De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 89]
| |
De gevoelige lens
| |
[pagina 90]
| |
met witte takken die doorbuigen onder het gewicht van de sneeuw en gevaarlijk dicht langs de witte aardhopen zwiepen: we gaan er onderdoor, glijden langs de zwarte stammen, over de maagdelijke vlakten van grondsneeuw. Kort scherp knisperend geluid! We houden stil. Er is verschil met de ruis. Nog een keer! Naast ons, vlakbij: bij de zuilvormige stam van een enorme pijnboom. Krak! Tussen de bomen. Ja, nog een keer! De nauwelijks merkbare bijtende klank van bevroren hout. We aarzelen, wachten af, spannen ons in het nog een keer te horen - maar opeens verzwakt onze aandacht en raken we in de ban van een nieuw geluid, een onregelmatig geritsel en gekraak dat zich zo'n vier of vijf keer herhaalt en dan stopt, om vervolgens weer op te klinken - ach ja, natuurlijk! het onmiskenbare knerpende opspattende gedempte gekraak van sneeuw die fijngetrapt wordt! Een beweging. Nu zien we hem ook: daar! Wit op wit, maar duidelijk te onderscheiden. Konijn! Knerp knerp knerp knerp knerp. Stop. Knerp knerp knerp. Stop. Spitst de oren. Zijn wijd opengesperde neusgaten gaan zenuwachtig op en neer. Zachter wordende knerp knerp klap. Stop. Opnieuw, luider dit keer. Stop. Ha! Achter die pijnboom! Nu verwijdert het zich weer, knerp knerp knerp knerp. Ten slotte: stilte. Plotselinge verbluffende close-up van een hondekop, kleine glinsterende ogen, een grote zwarte neus die snuffelend slingerend schokkend over de witte aarde gaat, en puntige driehoekige alerte oren, dan komt de hond in zijn geheel in beeld: hij is lenig en gespierd, heeft een lichte vacht en is van een goed ras. Met de neus naar beneden sluipt de hond geruisloos door het zwijgende woud, door het gewichtloze vallen van de zachte sneeuw. Zonder verder nog aan de hond te denken bereiken we een kleine open plek waar de grond vrijwel vlak is, de clair-obscur configuraties worden er niet onderbroken door uitstekende delen. Hier stoppen we even. Onze blik dwaalt omhoog, door de afnemende sneeuwval heen, voorbij de arcade van omhoog gerichte takken, naar de hemel, daar waar de toppen van de bomen tegen elkaar aan leunen alsof ze geobsedeerd zijn door en aangetrokken worden tot een of ander almachtig verdwijnpunt. Het verdwijnpunt zelf kunnen we niet zien, net zomin als de hemel: de sneeuw die op ons en onze omgeving neervalt wist alles uit, behalve de onveranderlijke zwarte contouren van de bomen. Als we weer naar beneden kijken zien we dat die open ruimte in werkelijkheid | |
[pagina 91]
| |
een park is, met daarin rechtlijnige, mysterieuze lantaarnpalen en brede, met sneeuw bedekte bankjes die over de diepe sneeuw aan hun voeten zijn uitgespreid, verder steekt er uit de sneeuw nog een bordje waarvan de verf bijna volledig verweerd is. Nauwelijks zichtbaar en dan alleen nog van heel dichtbij, staat het woord Heren er op te lezen, maar er staat geen pijl om aan te geven waar we ze kunnen vinden. De lampen branden niet: het is midden op de dag. De weg die door het park loopt is nauwelijks zichtbaar temidden van de onbegrensde sneeuw, we zien niet veel meer dan een half ondergesneeuwd plat vlak van ongeveer drie meter breed dat zich tot in oneindige verten uitstrekt. Eigenlijk staan we er bovenop. Onze blik speurt de horizon af - een horizon die door het aaneengesloten woud overigens in het geheel niet begrensd, maar er juist door vertroebeld wordt - en we zien een arreslee aankomen, getrokken door twee donkere paarden. Hij nadert geruisloos en snel, de paardenhoeven doen de droge sneeuw opstuiven tot een dwarreling van kolkende wolken die op ons af stormen, maar zonder geluid. Het zijn prachtige paarden, met hun wapperende manen, gespierde, ranke lichamen, zwetende schouders, opbollende spieren en schuimende mond. Opeens dringt het geluid van arrenbellen en denderende hoeven tot ons door, terwijl de arreslee voorbijvliegt, in een werveling van verblindende sneeuw! Even snel als het geluid begon, breekt het weer af. Een moment lang is alles onscherp. Daarna zien we, terwijl de fijne, koude stuifsneeuw op ons neerdaalt, dat er in het kielzog van de arreslee een man is achtergebleven. Hij is te voet en wuift lachend naar de arreslee alsof hij zijn waardering wil laten blijken; nu gaat hij er achteraan, met vaste, afgemeten tred volgt hij een van de twee smalle sporen die door de glijders van de arreslee zijn achtergelaten. Het gezicht van de man komt ons bekend voor, het is van iemand die we kennen of die we op zijn minst al eens eerder gezien hebben, of anders lijkt hij op iemand die we eerder gezien hebben; hij heeft een soort ruw, mannelijk en verweerd gezicht, boven de ooit gebroken neus prijkt een rotsachtig voorhoofd, de dunne wenkbrauwen trekken zich samen, de kleurloze kleine oogjes turen tegen het licht in, op het gezicht lijken de uitdrukkingen van stomme verbazing en niet aflatende woede elkaar af te wisselen, de kraaiepootjes staan diep in de slapen gebrand, de sterke kaken zijn op elkaar geklemd en het stugge, zongebleekte haar is door | |
[pagina 92]
| |
de wind in de war geraakt. Zijn ogen fixeren zich op een punt ergens in de verte, misschien op de arreslee achter ons die geruisloos achter de horizon verdwijnt, of misschien richten ze zich wel resoluut op de horizon zelf. De man blijft glimlachen, de glimlach trekt grappige, diepgegroefde lijnen in zijn verweerde wangen. De oogverblindende zon blijft onophoudelijk schijnen. Op zijn wangen prijkt een baard van een dag, de korte, springerige stoppelharen steken als een plaag van onvermoeibare bloedzuigers uit hun donkere holtes. Een grote, grillige moedervlek ter grootte van de kop van een zwarte mier onderbreekt de dichte stoppelbaardgroei vlak naast een van de verticale plooien die door de glimlach nog verder uitgediept wordt. Geleidelijk aan vervaagt de glimlach, zonder volledig te verdwijnen, en de frons wordt dieper, maar we tekenen daar direct bij aan dat het de graag geziene, manhaftige frons is die bij vastberadenheid hoort. Een eigenaardigheid: zijn dunne lippen zien er ongewoon donker, bijna zwart uit en hij heeft bijzonder opvallende wimpers. Dat is ongetwijfeld alleen maar te wijten aan het ontbreken van bepaalde vaardigheden; we doen net alsof we het niet zien, net zoals we een misplaatste opmerking, een ongewilde traan, een kapotte schoen of ruis, zouden negeren. De man draagt een open leren jasje dat bij zijn schouders en borst nogal strak zit en met zijn grote verweerde handen maakt hij weidse, ritmische bewegingen, er zitten ruwe grijze beenbeschermers om zijn benen en hij loopt met krachtige passen door de sneeuw. Hij stampt opzettelijk met zijn laarzen in de sneeuwheuvels, maar de sneeuw schittert zo verblindend dat die laarzen er uitzien als zwarte schoenvormige stompjes, meer niet: slechts zelden vangen we een glimp van een veter of een haakje op, nee, over het algemeen zien we niet veel meer dan iets bonts en zwarts dat af en toe het onbestendige wit doorbreekt. Vanaf een afstandje zien we de man onze richting opkomen, uit een vreemd complex van verbijstering en woede klemt hij zijn kaken op elkaar. Hij is alleen, helemaal alleen, temidden van een onmetelijke witte woestenij. Het is opgehouden met sneeuwen. De lucht is blauw. Er zijn geen bomen, geen schaduwen, zelfs de sporen van de arreslee zijn verdwenen: het enige wat er nog rest is deze tengere man in leren jas, die met vastberaden tred en verwaaide haren over een onherbergzame vlakte van schaduwloze hellingen loopt. De man houdt nu af en toe zijn pas in. Hij lijkt zich zorgen te maken en kijkt onrustig om zich heen, | |
[pagina 93]
| |
misschien is hij wel verdwaald. Hij stopt. Dan: drie gespannen ongecontroleerde stappen. Hij stopt weer. Kijkt om zich heen. We komen dichterbij. Hij houdt een vlakke hand boven zijn wenkbrauwen om zijn ogen af te schermen, leunt vanuit zijn middel ietsje voorover en speurt aan alle kanten de horizon af. Hij laat zijn hand vallen, trekt zijn broek op, lijkt te zuchten en fronst zijn voorhoofd. Hij haalt een pakje sigaretten uit de zak van zijn jasje, een verfrommeld pakje waar nog maar een sigaret in zit. Hij haalt hem eruit, klopt ermee op de rug van zijn hand en klemt hem uitdagend tussen zijn lippen. Hij verkreukelt het lege pakje met een snelle, geoefende beweging en gooit het een stukje verder in de sneeuw. Nu, uit dezelfde zak: een luciferboekje. Hij scheurt er een lucifer uit, strijkt hem af en houdt hem bij het uiteinde van de sigaret die hij zorgvuldig afschermt met zijn handen. Hij blaast de rook door zijn neus. Hij gooit de lucifer weg en neemt een diepe trek van zijn sigaret. Zijn gespannen, vastbesloten gezicht drukt een doelbewuste onbuigzaamheid uit; hij ademt langzaam uit, met de lippen op elkaar en de ogen op de verte gericht. Afwezig schiet hij de sigaret weg, werpt een vluchtige blik om zich heen, steekt zijn hoofd naar voren en gaat weer op pad. Na nog geen drie of vier stappen stopt hij alweer. Hij kijkt om zich heen. Likt zijn lippen af. Drukt de zijkant van zijn rechterhand tegen zijn lies. Opnieuw spiedt hij behoedzaam en ook wat onbeholpen naar alle kanten, waarbij hij zijn ogen met donkere oogharen afschermt met zijn linkerhand. Kennelijk is hij gerustgesteld dat hij alleen is, doet zijn gulp open en wil gaan urineren. Vanachter zijn linkerschouder, langs zijn gloeiende linkeroor, kijken we de imponerende ononderbroken helling af die voor hem ligt. De spanning in zijn linkerwang neemt af nu er een zekere mate van concentratie - een bepaalde vorm van voldoening, zeg maar - valt af te lezen aan wat we van zijn gezicht kunnen opvangen: alleen het linkerdeel en dat nog niet eens volledig. Hij schrijft iets in de sneeuw terwijl hij zijn water loost. We volgen het citroengele spoor dat de urine in het onberispelijke witte oppervlak brandt, maar we kunnen er geen woorden in ontdekken - of liever, we hebben ze er wel in gezien, maar achteraf herinneren we ze ons niet meer, we herinneren ons niet eens of hij het woord, of de woorden, heeft afgemaakt voor de stroom urine afnam en de sterke straal uit het begin geslonken is tot een zwak, armetierig druppelen om vervolgens, na nog drie onbeheerste uitbarstingen, te slinken | |
[pagina 94]
| |
tot een incidentele drup. De man staat met zijn schouders te schudden en we merken dat hij staat te lachen, dat hij de hele voorstelling heeft staan lachen, en nu in een onbedaarlijk lachen is uitgebarsten, maar van dit alles horen we niets, de stilte heeft ons bewustzijn nog steeds in haar greep, het enige wat we horen is een incidenteel geruis, al kan het zijn dat dit geluid er de hele tijd al was. De man schudt de laatste druppels eruit en doet zijn gulp dicht, zonder ondertussen op te houden met lachen, met zijn hoofd in zijn nek, wijdopen mond, ontblote tanden, kleine dichtgeknepen oogjes en sterk aangezette, klamme kraaienpootjes. Hij valt op zijn knieën en krabbelt met zijn vinger in de sneeuw DIT IS MIJN WERK! maar al snel lacht hij zo hard dat hij met het hoofd vooruit in de sneeuw valt en er door heen rolt. Het lachen! Het geluid begint nu tot ons door te dringen! Hard, folterend, hysterisch, aanzwellend, lichtzinnig en pervers, een gedender dat steeds luider en luider wordt: maar terwijl het lachen aanzwelt merken we dat zijn gezicht steeds kalmer staat! Hij krimpt ineen in de sneeuw, rolt zich op tot een bal van angst, zijn omlijnde ogen worden vochtig, zijn wangen worden bleek alsof ze met meel zijn bestoven; en voor het eerst zien we dat de glimlach niet echt, maar op zijn gezicht geschminkt is: zijn echte mond vertrekt, terwijl de glimlach, wat we aanzagen voor een glimlach, zielloos en onverzettelijk op zijn gezicht blijft staan. Het waanzinnige gelach bereikt een bulderend hoogtepunt en sterft dan denderend weg in de verte. Hol. Vreemd. Dan: enkel nog een echo. Daarna weer die stilte. Een stilte die we onderhand kennen. De donkere lippen van de man bewegen zonder ophouden, alsof ze een afschuwelijk woord opdreunen, wat de geschminkte glimlach uiteen doet spatten, hoewel we er, zoals we al wel verwacht hadden, niets van kunnen horen. Enkel de... maar opeens, enigszins tot onze verbazing, horen we tóch iets, een nieuw geluid dat wel iets weg heeft van kokhalzen, een soort van gesmoord kokhalzen dat achter uit de keel komt. Langzaam vlúg zwenken we achteruit, bij de man en het geluid vandaan, we laten hem kronkelend in de sneeuw achter, hulpeloos als een kever die op zijn rug ligt, we draaien van de uitgestrekte en oogverblindende vlakte weg en keren dankbaar terug naar de bemoedigende scha- | |
[pagina 95]
| |
duwen van het woud, het enorme dichte woud met het laaghangende loofdak van met sneeuw bedekte takken. Gedurende een kortstondig maar verbluffend moment zien we opeens het hysterische gezicht van de man voor ons, alsof het ons net weer te binnen schiet, een plotselinge angstaanjagende herinnering die een kille en onwelkome huivering teweegbrengt. Maar langzamerhand beseffen we dat het helemaal niet het gezicht van de man is, nee, het is maar de kop van het konijn, meer niet; zijn wijd opengesperde neusgaten trillen, zijn knaagdierogen staan troebel en zijn gezicht is vertrokken tot een sardonische grijns. We bewegen naar achteren en ontdekken dat het konijn tussen de kaken van de slanke hond zit. Als we goed luisteren, horen we een ritmisch gekraak dat enigszins doet denken aan soldaten die over teer porselein marcheren. Het wordt al luider en luider, zelfs nadat de hond en het konijn waar hij op kauwt allang uit het zicht verdwenen zijn. Niettemin neemt uiteindelijk ook dit geluid af en wordt het opgenomen in de transcendente stilte van de winter. De sneeuw begint weer te vallen. |
|