en de kinderen waren eropuit gestuurd met een brief, naar de baas voor wie Mertsalov vroeger als huisbewaarder had gewerkt. Maar allen hadden niet thuis gegeven, hetzij omdat ze het te druk hadden met de feestdagen, hetzij omdat ze geen geld hadden. Sommigen, zoals de portier van Mertsalovs vroegere patroon, hadden de rekwestranten eenvoudig van de stoep gejaagd.
Tien minuten lang kon niemand een woord uiten. Toen stond Mertsalov plotseling op van de koffer waarop hij tot dan toe gezeten had en drukte met een vastberaden beweging zijn versleten hoed vaster op zijn hoofd.
‘Waar moet je heen?’ vroeg Jelizaveta Ivanovna ongerust.
Mertsalov, die de deurklink al in zijn hand had, draaide zich om.
| |
| |
‘Hier blijven zitten lost niets op,’ antwoordde hij met schorre stem. Ik ga nog maar eens de deur uit om te bedelen.’
Eenmaal op straat liep hij doelloos voort. Hij zocht niets en hoopte nergens op. Hij had die periode van bittere wanhoop, dat je ervan droomt op straat een portefeuille met geld te vinden of plotseling een erfenis te krijgen van een onbekende oudoom, allang achter zich. Nu werd hij beheerst door het onweerstaanbare verlangen om zijn neus achterna te lopen, zonder omkijken door te lopen, alleen om de stille wanhoop van zijn hongerige gezin niet te hoeven zien.
Zou hij aalmoezen gaan vragen? Die mogelijkheid had hij al twee keer uitgeprobeerd. Maar de eerste keer had een heer in een jas van wasbeerbont hem vermanend toegesproken dat je moest werken en niet bedelen, en de tweede keer had men gedreigd hem naar het politiebureau te brengen.
Zonder het zelf te merken was Mertsalov in het centrum van de stad beland, bij de omheining van een dichtbegroeid park. Omdat hij de hele tijd omhoog had moeten lopen was hij begonnen te hijgen en hij merkte dat hij moe was. Werktuigelijk liep hij door een hek en liet zich, nadat hij een lange laan met besneeuwde linden afgelopen had, vallen op een lage bank. Hier was het stil en feeëriek. De in witte waden gehulde bomen stonden te dromen in roerloze grandeur. Af en toe viel er van een hoog takje een vlok sneeuw naar beneden en was te horen hoe het ruiste in zijn val en zich vastklampte aan andere takken. De diepe stilte en de majesteitelijke rust die over het park waakten, wekten in de gekwelde ziel een ondraaglijk verlangen op naar net zo'n rust, naar net zo'n stilte.
Kon ik hier maar gaan liggen en inslapen, dacht hij, en mijn vrouw, de hongerige kinderen en de zieke Masjoetka vergeten. Toen hij zijn hand onder zijn vest stak, voelde Mertsalov het tamelijk dikke touw, dat hem tot gordel diende. De gedachte aan zelfmoord kwam als een volkomen concrete mogelijkheid bij hem op. Maar hij schrok niet van die gedachte, sidderde geen moment tegenover het duister van het onbekende.
‘Is het, nu ik toch langzaam te gronde ga, niet beter om een kortere weg te kiezen?’ vroeg hij zich af. Hij wilde al opstaan om zijn verschrikkelijke voornemen ten uitvoer te brengen, maar op dat moment was aan het einde van de laan het geknerp van voetstappen te horen, dat helder weerklonk in de vrieslucht. Mertsalov keek verstoord in de richting waar het vandaan kwam. Er liep iemand door de laan. Eerst was het
| |
| |
lichtje te zien van een nu eens opgloeiende, dan weer uitdovende sigaar. Daarna kon Mertsalov geleidelijk aan een kleine, oude man in een bontjas en met een warme muts en hoge overschoenen onderscheiden. Toen hij bij de bank was gekomen draaide de onbekende zich plotseling om naar Mertsalov en vroeg, met een licht tikje aan zijn pet: ‘Staat u me toe om hier te gaan zitten?’
Mertsalov wendde zich opzettelijk bruusk van de oude man af en schoof op naar de rand van de bank. Er gingen vijf minuten voorbij in een wederzijds stilzwijgen, in de loop waarvan de onbekende een sigaar rookte en, voelde Mertsalov, zijn buurman van opzij observeerde.
‘Wat een heerlijke nacht,’ begon de onbekende opeens te praten. ‘Het vriest... het is stil... Wat is de Russische winter toch prachtig!’
Zijn stem was zacht, vriendelijk, oudemannenachtig.
Mertsalov zweeg en draaide zich niet om.
‘Ik heb cadeautjes gekocht voor kinderen die ik ken,’ vervolgde de onbekende (hij had een paar pakjes in zijn handen). ‘Maar onderweg hield ik het niet meer uit, ik heb een omweg gemaakt om door het park te lopen; het is wel erg mooi hier.’
‘Cadeautjes... cadeautjes...! Cadeautjes voor kinderen die ik ken! Maar ik... maar mijn kinderen, meneer, creperen op het ogenblik thuis van de honger... Cadeautjes...! Mijn vrouw heeft geen melk meer en onze zuigeling heeft de hele dag niet gegeten... Cadeautjes!’
Mertsalov verwachtte dat de oude man er na deze onsamenhangende, verbitterde kreten vandoor zou gaan, maar hij vergiste zich. De oude man hief zijn intelligente, ernstige gezicht met de grijze bakkebaarden naar hem op en zei op vriendelijke en tegelijk ernstige toon: ‘Wacht even... windt u zich niet op! Vertelt u me alles in de juiste volgorde en zo kort mogelijk. Misschien kunnen we samen iets voor u bedenken.’
In het ongewone gezicht van de onbekende was iets dat zo rustgevend en vertrouwenwekkend was dat Mertsalov onmiddellijk, zonder ook maar iets over te slaan, maar in grote opwinding en haast zijn verhaal deed. Hij vertelde over zijn ziekte, over het verlies van zijn baan, over de dood van een kind, over al zijn rampspoed, tot aan de dag van vandaag toe. De onbekende luisterde naar hem zonder hem ook maar een keer te onderbreken. Hij keek hem alleen steeds vorsender en strakker aan, alsof hij wilde doordringen tot in het diepst van de ziel van dit getormenteerde, verongelijkte mensenkind. Plotseling sprong hij met een
| |
| |
snelle, bijna jongensachtige beweging op en pakte Mertsalov bij de arm. Mertsalov stond onwillekeurig ook op.
‘Laten we gaan!’ zei de onbekende, Mertsalov aan zijn arm meevoerend. ‘Laten we snel gaan...! U heeft geluk gehad dat u een arts bent tegengekomen. Ik kan natuurlijk nergens voor instaan, maar... laten we gaan!’
Een minuut of tien later betraden Mertsalov en de dokter de kelder al. Jelizaveta Ivanovna lag in bed naast haar zieke dochter en verborg haar gezicht in vuile, vettige kussens. De jongens lepelde bietensoep en zaten nog steeds op dezelfde plaats. Ze huilden, beangstigd door de lange afwezigheid van hun vader en de onbeweeglijkheid van hun moeder, waarbij ze hun tranen met hun vieze handen over hun hele gezicht uitsmeerden. Zodra hij de kamer betreden had, deed de dokter zijn overjas uit en liep, nu gekleed in een ouderwetse, tamelijk afgedragen geklede jas op Jelizaveta Ivanovna toe. Ze keek niet eens op bij zijn nadering.
‘Nou, genoeg, genoeg, mijn liefje,’ zei de dokter, terwijl hij de vrouw teder over haar rug streek. ‘Sta eens op! Laat me uw zieke kind eens zien.’
En net zoals zoëven in het park bracht iets teders en overtuigends in zijn stemgeluid Jelizaveta Ivanovna ertoe om in een oogwenk van haar bed op te staan en zonder tegensputteren alles te doen wat de dokter zei. Twee minuten later was Grisjka de kachel al aan het aanmaken met hout, dat de wonderbaarlijke dokter bij de buren had laten halen, was Volodja uit alle macht de samovar aan het aanblazen en was Jelizaveta Ivanovna Masjoetka in een warm kompres aan het wikkelen. Even later was ook Mertsalov weer terug. Voor de drie roebel die hij van de dokter gekregen had, had hij in die tijd thee, suiker en broodjes kunnen kopen en had hij in het dichtstbijzijnde café warm eten kunnen halen. De dokter zat aan tafel en schreef iets op een stukje papier dat hij uit een notitieboekje gescheurd had. Toen hij hiermee klaar was en er een eigenaardige krul onder had gezet bij wijze van handtekening stond hij op, bedekte het geschrevene met een schoteltje en zei: ‘Met dit papiertje gaat u naar de apotheek... iedere twee uur moet ze een theelepel hebben. Daardoor zal de kleine slijm opgeven... Ga door met warme kompressen... en ook al voelt uw dochter zich beter, vraag toch in ieder geval dokter Afrosimov om te komen. Dat is een kundig arts en een goed mens. Ik zal hem dadelijk waarschuwen. En dan: vaarwel beste mensen! God geve dat het komende jaar zich wat vriendelijker tegen u zal gedragen dan dit jaar, maar het voornaamste is: verlies nooit de moed.’
| |
| |
Nadat hij Mertsalov en Jelizaveta Ivanovna, die nog steeds niet van hun verbazing waren bekomen, de hand had gedrukt en Volodja, die hem met open mond aanstaarde, op zijn wang had getikt deed de dokter snel zijn overschoenen en zijn jas weer aan. Mertsalov kwam pas tot zichzelf toen de dokter al in de gang was en rende achter hem aan.
Daar hij in het donker niets kon onderscheiden riep Mertsalov op goed geluk: ‘Dokter, dokter, wacht...! Zegt u me uw naam, dokter! Laat in ieder geval mijn kinderen voor u bidden.’
En hij bewoog met zijn armen in de lucht om de onzichtbare dokter te grijpen. Maar op dat moment sprak aan het andere einde van de gang een rustige oudemannenstem: ‘Ach! Wat heeft u nu weer voor een onzin bedacht... Ga maar gauw weer terug!’
Toen Mertsalov terugkeerde, wachtte hem een verrassing. Onder het schoteltje lagen samen met het recept van de wonderbaarlijke dokter een paar forse bankbiljetten...
Diezelfde avond nog vernam Mertsalov de achternaam van zijn onverwachte weldoener. Op het etiket dat op het medicijn flesje was geplakt had de apotheker in een leesbare hand geschreven: ‘op recept van professor Pirogov’.
Ik heb dat verhaal meer dan eens gehoord uit de mond van Grigori Jemeljanovitsj Mertsalov - dezelfde Grisjka die op de door mij beschreven kerstavond tranen vergoot in een berookt gietijzeren potje, waar al geen bietensoep meer in zat. Nu bekleedt hij een tamelijk belangrijke, verantwoordelijke positie bij een bank en geldt hij als een toonbeeld van eerlijkheid en van ontvankelijkheid voor de noden van de armen. En iedere keer wanneer hij zijn verhaal over de wonderbaarlijke dokter besluit voegt hij er met een stem waar tranen in doorklinken aan toe: ‘Sindsdien was het alsof er een weldoende engel was afgedaald naar ons gezin. Alles veranderde. Begin januari vond mijn vader een baan, mijn moeder stond weer op en het lukte om mij en mijn broer op kosten van de staat naar een gymnasium te laten gaan. Die heilige man heeft gewoon een wonder verricht. En wij hebben onze wonderbaarlijke dokter sindsdien nog maar een keer gezien - dat was toen men zijn stoffelijk overschot overbracht naar zijn landgoed Visjnja. Maar eigenlijk hebben we hem nooit meer gezien, want dat grootse, krachtige en heilige dat tijdens zijn leven in de wonderbaarlijke dokter leefde en brandde, was toen onherroepelijk uitgedoofd.
|
|