| |
| |
| |
Habitare necesse est
L.H. Wiener
Mijn naam is Victor van Gigch en ik wil dood!
Ik heb er genoeg van!
Vandaag of morgen zal ik verdwijnen, als een oude en eenzame soldaat, als de moegestreden korporaal uit het commando van de auteur LHW, wiens naam ik niet meer horen kan, die mooiprater, ‘die nooit helemaal echt schrijver is geworden, maar altijd leraar is gebleven,’ zoals de criticus Max Pam onlangs terecht opmerkte. ‘Een leraarsbaantje is niet iets waardoor het aanzien van een schrijver stijgt. Een leraarsbaantje is voor iemand die overdag zijn talent vergooit en 's avonds of in de vakanties probeert in te halen wat hem werkelijk bezighoudt.’
En zo zit het precies!
Oh, hoe haat ik die zondagsschrijver, die rustig aan zijn pensioen verderbouwt, jaarlijks tevreden zijn vakantiegeld opstrijkt, om daarna met de twintigjarige Quirina Taselaar, een vroegere leerlinge van hem godbetert, weg te zeilen op de Noorderzon, zijn ‘drijvende sarcofaag,’ terwijl hij mij als katvanger achterlaat, mij, ik, Victor van Gigch, de sukkel en de loser, de ‘paranoïde zwartbloed-misantroop,’ zogenaamd verslaafd aan het Koningswater en de Vrouw, jawel.
Maar nu is het genoeg, na veertig jaar vernedering!
In dit verhaal maak ik er een eind aan, dat is een verworven recht.
Ik zal hem nog eenmaal recht aankijken en dan de deur voor altijd dichtsmijten in zijn gezicht!
Nu ik dit denk is het 10 november 2006, 03.07.
Een uur geleden ongeveer ben ik woedend uit bed gekomen, geheel uit mijn doen. Ik heb in de keuken een pot thee gezet en ben de tuin ingelopen. Een heldere sterrennacht, fris en windstil, met hier en daar een whisp of cloud. Excuus voor het Engels, maar ik word ook zo vaak opgescheept met die rol van leraar ‘aan het Lourens Coster gymnasium te Haarlem’ dat het vakidioom soms naar mijn eigen vocabulaire doorsijpelt.
| |
| |
Het natte gras lag bezaaid met dode bladeren, de meeste van de perenboom, waartegen ik een dampende plas heb gedaan. Eerder op de avond stond die LH daar ook, met een glas whisky in zijn hand, een bel Koningswater, Highland Mist, zijn favoriete merk, dat ik niet meer door mijn strot kan krijgen. Hing is een beter woord dan stond. Eerder op de avond hing die Lul Hannes daar tussen de takken. Hij lalde een lied, een soort zelfgemaakte fado, waar werkelijk niets van klopte. Je schaamde je voor de buren. De tuindeur van mevrouw Goudsmit ging dan ook een moment open, maar ze zei verder niets. Ga naar binnen Lul, dacht ik toen, ga naar binnen en slaap je roes uit. Het is toch niet meer dan natuurlijk dat dat meissie weer weggelopen is. Ze kwam en ze ging. Wat wil je anders met een leeftijdsverschil van 42 jaar!
Ik heb de pot thee met toebehoren op een dienblad mee naar boven genomen en ben achter de tekstverwerker gaan zitten, zijn tekstverwerker. Ik start hem op en zoek in Zijn Documenten naar het verhaal Habitare necesse est. Latijn, weet je wel, omdat hijzelf maar ‘een middelmatige HBS-er’ was. Een ‘epitheton’ geleend uit het werk van Gerard Kornelis van het Reve, waarmee hij in zijn eigen werk nog koketteert ook, uit louter kift dat hij geen gymnasiale opleiding genoten heeft. Vandaar dat hij er nu leraar is, want wraak is zijn drijfveer.
Ik begin te lezen, maar ditmaal met mijn eigen ogen, mijn blik helder en mijn visie ontdaan van effectbejag en onwaarachtigheid. Ik zal aan dit verhaal verbeteren wat fout is en toevoegen wat ontbreekt. Eindelijk niet meer alleen het vuile werk doen. Ik lees dit als schrijver, niet als alter ego, ik lees dit als de man die ik ben. Dit verhaal is naast het verhaal dat het vertelt, tevens mijn wilsbeschikking. Het is het definitieve demasqué van een literaire poseur. Ik lees:
De eerste keer dat ik buurvrouw Goudsmit hoorde huilen zat ik te werken in mijn schrijfhok. Het was een gedempt en in toonhoogte varierend kermen, dat onmiskenbaar voortkwam uit een diepschrijnend verdriet. De weduwe Goudsmit is hier onlangs komen wonen, toen het grote praktijkhuis aan het Kenaupark, na het overlijden van haar echtgenoot, moest worden verkocht. Dat was onvermijdelijk en zo ging het nu eenmaal in het leven. Het leven was eindig en voor haar en haar man
| |
| |
was het een rijk en mooi leven geweest. Zo heeft zij mij zelf verteld, met die montere lach van haar. Dr. Goudsmit was een vooraanstaand zenuwarts hier ter stede, zoals bekend, met zelfs internationale vermaardheid, zoals ik inmiddels van zijn weduwe heb begrepen. Talloze congressen hebben zij samen bezocht, waaraan zij dan een korte vakantie vastknoopten. Zo hebben deze twee echtelieden samen gedurende meer dan veertig jaar, op een nuttige en tegelijk aangename wijze, de wereld bereisd. Dulce et utile. Men zou er jaloers op kunnen worden.
Of het waar is dat uitersten elkaar aantrekken, weet ik niet, maar ik kon het met mevrouw Goudsmit van stonde af aan goed vinden, in tegenstelling tot de vorige bewoner, een ijdele eikel, met wie ik binnen twee weken na oplevering van het huis al ruzie had. De man lag namelijk dagelijks urenlang naakt in zijn tuin te zonnen, ook als de zon nauwelijks scheen en dat terwijl iedere afrastering nog ontbrak en de tuin nog slechts bestond uit zwarte aarde. Ik heb aan mannen niet per se een grotere hekel dan aan vrouwen, maar een naakte man, met zo'n wiebelend ventiel, wekt mijn weerzin op, om niet te zeggen mijn agressie.
Na haar intrek hier op nummer 39 wisselden mevrouw Goudsmit en ik weldra huissleutels uit, voor het geval wij onze buitendeur onvoorzien achter ons zouden dichttrekken, of om elkaar bij langere afwezigheid van dienst te kunnen zijn met de post of de planten. Bovendien heeft zij de papegaai Jet en ik de poes Lolita-poes, die in mijn boedel is achtergebleven na het weglopen van Carina Wijnberg, de moeder mijner kinderen, en sedertdien verdwenen in de mist der mensen, zoals alle vrouwen uit mijn leven.
Mannen en vrouwen zijn niet voor elkaar geschapen, al zouden hun lichamelijke kenmerken anders kunnen doen vermoeden. Evenmin zijn mannen en vrouwen tot elkaar veroordeeld, zoals weleens wordt beweerd. Een extremere propositie plaatst mannen en vrouwen tegenover elkaar als natuurlijke vijanden en men kan zich afvragen of de kern van de zaak, the heart of the matter, hier niet heel dicht benaderd wordt, gezien de welhaast dwangmatige wijze waarop beide soorten elkaar bejagen.
Ik heb in mijn leven heel wat vrouwen gehad, of zij mij, daar ben ik nog steeds niet uit, want de strijd tussen man en vrouw blijft menigmaal onbeslist en eindigt soms zelfs in liefde. Meestal niet. Meestal is het een kat-en-muisspel, waarbij de rollen niet vastliggen, of op willekeu- | |
| |
rige momenten kunnen omkeren. In sommige verhoudingen vormt dit zelfs het overlevingsmechanisme. Nu, ‘in de herfst van mijn leven’ is het grootste leed wel geleden, naar ik meen, zeker nu ik Quirina Taselaar het huis heb uitgezet, inmiddels drie weken geleden. Ik heb haar bij het afscheid verboden nogmaals contact met me op te nemen en daar heeft zij zich bewonderenswaardig braaf aan gehouden. Het zou mijn dood betekend hebben, als ik haar aanwezigheid nog langer had geduld. En niet mijn geestelijke dood, zoals in de meeste verhoudingen, maar mijn lijfelijke dood, die weliswaar minder erg is dan mijn geestelijke, maar toch niet zeer verbeid. Zeker, dat kontje was wel lekker en ze paste fellatio op me toe tot ik sterretjes zag, maar juist daarom. De laatste maal dat ik haar consumeerde, of zij mij, voelde ik in cohabitatione een onbestemde, maar ronduit akelige druk in mijn schedel ontstaan, waarmee ik niet geboren ben en die ik plotseling als levensbedreigend ervoer en op dat moment besloot ik dat ik deze natuurlijke tekens niet mocht negeren.
[Hier, dit bedoel ik nu! Zich er bewonderenswaardig aan gehouden? Jij haar het huis uitgezet? Grootspreker! Zij is zelf weggelopen, oude viezerik. Verbaast dat je soms? Een meisje van twintig met een man van over de zestig! Je hebt vanavond nog staan janken onder de perenboom, leugenaar! ‘Oh, Quirina absolve me!’ Zal ik die smartlap nog eens voor je herhalen, perverse huilebalk? Ze is gewoon een vriend van haar eigen leeftijd tegengekomen, wat dacht je dan, sentimentele brulaap!]
Buurvrouw Goudsmit is een vriendelijke vrouw, een sterke weduwe, met een onverzettelijk vertrouwen in haar medemensen en een onblusbare levenslust, die uitbundig van haar afstraalt en alles wat zij aanraakt doet bloeien. Nu raken wij elkaar niet aan, waarom zouden we, maar ik merkte dat ik zo nu en dan graag een praatje met haar maakte en dat vond ik toch wel bijzonder. Dit laat zich ook anders formuleren. En wel zo: de rust en de stilte die ik zocht drong zich zo af en toe toch ook wurgend aan mij op. Wat ik na een mislukt leven als schrijver schreef, was goed en waar en authentiek en ga zo maar door, maar het stelde niet het leven voor dat anderen konden herkennen, niet echt, het stelde slechts het leven voor zoals ik dat zag. Maar zoals ik de dingen zag bood geen perspectief dat iemand anders dan ik kon herkennen, of wilde herkennen. Dat is altijd al zo geweest. Gelijk hebben is niet hetzelfde als gelijk
| |
| |
krijgen en gelijk krijgen onderhoudt geen enkele relatie met de waarheid. Iedereen die gelijk heeft weet dat dit zo is.
Als ik beweer dat de weduwe Goudsmit alles wat zij aanraakt tot bloei brengt, bedoel ik dat niet figuurlijk, maar letterlijk, want binnen één seizoen heeft zij de kleine tuin die in onze hoek van het plantsoen negen meter diep is en op het zuidoosten ligt, omgetoverd van een steriel terras tot een ware hortus botanicus, met een uitgekiend assortiment aan planten, die de tuin in bloei doen staan van de maand april tot de maand oktober.
Mijn buren ter andere zijde zie ik zelden en spreek ik nooit. Slechts aan het onophoudelijk aanvegen van hun met sierbestrating geplaveide ‘plaatsje’ kan men horen dat het huis wordt bewoond. Ik heb een echte tuin, tuintje, dat ik laat woekeren, zoals het leven zelf. Van Dr Julia Bientjes, mijn goede collega van het eerste uur, heb ik in 1987 een destijds pas ontkiemd zaadje gekregen van een echte Canadian maple leaf (haar broer woont in Winnipeg) en daar is nu een esdoorn van een meter of tien uit gegroeid, tot ergernis van mijn hoekburen, die klagen dat zij van die boom overlast ondervinden (ik ben vergeten welk soort) en in het midden van mijn tuin(tje) ontplooit zich traag een perenboom, die ik in hetzelfde jaar 1987 bij de hema in Schalkwijk heb gekocht. Duimdik toen pas, maar met een certificaat van echtheid, dat helemaal tot Tiel reikte.
Tot nu toe heb ik gewoond op acht verschillende adressen in drie dicht bijeen liggende gemeenten. Een gebied van nauwelijks dertig vierkante kilometer op deze aarde. Een tamelijk honkvast bestaan, al met al. Niet dat ik aan deze woonhistorie enige verdienste ontleen, net zomin als veelverhuizers prat kunnen gaan op hun onrust.
Wonen is een noodzaak en wordt door iedere dakloze of huizenkraker beschouwd als een recht. Zelfs de meest overtuigde zwerver heeft liever een bed dan een kartonnen doos, liever een kamer dan een portiek.
Wonen moet, maar of leven moet is een minder makkelijk te beantwoorden vraag, waarbij het antwoord afhankelijk is van persoonlijke voorkeur en visie, van fysieke gesteldheid en psychiese geaardheid. Zo heb ik ervoor gekozen om naast een veertigjarig schrijverschap gedurende een
| |
| |
even lange, onafgebroken periode het eerzame, maar in aanzien nogal wankele ambt van leraar uit te oefenen, docent in de Engelse Taal- en Letterkunde, dat klinkt iets deftiger; bijna veertig jaar nu, waarvan dertig jaar aan dezelfde school, mijn lief-en-leedschool, het Lourens Coster gymnasium te Haarlem.
Over honkvastheid gesproken.
Ik heb in mijn schrijverschap volhard en ben daarin trouw gebleven aan mijn sociale verplichtingen, maar de vraag of men ook trouw moet blijven aan het leven zelf is in feite onbeantwoordbaar, daarvoor zijn de gedaantes van het leven te grillig en de ontkenning van een noodzaak sluit de dwang van een keuze uit.
Richten wij ons hieromtrent op de dieren.
Een dier vraagt zich niet af of het leven zin heeft. Een dier leeft omdat het er is en de oerdrift die het voelt is: niet doodgaan. Voedsel, veiligheid en voortplanting vormen de natuurlijke instincten van het dier en de drang te overleven is de enige reden van zijn bestaan.
[Tja, uiteindelijk resteren alleen de dieren. Staat het er niet zo? De dieren wijzen ons de weg. Zie in dit verband de lemming.]
Sommige critici zijn van mening dat een schrijver zijn talent verkwanselt als hij niet full time schrijver is. Een bizarre misvatting, zoals laatstelijk nog door Max Pam geventileerd. Denken wij hierbij aan J.J. Slauerhoff, die scheepsarts was en ondanks dat tot een van onze grootste dichters wordt gerekend, denken wij aan W.F. Hermans, die weliswaar liever professor was geworden dan lector gebleven, maar die zijn beste werk schreef naast dat leraarsbaantje aan de Universiteit van Groningen, denken wij aan Theo Thijssen en zijn gelukkige klassen, ook al een schoolmeester, en denken wij aan F. Bordewijk die zijn advocatenpraktijk te Schiedam gaande hield, naast zijn roeping als schrijver, denken wij aan Nescio, kantoorbediende, aan Gerrit Krol, wiskundige, Leo Vroman, bioloog, maar denken wij vooral aan het talent dat de meeste full time schrijvers vergooien in kroegen en overspelige bedden. Indien de eis geldig is, dat schrijvers geen andere bezigheden dan schrijven mogen hebben, dan zou het schrijvers ook aangerekend moeten worden als zij een gezin hebben, een vrouw en kinderen, aangezien de nevenactiviteiten die hiermee gepaard gaan hen evenveel, zo niet meer, van het schrijven afhouden dan een maatschappelijke positie. Mogen schrij- | |
| |
vers en dichters wel vertaalwerk doen? Bij een uitgeverij werken? Of bij een drukkerij? Zelf uitgever zijn, zoals R.J. Peskens en Theo Sontrop? Schaadt dat hun werk dan niet, of hun aanzien als schrijver? Mogen zij wel anthologieën samenstellen of TV-programma's leiden? In panels zitten of politiek bedrijven? Kan men ooit aan een boek aflezen hoeveel moeite het de auteur heeft gekost het te schrijven? Onzin, allemaal onzin. Het boek bestaat of het bestaat niet. En als het eenmaal bestaat, dan bestaat het zoals het geschreven is en niet hoe het is ontstaan. Sommige schrijvers kunnen schrijven in de trein, anderen in de vakantie. Ik moet schrijven in een hok.
Mijn schrijfhok bevindt zich in de schuur en neemt daarvan ongeveer een derde deel in beslag. Het is opgebouwd uit twee rijen bouwblokken, waarbij een zes centimeter brede spouw nauwsluitend met piepschuim schotten is opgevuld. De buitenkant van de wand is afgedekt met drie centimeter dik spaanplaat en de binnenkant rondom voorzien van geluiddempend materiaal, bolletjesschuimrubber met een zilveren glittertje erin, zoals ook vaak in opnamestudio's wordt gebruikt. Ik heb deze ruimte gecreëerd om te ontkomen aan burengerucht en buitenruis. Alleen het opschrijven, het literair fixeren, biedt aan het leven enig soulaas. Maar terwijl ik dit opschrijf bekruipt mij het gevoel dat ik zit te fabuleren, want in feite zou ik niets liever doen dan stoppen met schrijven. Echt waar! Heus! Weg ermee! De brand in al dat papier! Weg met al die nagelaten bekentenissen van onmacht en chagrijn! Geniet toch van je tijd en doodverf hem niet als de meedogenloze vijand die hij is, deel hem op in de onvermijdelijke levensfasen van je bestaan en probeer gelukkig te zijn. Trap dicht die deur en verlaat voor altijd dat spookhuis van de twijfel, die enge, donkere schrijfcel van negentig bij één meter negentig, ongeveer de afmetingen van een graf. Kom naar buiten en graai in de tuin met beide handen de natte herfstbladeren bijeen en pers ze tegen je gelaat, snuif op die verkwikkende geur des doods en raak vervuld van de regelmaat der seizoenen.
[Soms is kitsch inderdaad mooier dan kunst.]
Ik ben geboren in Amsterdam in het Annapaviljoen, dat ik als woonof verblijfplaats niet meereken, want in ziekenhuizen woont men niet, daar is men te gast. Het woord gasthuis wordt niet voor niets voor dit soort instituten gebruikt. Het woord paviljoen wordt overigens me- | |
| |
rendeels gebezigd om een afdeling aan te duiden waar gekken zich ophouden en is dan synoniem aan kliniek, zoals paviljoen Eikman, of de Valeriuskliniek, maar ik ben niet als gek geboren; die geestesgesteldheid heeft men mij later trachten aan te praten. Zonder bewijsbaar gevolg overigens, tot nu toe. Volgens mij.
[Daar zou ik geen Highland Mist op durven innemen.]
Huizen worden niet gebouwd om gesloopt te worden, zoals mensen niet geboren worden om te sterven, maar sloop en dood zijn oorzakelijke gevolgen en slechts een kwestie van tijd. De tijd die alle wonden heelt is dezelfde tijd die alle wonden slaat. Huizen worden gebouwd om in te leven en niet om in dood te gaan. Maar ‘the schemes of mice and men gang oft agley,’ volgens de Schotse dichter Robert Burns, hetgeen vrij vertaald neerkomt op de observatie dat wij het in het leven niet altijd voor het zeggen hebben, zelfs als schrijver niet.
Mijn ouderlijk huis bleek zich op 16 februari 1945 - toen ik ‘onder luid maar tevergeefs protest’ ter wereld kwam - te bevinden aan het onderduikadres Diepenbrockstraat hoek Stadionweg te Amsterdam, een monumentaal pand, een paviljoen op zich, waarvan mij echter geen concrete beelden meer bijstaan. Van het interieur dan, want het pand op zich bestaat nog steeds, al zwijgt het nu als het graf en springen er geen doodsbange vaders meer uit de bovenramen in de boomkruinen, om daarna langs de lagere takken via de tuin te verdwijnen, zoals vroeger, veel vroeger, in een tijd die oorlog heette, een tijd van horen zeggen.
Ik weet niet waarom ik besta.
Gold voor mijn vader hetzelfde als voor mij? Dat alleen zijn ouders geleefd hadden en daarna zijn kinderen? En hijzelf daartussenin anoniem passeerde?
In een oorlog van tijd?
In een tijd van oorlog?
Moet ik dat besef als levenslot accepteren? Dat wij slechts bestaan in een ander, die wij niet kunnen doorgronden, omdat wij opgesloten zitten in onszelf?
In de onbegrijpelijkheid van mijn bestaan heb ik nogal eens de neiging vertoond me over te leveren aan een vrouw, omdat vrouwen de uitersten van het bestaan in zich verenigen, in zich belichamen, het begin
| |
| |
en het eind, het leven en de dood, versmolten tot één gedaante en gesublimeerd tot één drang, de oerdrift: het plegen van seks.
Ik heb aan de oorlog geen enkele herinnering, maar ik heb wel de gevolgen gemerkt, als de naschok van een aardbeving. Het zij zo. Het geeft niet, niet meer. ‘Ik vergeef je jouw oorlog,’ schreef ik over mijn vader, want de oorlog was onvermijdelijk en onvervreemdbaar de zijne, zoals ik nu zelf de mijne heb.
[Ja, dat weten we nu wel, de moeder aller oorlogen: de Vrouw.]
Na mijn beeldloze verblijf in de Diepenbrockstraat begint mijn herinnering op een benedenwoning aan de Haarlemmerstraat nummer 18 te Zandvoort. Vage flitsen van een knuffelaap, die door toedoen van een bepaald niet onschuldig buurmeisje in de vlammen van de open haard, onder onbeschrijfelijke pijnen, verkoolde.
Daarna volgen beelden van het oude vissershuisje aan de Marnix van Sint Aldegondestraat nummer 2, waar ik in 1952, op zevenjarige leeftijd, voor altijd verslaafd zou raken aan de borsten van Grietje Heerkens, een naaister, die op een warme zomermiddag in dat jaar in slaap was gevallen op de kniptafel van mijn moeder, zodat ik steels haar bloes kon openen om oog in oog te komen met mijn noodlot.
[En waar je later het hondje Janus met een op een bezemsteel gebonden bokshandschoen, aan het eind van de derde ronde, na een minuut of tien dus, voor altijd vals hebt gestompt.]
Dan doemt het eenzame huis aan de Duinweg 29 op, met een bos als tuin, waar ik het grootste gedeelte van mijn jeugd zou doorbrengen en waar buurvrouw Maria Drommel mij in haar tuinhuisje op een wel zeer vunzige wijze de ware gedaante der seksualiteit zou tonen. Dat was in het jaar 1959, toen ik veertien was en zij een wellustige oude heks, met dikke paarse lippen en een in belletjes kwijlende mond, waarmee ze aan mij zoog tot het pijn deed. Maria Drommel. Des nachts kroop ik met bonzend hart uit bed om door het natte gras naar het tuinhuis te sluipen, waar ik driemaal zachtjes op de deur klopte, die zij dan met een natte glimlach voor mij opende. Ik was veertien en verslaafd aan iets waarvan ik walgde. Hoe kon ik die vieze Maria Drommel van mij afschudden? Alleen Clair kon mij nog redden, het mooiste meisje van de school. Alleen door de verovering van Clair kon ik mijn onschuld her- | |
| |
winnen en opnieuw beginnen. En voor de verovering van Clair had ik een wapen nodig, een medium, de jonge ransuil Nestor. Ik wilde Nestor grootbrengen en trainen om indruk te maken op Clair. Daarna zou ik hem weer vrijlaten en ook zelf weer vrij zijn, van vreemde smetten vrij. Weer schoon en Clair waardig. Ja... ja...
[Yes, yes, yes... Weet je nog hoe je die jonge en nog onervaren uil Nestor, als eerste oefening nota bene, op het zeil van de overloop, een hoogzwangere witte muis hebt laten vangen, wreed en knullig hebt laten verwoesten, is een betere formulering. Weet je dat niet meer? Je was nog jong, maar je wist wel degelijk wat je deed. Waarom uit je voorraad muizen nu juist die moedermuis genomen en niet een neutraal mannetje, of een grijze, gevangen in een val, in een van de kippenhokken van je vader? Weet je wat jij bent, zogenaamde dierenvriend en vogelman? You are culpa, maxima culpa! Men kan, gaande zijn leven, categorieën van rottigheid samenstellen. Rottigheid en wreedheid. Rottigheid die men heeft veroorzaakt, actief, als dader, dan wel rottigheid die men heeft ondergaan, passief, als slachtoffer. Leed bijvoorbeeld berokkend aan vogels, vissen, amfibieën, insecten, katten, honden en kleine knaagdieren, kunnen tezamen worden opgeslagen in de map: Dieren. De map Mensen loopt gewoonlijk in een later stadium vol en moet voor alle duidelijkheid worden onderverdeeld in 1. Mannen en 2. Vrouwen. De rest kan in de map: Rottigheid Algemeen.]
Terug dan nu naar de Duinweg 29 te Zandvoort, waar het eigenlijk allemaal begon en waar daarom nogal wat van mijn verhalen zich voltrekken, verhalen waarin ik mij voornamelijk als vogelman manifesteer en met dieren in het algemeen meer opheb dan met mensen. Ik heb daar gewoond, vanaf mijn vierde jaar tot mijn verhuizing naar de Zijlweg te Haarlem, nummer 54 rood, waar ik gedurende een aantal jaren in een huwelijkse staat van ontbinding heb verkeerd, alvorens mijn heil te zoeken in een torenflat te Schalkwijk, dertien hoog, gelijk een solitaire slechtvalk. Hoogtevrees had ik nauwelijks en al helemaal niet als het Koningswater mij door het hoofd ging, zodat ik daar een enkele keer in het donker op de rand van het balkon ben gaan staan, om te voelen hoe het voelde. Hoe het voelde om te kunnen wegvliegen, voor altijd, wegvliegen, als een steen, als een steenarend.
| |
| |
Een eenvoudig kwatrijn illustreert deze periode uit mijn leven:
Ik was in de echt verbonden
Maar haar adres was ik vergeten
En ik bleef haar ook niet trouw
En zo belandde ik aan het Spaarne, nummer 70, een huis van vier verdiepingen, mijn eerste Eigen Huis, dat na een aantal jaren plotseling niet meer van mij bleek te zijn, maar van de honderdduizend muizen die naar mijn pand waren overgestoken, vermoedelijk als wraakactie voor een hoogzwangere collega van weleer, want ze konden alle windstreken opvluchten, toen een roestige sloopkogel (geschat gewicht vierduizend kilo) met de regelmaat van een pendule-des-doods dag in dag uit, week in week uit, maand in maand uit, een jaar lang ongeveer, opdreunde tegen de kolossaliteit van het oude gebouw op de hoek, een wel zeer onverzettelijke bakstenen gigant, die nochtans gebroken en geveld werd en ten langen leste afgevoerd als gruis en puin, zoals uiteindelijk - in meer overdrachtelijke zin - alles en iedereen.
Muizen moeten toch ook leven verzuchtte Robert Burns (poor beastie, thou maun live!) toen hij in november van het jaar 1785 het nest van een veldmuis omver ploegde. Alles goed en wel, maar wat te doen als de manuscripten die je overdag gemaakt hebt des nachts door een ritselende muizentsunami worden versnipperd en als nestmateriaal afgevoerd? Wat te doen als de strooppot van dik, hard en vetvrij karton wordt lekgeknaagd en de keukentafel bedekt raakt door een trage laag zoete mastiek? En wat te doen als de opgebouwde resistentie in het muizengestel de giftige tarwe transformeert tot een gezochte lekkernij? Wat dan te doen?
‘Oh, had ik maar een huis vol winteruilen!’ riep ik destijds herhaaldelijk uit.
[Ja, dat zou mooi zijn, alleen maar uilen om je heen, die al je muizenissen voor je oplossen. En je hoort ze niet als ze vliegen, uilen. ‘Het zijn net poezen met vleugels,’ weet je nog? Net zoals de poes Lolita-poes ook eigenlijk een uil is, zonder vleugels. Leuk allemaal, maar wat je niet vermeldt is dat Miriam Sluyser toen van dat Spaarne bij je weg- | |
| |
gelopen is. Na twaalf jaar moedwil en misverstand. Twaalf jaar, die je hier ‘even’ vergeet te noemen. Ken je de uitdrukking ‘to be conspicuous by one's absence?’ Dat is Engels en betekent precies wat er staat. Twaalf jaar down the drain. Zal ik je het adres even geven van die winkel in toneelattributen, waar diezelfde Miriam Sluyser eens haar blauw geslagen oog heeft laten wegschminken?]
Nachtenlang heb ik daar op de trap gezeten, neerloerend in de keuken, met mijn Weihrauch windbuks in de aanslag. Ik heb ze uit de koekenpan geschoten, ik heb ze op de houten vloer doorboord, ik heb ze van het aanrecht weggeknald, ze met klemmen de rug gebroken, ze door de toiletpot gespoeld, ik heb mij onverzettelijk getoond en mijn gerodentiseerde territorium met de moed der wanhoop verdedigd, totdat mijn oog viel op een ‘nog te realiseren nieuwbouwproject’ tussen de Leidsevaart en de Koninginneweg, in de tijdloze schaduw van de Kathedrale Basiliek Sint Bavo.
Een muisbestendig huis, opgetrokken uit betonnen pre-fab muren, waar alles recht staat en alle knoppen het doen.
Doen!
[Oef!]
En zo nam ik in het jaar 1987, op tweeënveertig jarige leeftijd mijn intrek in het pand Zwanenburgplantsoen 41, alhier, een bunker, in de letterlijke betekenis van het woord, onder de poëtiese verzuchting:
Eindelijk volstrekt alleen
[Met een toefje ironie, I presume? Eindelijk volstrekt alleen... Op Quirina T. na dan, die zo goed kon pijpen. ‘Twintig jaar oud inmiddels alweer.’ Hoe durf je! Ik zal je kraken, weet je dat... I'll burn you down! Ik zal je een spiegel voorhouden, zoals jijzelf vroeger deed bij die kauw van je, die dan ‘Akka! Akka!’ begon te kraaien, omdat-ie zo heette. En wat zal jij dan fluisteren, bij het aanschouwen van die kale hypocriete kop van je? Met dat armzalige leraarsbaantje, waaraan je nu ten derde
| |
| |
male, middels snode machinaties, een ‘oud-leerlinge’ hebt weten te ontfutselen... met wie je mij vervolgens opzadelt, omdat je te laf bent om het onder je eigen naam te doen... Victor van Gigch, die schrijft onder het pseudoniem LHW. Was het niet zo? Eerst Miriam Sluyser, die gedurende een periode van twaalf jaar aan het Spaarne onder je tirannie heeft geleden, daarna Carina Wijnberg, die je in je muisvrije bunker acht jaar lang het leven zuur gemaakt hebt, met complimenten als: ‘Oh, Carina, wat heb je toch een mooie o-benen,’ of bij het nemen van een foto: ‘Kijk nu maar gewoon in de lens, want een karakter kun je toch niet fotograferen’. Vreemd hè, dat ze op diezelfde mooie o-benen dan wegloopt. Carina Wijnberg, de moeder van je kinderen, weet je nog, wier namen je in dit verhaal nog niet eenmaal hebt genoemd! Wel ‘de poes Lolita-poes,’ maar niet je kinderen. Ik geloof, waarachtig, dat ik meer om ze geef dan jij! Cuntcrazy lush! Eerst Miriam Sluyser, dan Carina Wijnberg en tenslotte ‘de reine begeerlijkheid’ van Quirina Taselaar. Ja, ja...‘Quirina, absolve me!’ Fellatio dulce et decorum est, zal je bedoelen! Absolve me, dat is zowel Engels als Latijn, leuk gevonden in jouw geval, maar in beide talen klinkt het even patheties. Eindelijk volstrekt alleen... Protserige charlatan!]
‘Is dit dan uiteindelijk de human condition: blijven trachten iets van waarde tot stand te brengen in de stellige overtuiging dat men hierin falen zal, maar blijven volhouden, totdat het leven ons laat afdalen in de zwartste diepten van onze ziel, en wat ooit als een eed begon eindigt als een vloek...’
Als ik me afvraag of ik met deze passage niet wat al te zwaar leun op het werk van Joseph Conrad (de laatste woorden van Kurtz in Heart of Darkness) en overweeg hem in zijn geheel te schrappen, hoor ik de schuurdeur van mevrouw Goudsmit naast mijn schrijfhok opengaan en onmiddellijk het begin van gekreun, dat langzaam aanzwelt tot een smartelijk kermen. Ik stel me haar voor, staand tussen haar fiets en haar tuingereedschap, of leunend tegen de muur, met haar handen voor haar gelaat. Dit is nu al derde keer in één week.
Waarom loopt ze toch steeds naar de schuur om dit te ondergaan? Waarom niet naar de keuken, of de badkamer waar ze water heeft. Of de kooi van Jet? Bij Jet zal ze toch meer troost kunnen vinden dan bij een schoffel of een spade? Maar misschien wil ze niet dat Jet haar zo ziet.
| |
| |
Ze mist haar echtgenoot smartelijk, dat is evident, al zal ze dat nooit bekennen, niet tegenover Jet, niet tegenover mij en ook niet tegenover haarzelf. Kunnen mooie herinneringen aan een goed huwelijk en aan een welbesteed leven dan soms ook tekort schieten, als schild tegen de eenzaamheid? Moet dit daarom in het donker gebeuren?
De volgende ochtend belt ze aan, Charlotte Goudsmit; dat is dus officieel, want meestal roepen we lacherig wat heen en weer over de muur tussen onze tuinen, een muur die ik in het najaar van 1987 heb laten zetten, om definitief verlost te zijn van elk soort aanblik van mijn toenmalige buurman, die overigens gelukkig geen homofiel bleek te zijn, want anders zou ik moeten overwegen of hij zijn achterste wellicht voor mij in de schrale zon had gelegd, een gruwelijk idee, want ik heb een grote hekel aan homofielen, die met hun achterste te koop lopen of liggen.
[Paranoïde zwartbloed-misantroop!]
[Maar je hebt hier wel een punt.]
‘Dag Charlotte,’ zeg ik, ‘Kom binnen, wat een eer.’
Dat tutoyeren is haar schuld, daar is zij mee begonnen.
‘Ik wil je wat vragen, Victor.’
[Victor!!! Daar ga je weer!! Bastard that you are!]
We drinken koffie en babbelen wat.
Dan kijkt ze me aan met een ernstige blik, die de eigenlijke reden van haar visite verraadt.
‘Zou je een paar dagen voor Jet willen zorgen, Victor. Ik ga morgen naar Oxford, waar mijn dochter woont, zoals je weet.’
Ik knik en noem haar dochters naam.
‘Dorrit?’
‘Ja, ze voelt zich een beetje depressief...’
‘Toch niets ernstigs, hopelijk?’
Ze schudt met haar hoofd.
‘Nee, het is een periode. Ze heeft het wel vaker aan het eind van het jaar. Dan wordt het haar allemaal wat teveel.’
‘Ga haar maar wat opbeuren dan... En Oxford is prachtig. Als er niet zo krankzinnig veel auto's reden, zou je je daar in de middeleeuwen wanen, vind je niet.’
‘Ja... dat is zo, net als Cambridge...’
| |
| |
‘En vergeet niet om een glas Pimm's te gaan drinken in The Black Swan. Dat is een prachtkroeg, in een zijstraat van de Highstreet.’
‘Pims...?’
‘En ga ook een kijkje nemen bij Blackwell's. Mooiere boekhandels zijn er niet. Met Jet regel ik het wel. Maak je geen zorgen. Jet en ik zijn nu niet echt on speaking terms, maar wat niet is kan nog komen.’
‘Ga even met me mee, als je wilt, dan ziet ze je weer eens en wijs ik je meteen waar alles ligt.’
‘Kijk eens wie hier is, Jet,’ zegt ze even later, met geforceerde vrolijkheid, als we voor de kooi staan van de wat sjofele amazonepapegaai. ‘Dit is meneer Van Gigch, Victor, weet je nog?’
De overwegend groene vogel houdt zijn kop scheef en monstert me.
‘Dag Jet,’ zeg ik ook maar.
‘Ze is niet erg aanhankelijk, maar ze heeft dan ook een rotleven achter de rug.’
‘Een rotleven? Bij jou?’
‘Nee, niet bij ons, ze heeft het bij ons juist heel goed gehad, maar als heel jong dier is ze geleewiekt...’
Ik ben een vogelman, maar ik ken het woord leewieken niet; schande.
‘Zo zo... dat is niet mis...’
‘Nee... dat is zo'n beetje het ergste wat je een vogel kunt aandoen, want het is voor altijd.’
‘Tja... hoe lang heb je haar eigenlijk al?’
‘Een jaar of veertig... denk ik, laat eens zien... tweeënveertig jaar om precies te zijn.’
Ze opent het deurtje van de kooi, laat Jet op haar arm stappen en tilt het dier naar mij toe. Er flikkert een lichtflits in Jets ogen, ze observeert me scherp en is op haar hoede, dat is duidelijk, maar je zal dan ook maar geleewiekt zijn. Een ketsend geluid spat door de kamer, een geluid dat een mens ook kan voortbrengen wanneer de tong een vacuüm trekt tegen het verhemelte en vervolgens met kracht wordt neergetrokken, terwijl de onderkaak openklapt. De papegaai beweegt zijn bovenlichaam op en neer en herhaalt het ketsen, harder nog dan de eerste keer.
‘Jetje toch...,’ zegt mevrouw Goudsmit nu op bestraffende toon. ‘Victor komt voor jou zorgen, hoor. Je mag niet zo lelijk tegen hem doen. Hij heeft het alleen maar goed met je voor.’
| |
| |
Een schelle, hoge fluittoon kerft op mijn trommelvliezen in, gevolgd door een nog schellere en nog hogere fluittoon.
Thuis zoek ik in Van Dale op wat leewieken is: leewieken (overg.; leewiekte, h. geleewiekt) [naar analogie van kortwieken, van lee, oud mv. van lid], (m.betr.t. vogels) het laatste vleugellid, waaraan de grote slagpennen groeien, wegnemen van -: om het wegvliegen te beletten worden de zwanen geleewiekt.
Arme Jet.
De volgende dag staat er op de tafel in de woonkamer van buurvrouw Goudsmit een fles Highland Mist naast een kristallen whiskyglas op me te wachten. Aardig. Ik kan me niet herinneren dit merk ooit tegen haar genoemd te hebben. Een ander weet soms meer van je dan je weet. Of weten wil. Ook liggen er enkele knabbelstokken klaar voor Jet. Een knabbelstok is een speciaal voor papegaaien gemaakte zaadstok, notenstok is een beter woord, die je in hun kooi moet steken. Het is een lekkernij, een extraatje, net als whisky.
‘Dag Jet,’ presenteer ik mezelf opnieuw.
De papegaai verstijft en kijkt me opnieuw doordringend aan.
Ik open het klemluikje en til een witporseleinen drinkbakje naar buiten. Er drijven wat flintertjes van zonnepitschillen in. Ik hang het verse water terug en vul het etensbakje bij uit een bruine papieren zak. Als ik ook dat bakje terughang zie ik hoe de vogel enkele schijnbewegingen in mijn richting maakt. Wat wil hij? Zij. Maar als ik mijn arm als opstap aanbied schuifelt de vogel op de zitstok naar achteren weg.
Niet forceren, denk ik.
Ik zet mij aan tafel, open de fles en schenk het glas half vol.
‘Zo Jet... daar ga je,’ zeg ik.
Terwijl ik de drank door mijn mond beweeg, kijk ik in de kamer om me heen en constateer dat ik me eigenlijk in een museum bevind. Overal attributen en foto's: souvenirs van verleden reizen. Wajangpoppen, krissen, reusachtige dennenappels, uitheemse cactussen en vetplanten, een bamboe lamp, een ebbenhouten boekenmolen, uit hout gesneden dieren, nergens, gelukkig, een opgezet exemplaar. Modellen van schepen, kunstig gemaakte textiele werkvormen en diverse maskers. Sommige zo dreigend dat er geen hoofd meer in hoeft. Ik sta op en loop naar de
| |
| |
vensterbank. In de aarde van de potten heeft mevrouw Goudsmit houten merktekentjes gedrukt, miniatuurbordjes, waarop de namen van de planten staan. Kalanchoë crenata, lees ik bij een vetplant. Een aantal cactussen blijkt tot de Cereus familie te behoren, weer andere zijn Opuntia's.
Cactussen en vetplanten zijn duidelijk favoriet. In een hoek van de kamer staat een bijna tot het plafond reikende yucca, ook al zo'n overlever.
‘Die planten hebben ons niet nodig, Jet,’ mijmer ik hardop.
De vogel stapt over de dikke, zwart uitgeslagen zitstok heen en weer en zwijgt.
Maar juist zo'n eerste shot Koningswater werkt bij mij als spraakwater en ik begin aan een monoloog die ikzelf grotendeels als dialoog ervaar.
‘Wist je, Jet, dat ik ooit eens een verhaal heb geschreven over een papegaai. Echt waar. Een grijze roodstaart was het en hij heette Balthasar. En hij praatte ook, ik bedoel sprak écht. Die papegaai zei dus dingen waar gedachten achter zaten, weet je wel. Dus niet alleen aangeleerde kreten, zoals “blote kont” of “godverrrrdomme”, zoals bijna alle papegaaien die dan tot overmaat van ramp ook nog Polly heten, maar mijn papegaai Balthasar deed uitspraken, gaf commentaar en had een eigen mening. Hij zei bijvoorbeeld eens: “En ze dronken een glas en ze pisten een plas en ze lieten de zaak zoals die was.” Niet erg waarschijnlijk, hè? Ik geef het toe. Achteraf schaam je je als schrijver dat je over zo'n papegaai hebt geschreven. Dan schrijf je liever over een papegaai zoals jij, Jet, een papegaai die niets zegt en alleen maar luistert...’
Ik schenk mezelf nogmaals in, maar realiseer me dan dat het nog wel erg vroeg is. In het vriesvak vind ik een rubberen vorm voor ijsblokjes, geheel gevuld. Daarmee kan ik de drank wat afblussen.
Zo blijf ik nog ongeveer een uur bij Jet zitten, waarbij ik een verhandeling houd aangaande de diverse vogelverhalen die ik tijdens mijn veertig jarig schrijversleven geschreven heb en de verscheidenheid aan vogelsoorten die daarin een rol spelen, zoals uilen, arenden, valken, sperwers, kauwen, kraaien, alken, eenden, spechten, reigers, teveel eigenlijk om in één bezoek de revue te laten passeren.
‘Morgen meer, Jet,’ zeg ik ten slotte en zet een knabbelstok tussen de tralies van de kooi vast.
De volgende dag leg ik de post op tafel en neem de draad weer op, onge- | |
| |
veer op eenderde van de fles.
‘Luister, Jet,’ begin ik, na het vervangen van de krant op de bodem van de kooi, het verversen en bijvullen van de bakjes en het innemen van twee glazen vloeibare dood, ‘ik zou het vandaag eens met je willen hebben over het adagium van de grote W.F. Hermans, dat inhoudt dat er in het werk van een schrijver geen mus van het dak mag vallen, als daar niet tenminste een gegronde reden voor bestaat. Deze stelregel wordt vaak met acclamatie geciteerd, maar voor mij gaat hij in het geheel niet op, in tegendeel zelfs, want in mijn werk vallen er bijna uitsluitend mussen van het dak zonder reden, al voldoet een mees even goed als een mus, en is een muur net zo bruikbaar als een dak. Als je valt dan val je en als er geen reden voor is extra hard. Je zou kunnen zeggen, Jet, dat in mijn werk de redeloosheid der gebeurtenissen zo ongeveer het thema is. Ik geef je een voorbeeld, een citaat uit eigen werk:
“Zandvoort 1954. Op een hemelsblauwe middag in dat jaar hield een koolmees zich vast aan de hoge kant van een blinde muur. Het was op de hoek van de Haltestraat en de Tramstraat. Wij waren daar alleen, met de zon en de lispelende zee. De muur was strak en steil. Eens had op die plaats een huis gestaan, maar dat was weg, zoals alle huizen uit Zandvoort zouden weggaan, om nooit meer terug te komen, evenals de bomen en de Tramstraat en ik. Spechten zitten zo tegen boomstammen, de pootjes voor hun borst. Zouden er insecten lopen over het cement? Of zat hij daar wat in de zon? De pootjes van een mees zijn zo dik als het metaal van een paperclip, maar dan blauw en niet zo sterk. Zij hebben vier nageltjes aan iedere poot. Vier. In totaal zijn dat er acht. Daarmee kunnen zij zich vasthouden aan bijna alles in de wereld. De oude zeeman nam zijn boog, een kruisboog, las ik later. Hij wist niet wat hij deed. Zo raapte ik een steentje van de grond, in de vorm van een olijf. In de verte begon de zee te ruisen, sissen is een beter woord. Ik trof hem precies over zijn gehele rug, dat lukt haast niemand bij de eerste keer. Gelijk een albatros stortte hij ter aarde neer. Hij leefde nog een uur, in een schoenendoos, met een stofdoek als bed. Nog vijftig jaar nadien hang ik des winters zaden in de tuin, maar goedmaken gaat niet meer.’”
Ik haal een notitieboekje uit mijn zak en leg het op tafel, vervolgens trek ik mijn pen en schrijf: ‘De oude zeeman’ vervangen door ‘The ancient
| |
| |
mariner’.
Dan vul ik mijn glas bij en neem opnieuw het woord.
‘Tja, Jet, zo is het gebeurd, echt waar. Ik heb dit voorval ooit eens als een gedicht opgeschreven, maar het is helemaal geen gedicht, het is gewoon een redeloze rotstreek.
's Winters hangt er in de perenboom bij mij in de tuin een langwerpig houdertje van groen geplastificeerd ijzerdraad, waar je vetbolletjes in kan doen, voor de mezen dus, maar andere vogels zijn ook welkom. Overigens valt er bij mijn weten in het werk van W.F. Hermans nergens een mus van het dak, waardoor zijn uitspraak nogal in de lucht blijft hangen, als het ware. Proost, Jet, zeg ook eens wat.’
Maar Jet zwijgt.
In alle talen, zoals men dat noemt.
Ik sta op en nader de kooi.
[Als je nu in hemelsnaam maar niet weer de dronken dichter gaat uithangen...]
Jet is een magnifieke vogel, met glasheldere, witomrande ogen, waarvan de gitzwarte pupillen uitdijen en krimpen in rode irissen, een soort vermiljoen, dat terugkeert in het vederdek van haar kop. Zij heeft een krachtige, gedrongen haaksnavel van glanzend ivoor, die iedere noot kraken kan. Het bloedrood van haar kop gaat over in het lentegroen van haar borst. Ook haar vleugels zijn roodgroen, met accenten van goudgeel en oranje.
Ik open het tralieluikje en steek mijn hand langzaam naar binnen.
‘Jij bent geleewiekt, Jet...’ fluister ik, ‘maar ik ook...’
[Oh, my God!]
De vogel maakt zachte, snorkende geluiden en komt tastend een pas naderbij.
‘Wat ik bezat dat waren dromen...visioenen van artistiek formaat...’
[Ophouden!]
‘Mijn tijd zou nog wel komen... maar toen hij kwam was het te laat...’
Ik duw mijn hand nog iets verder de kooi in en kan Jet nu bijna aanraken. De vogel zit, licht trillend, iets ineengedoken. Het is alsof hij naar mijn woorden luistert.
‘De dieren, Jet... uiteindelijk...’
Dan slaat de snavel van de papegaai klem op de top van mijn middelvinger. Een vlijmende pijn. Er is onmiddellijk bloed. De vogel wrikt
| |
| |
en draait, alsof hij dwars door het bot wil bijten. Ik slaak een kreet van schrik en pijn en trek mijn hand terug. De papegaai maakt nu blazende geluiden en dreigt de kooi uit te komen. Ik duw het beest terug en probeer het luikje te vergrendelen, waarbij de punt van zijn snavel opnieuw door mijn hand scheurt.
[Wat uiteindelijk resteert...]
Als ik in de keuken het bloed van mijn vingers sta te spoelen, hoor ik hoe de deur van de kamer in het slot valt en even vermoed ik dat er tocht door het huis gaat, maar als ik naar de gang loop om een stuk toiletpapier rond mijn hand te wikkelen, zie ik dat de kamerdeur nog openstaat.
[Dat ben jijzelf...]
Verbeelding dus daarnet?
[Eindelijk volstrekt alleen...]
Maar als ik mij op het toilet bevind, hoor ik duidelijk hoe de buitendeur met kracht wordt dichtgetrokken.
[Good-bye!]
Een buitendeur die niet openstond.
Vreemd.
Vreemde verschijnselen, waar ik niet gek op ben, want ik verlies niet graag de greep op de werkelijkheid; althans niet de greep op mijn eigen werkelijkheid.
Gek worden is geen optie om te overleven.
Ik loop de kamer in en ga aan tafel zitten.
Maskers grijnzen.
Ik neem met mijn ongekwetste hand de fles op en taxeer de hoeveelheid verbruikte brandstof. Niets ongewoons. Een paar glazen slechts.
Ik schenk opnieuw in, fors en zonder ijs ditmaal: straight, no chaser.
Als ik het glas aan mijn mond zet, raak ik beheerst door een gevoel van onmetelijke verlatenheid, dat ik nog nooit eerder zo sterk heb moeten ondergaan.
|
|