| |
| |
| |
Quindici
Philip Snijder
Wang tegen wang, de mijne tegen die van de non, een kwartier zeker al. Onze mondhoeken bevonden zich op een centimeter van elkaar, minder nog, omdat ik de zijkant van mijn gezicht waar dat maar kon in volkomen symmetrie tegen de hare probeerde te duwen. Mijn kin tegen die van haar, dan het volle oppervlak van onze wangen, daarboven mijn rechterslaap tegen haar stugge witte hoofdkapje. Om nog dichter bij haar te komen had ik mijn vette lange haren achter mijn oor gehaakt. Ik stelde me voor dat ik bij het knipperen met mijn ooghaartjes die van haar, op haar gesloten oogleden, steeds raakte en liet meebewegen. Dat ik haar zo bijna onmerkbaar kriebelde en dat de snelle trekjes die haar neus en bovenlip steeds maakten door deze ragfijne strelinkjes werden veroorzaakt. Al meerdere keren had ik mijn tong naar buiten laten komen, en even snel laten glijden langs haar iets openhangende mond. Op het glas van het coupéraam dat ons scheidde, en dat onze profielen in elkaar spiegelde, was daar een vettige streep te zien in het condens van mijn adem.
Zittend op mijn rugzak, platgelegd in het gangetje van de nachttrein, kon ik mijn gezicht exact op de hoogte brengen van dat van de non, die in diepe slaap was weggezakt tegen het raampje dat naast de schuifdeur de coupé verder afsloot. Waarschijnlijk om mij, na onze eerdere uitwisseling van sympathiebetuigingen, niet onbeleefd van zich te scheiden, en om mij zicht te geven op de tegen haar schouder slapende Inge, had ze niet het gordijntje dichtgetrokken dat zich naast haar bevond, wat haar toch een aangenamer hoofdsteun zou hebben gegeven.
En zo kon ik mij, aan de andere kant van het glas, overgeven aan een van de vele koortsige hersenkronkels die mij door slaapgebrek, vermoeidheid en hitte in dit laatste deel van onze reis steeds vaker kwamen bezoeken. Ik had, in de plotselinge zekerheid dat de bedorven atmosfeer in het gangetje aan mij te wijten was, zeker een uur lang in mijn zwetende handpalm angstvallig mijn adem onderzocht, waarbij elke controle zowel een bevestiging als een weerlegging van mijn indruk opleverde. Daarvóór had ik een lange tijd met woest kloppend hart zitten loeren naar de knieën en voeten van de mannen die op de bank tegenover Inge een plaats hadden. Ik was ervan overtuigd dat geen van hen écht zo diep in slaap was als ze wilden doen voorkomen, en dat ze zonder uitzonde- | |
| |
ring bezig waren om door draaiende en onderuitzakkende manoeuvres vleselijk contact met Inges benen te krijgen. En ook was mij door mijn invalide brein opgedragen een verboden intiem moment te hebben met de non. Een blik werpen onder haar zware rokken, haar borsten vol in mijn handen nemen, haar met overgave op de mond zoenen. Juist nu, met al die tientallen slapende of halfslapende lichamen om ons heen. Het was uitgedraaid op deze aanranding achter glas, waarvan maar één partij zich bewust was geweest. Ik trok mijn hoofd weg van het raampje en draaide mij weer om met het gevoel dat mijn wang door het duwen nog zichtbaar plat was, en pas na een paar seconden weer uitbolde in zijn normale vorm.
Deze non hadden we in de avond vóór deze nacht leren kennen, voor zover je van leren kennen kunt spreken bij het op je borst wijzen en je voornaam scanderen.
‘Concerta!’
‘Inge!’
‘Joop!’
Bij die van ons knikte ze met enthousiast herkennende blik, maar het was duidelijk dat ze al bij voorbaat opgaf greep te krijgen op dergelijke exotische klanken.
Geen van beiden hadden we ooit een non van dichtbij gezien. Nonnen bestaan niet in Amsterdam. Toen ze plotseling in het gangetje van de trein verscheen, met haar dikke habijt, strak gesteven kapje en daarmee uit de toon vallende jonge en vrolijke gezicht, durfden we, na een eerste geschrokken blik, niet meer goed naar haar te kijken. Zoals je krampachtig niet kijkt naar een lilliputter of naar iemand met een grote wijnvlek in het gezicht. Ze ging op weg naar het toiletje en moest zich een weg banen langs de lichamen en veelvormige stukken bagage waarmee het gangetje was volgestouwd. In het voorbijgaan bekeek ze ons met vertedering en nieuwsgierigheid. Een jong, ongetwijfeld Duits stelletje zag ze, ongemakkelijk hangend op hun rugzakken, kinderen nog bijna, allebei met piekende lange blonde haren (bij het meisje bijna lichtgevend wit), door de vermoeidheid van het reizen zonder zitplaats nog bleker van huid dan ze van zichzelf al waren, vervuild en bezweet, lijdende ogen, duidelijk aan het eind van hun krachten. Toen ze terugkwam had ze, zoals we zagen, over ons nagedacht. Ze sprak de dikke moeder aan die met haar gezin - de twee kinderen en echtgenoot lagen te slapen op
| |
| |
hun bagage van kartonnen dozen en met touw bijeengehouden koffers - ook in het gangetje de nacht moest doorbrengen. De vrouw, die ons eerder op de avond had verplicht mee te eten van de uitgebreide maaltijd die ze haar gezin ook in deze omstandigheden had weten te serveren, keek ontroerd van medelijden in onze richting en begon met rauwe, harde stem tegen de non te spreken. Ook eerder al, toen ze ons had aangespoord toe te tasten, was me opgevallen dat de agressieve bitsheid van haar stem en het dreunende volume ervan, op geen enkele manier verband hielden met de inhoud van haar, voor ons onverstaanbare maar moeiteloos te interpreteren, vriendelijke woorden. Al voor ze was uitgesproken kwam de non op ons toe, streek Inge over het haar en schudde medelevend haar hoofd. Ze ging voor ons staan en tikte op haar borst.
‘Concetta!’
Toen ze daarna lachend en vragend naar Inge wees, begrepen we dat wat ze had uitgesproken haar naam was en stelden we haar blozend en moeizaam glimlachend op de hoogte van de onze. Omdat er verder geen mondelinge communicatie mogelijk bleek, pakte ze Inge bij haar arm en gebaarde ons met haar mee te gaan. In haar coupé, waar alle plaatsen bezet waren, hoefde ze maar een paar meewarig klinkende woorden tot haar reisgenoten te richten om die zo te laten inschikken dat er naast haar voor Inge een vrij stukje bank ontstond. Mij maande ze voor het raampje te gaan zitten. Ze keek me geruststellend in de ogen en liet haar wijsvinger voor haar gezicht snelle horizontale rondjes draaien: jij mag later uitrusten.
Achter het raam tegenover mij kwam zo nu en dan een fel verlicht stationnetje voorbij, waar we meedogenloos in volle vaart doorheen gierden. Daarna keek ik in een glanzende spiegeling steeds weer aan tegen mijn eigen gepijnigde hoofd met uitgezakte haardos, het gangetje en de coupés erachter.
De gezinsvader draaide zich op zijn koffers kreunend om, waardoor de arm met zijn horloge voor mij zichtbaar werd: kwart over vier. Op de drie uur overstaptijd op het station van Rome na, zaten we nu dus meer dan vijfendertig uur achter elkaar opgesloten in een trein.
Al in Utrecht waren we weggestuurd van de zitplaatsen in de lege coupé waarin we ons na het instappen in Amsterdam opgetogen hadden genesteld. Kijk eens, dit knusse kamertje nemen we helemaal alleen voor ons, nou zo houden we het wel uit tot aan Sicilië! We hadden het
| |
| |
ons breeduit gemakkelijk gemaakt, kledingstukken en etenswaren op de vrije stoelen gelegd, om langskomende reizigers die nog een plaats zochten te ontmoedigen. Nooit eerder hadden we een dergelijke trein gezien, met lange wandelgangen langs afsluitbare coupés, laat staan erin gereisd. We ontdekten dat er aan de binnenkant zelfs een slot op onze deur zat dat we konden gebruiken, dat er gordijnen waren die een intiem slaaphokje van de coupé konden maken. We klapten alle leuningen omhoog en probeerden tevreden het ligcomfort van de twee banken. Ook toen de trein zich in beweging zette, hadden we de coupé nog geheel voor onszelf. Ik trok een blikje bier open, Inge kraakte met chips, schoenen uit, voeten op eikaars bank. Nu eerst maar eens naar Rome.
Twintig minuten later reden we station Utrecht binnen waar we, geheel buiten onze verwachting, tot stilstand kwamen. Vanuit het gangetje zagen we dat het perron afgeladen stond met zwaar bepakte reizigers, die druk roepend en wijzend de wagons gingen afspeuren. Binnen een paar minuten puilde de onze uit van luidruchtige mensen met hun bagage, en stonden wij met onze rugzakken in het gangetje, vol ongeloof starend naar de acht strookjes papier met reserveringen tot Rome in een houdertje op het coupéraam.
Zo waren onze dagen en nachten zonder normale zitplaats begonnen. We hadden het moeten doen met de iele stoeltjes die in het gangetje uit de wand te klappen waren, maar meestal kozen we voor onze rugzakken, zodat we elkaar konden vasthouden en tegen elkaar konden aanhangen. In Frankfurt was de trein midden in de nacht zo verstikkend volgestroomd met vooral sjofele, lawaaiige Zuid-Italiaanse gezinnen met hun etenswaren en bagage van dozen en oude koffers, dat we half huilend onze toevlucht hadden gezocht tot een van de wc-tjes, waar we tot de ochtend - met onderbrekingen als iemand hoge nood had - in de nattigheid en de stank afwisselend hadden gehangen op de rugzakken of gezeten op de pot.
Zwoegend onder onze rugzakken hadden we in Rome een paar uur in de hete, verblindende chaos van station Termini gedoold, gevolgd door honderden schaamteloos nieuwsgierige, indringende ogen. Meerdere keren werden we aangesproken door groepjes uitgelaten jongens die naar Inge keken en even grijnzend en elkaar duwend achter ons aankwamen(‘Doitsjj??’), waarna we snel afwerend doorliepen uit angst bestolen of verkracht te worden. Toen we achter de woelende mensen- | |
| |
massa op het perron de trein naar Palermo hadden gevonden, werd duidelijk dat de hoop op een meer comfortabel vervolg van onze reis ijdel was geweest.
Ook de moeder van het gezin naast mij in het gangetje was nu in slaap geraakt. Ze had geen controle meer over haar korte dikke lijf dat op het smalle klapstoeltje naar alle kanten werd geschokt. Steeds gleed ze bijna naar de vloer, maar wist zich dan zonder wakker te worden weer rechter te hijsen. Haar rok was opgeschoven en had trillende witte dijkwabben ontbloot.
Toen ik mijn blik weer op het spiegelende raam vóór mij richtte, schrok ik op. Ik probeerde mijn ogen helder te krijgen door ze even stijf dicht te knijpen en weer te openen. De beelden die tot nu toe door de gunstige werking van het kunstlicht duidelijk in het ruit waren afgetekend - de coupé met slapende hoofden achter mij, een deel van de coupés links en rechts daarvan, het gangetje met mijzelf en het slapende gezin onder het lange, overvolle bagagerek - leken nu vale schimmen tussen ontelbaar vele andere vale schimmen. Een niet goed afgestemde tv, met meerdere kanalen door elkaar heen. Het was plotseling stampvol geworden, daar in die spiegeling. Alles in de trein om mij heen leek zich daarbuiten niet verdubbeld, maar minstens verviervoudigd te hebben. Een paar keer keek ik schichtig heen en weer tussen de werkelijkheid in onze wagon en de warwinkel achter het raam. Steeds zag ik weer een nieuwe rug, een niet te plaatsen hoofd, een onbekende koffer. Totdat ik, me verbazend over hoe lang deze zinsbegoocheling had weten stand te houden, tot het besef kwam dat vlak naast de onze een andere, net zo afgeladen trein was komen rijden, die zich voortbewoog met exact dezelfde snelheid. En mij omdraaiend zag ik, kijkend achter de coupé van de non en Inge, dat ik daaroverheen nog de reflectie had gezien van een dérde trein vol hangende slaaplichamen, die aan onze andere zijde net zo synchroon met ons optrok.
Ik probeerde te volgen wanneer de twee buurtreinen op andere sporen terecht zouden komen en huns weegs zouden gaan, maar dit gebeurde niet. In strakke formatie bleven we naast elkaar voortrijden, wagon aan wagon, venster aan venster, zonder dat de positie van de ene trein ten opzichte van de andere ook maar een centimeter verschoof. Van het nachtelijke landschap en de lichten van stations en huizen kon ik niets meer zien, ook niet als ik mijn ogen inspande en door de andere trei- | |
| |
nen heen probeerde te turen. Je kon alleen nog voelen, niet meer zien dat we reden. Aan het veranderde geluid van onze trein en een steeds zwaarder wordende trek naar achteren in mijn lichaam merkte ik dat we aan het afremmen waren. Om mij heen, en in de trein naast ons, zag ik dat steeds meer mensen door diezelfde sensaties wakker werden. Verwrongen gezichten werden met een grimas strakgetrokken, pijnlijke ruggen gestrekt, beslagen tongen schoongekauwd. Met een gezamenlijk snerpend gegier kwamen de drie treinen precies tegelijk tot stilstand.
Een paar seconden zweeg alles, daarna bloeide overal beweging op en werd er naar elkaar gebaard en geroepen. Er ging iets gebeuren, men bereidde zich voor op activiteit, zo dacht ik uit de opeens verwachtingsvolle gezichten en doelgerichte motoriek van de Italianen te begrijpen. In de coupé achter mij werden schoenen aangetrokken, ceintuurs dichtgegespt. Inge stond rechtop. Stijf van slaap en met ogen die niet open wilden keek ze vragend naar de non. Ze wees naar de grond. ‘Palermo...?’ zag ik uit haar mond komen.
De non schudde lachend haar hoofd, draaide zich om en trok de deur van de coupé open. Ze leidde Inge aan haar arm naar buiten. Toen ze ons naast elkaar voor zich had staan, begon ze luid en met veel nadruk tegen ons te spreken. Ze probeerde ons iets uit te leggen, dat werd ook wel duidelijk uit de werveling van beeldende gebaren die haar habijt deden wapperen en waarvan wij er maar één konden duiden: het tikken met haar wijsvinger op de plek van haar pols waar een horloge had kunnen zitten. Kennelijk was de tijd een belangrijk element in haar betoog. ‘Capito??’ vroeg ze, heftig knikkend en ons hoopvol aankijkend, na elke paar zinnen. Bij zoveel geestdriftige goede wil durfden we ons volslagen onbegrip niet openlijk te bekennen. We knikten langzaam en voorzichtig terug, met gezichten waarop we het kraken van onze hersenen probeerden te tonen: we begrepen het un poco...
Ondertussen had zich om ons heen een halve kring van medereizigers gevormd, die steeds vaker met lange, verontwaardigd klinkende uithalen (‘Mannóóóóóó...!’) de non onderbraken en de uitleg van haar probeerden over te nemen. Om de aandacht naar zich toe te trekken tikten die omstanders míj voortdurend aan - niemand deed dit bij Inge. Uit alle richtingen zochten handen contact met mijn armen, borst en rug, en iedere keer probeerde ik een persoon aan te kijken die het woord tot ons wilde voeren. Maar zodra ik een gezicht in beeld had, voelde ik
| |
| |
weer meerdere ongeduldige vingers prikken en moest ik mij omdraaien. Steeds verwarder schokte ik heen en weer tussen de opgewonden Italianen, die in hun hulpvaardigheid elkaar probeerden te overschreeuwen. Niemand kreeg de kans meer dan twee zinnen uit te spreken voor hij luidkeels en met veel armgezwaai werd onderbroken door anderen die het beter wisten of ervan overtuigd waren wél met ons te kunnen communiceren. Toen ik het punt had bereikt dat ik me - ondankbaar of niet - uit hun midden wilde losrukken, verloor even iedereen zijn evenwicht doordat de trein zich met een schok weer in beweging zette.
Het groepje viel uiteen. Sommigen begaven zich terug naar hun plaats, anderen stelden zich op, met niet meer dan een pakje sigaretten als bagage, achter de klapdeur naar de tussenruimte waar de deuren naar buiten zich bevonden. Met uitnodigende gezichten wenkten ze ons hen te volgen. Toen ik over ze heen keek, zag ik dat die ruimte bij de buitendeuren inmiddels stampvol gepakt was met andere wachtenden, eveneens zonder hun koffers of dozen. Ik zag dat de trein naast ons nog stilstond. Stapvoets trokken we erlangs, schokkend en onder een continu schel geknerp van de wielen op de rails.
‘Waar zijn we nou?’
Inges ogen, waarin ik onderdrukte angst zag, gingen van mij naar de non en weer terug. Als antwoord legde de non bij ons allebei een hand op de schouder en duwde ons zacht maar met overtuiging in de richting van de wachtenden. Nog steeds schoven we uiterst traag langs de raampjes van de trein naast ons. Ondanks onze lage snelheid leek het schokken steeds heviger te worden. Het gegier en geknerp leek nu zelfs een echo te hebben gekregen.
Ik wees op onze rugzakken, maakte de pantomimegebaren van die opdoen, en keek de non vragend aan. Nee, schudde ze weer, lachend en met geruststellende ogen. Ze wees op zichzelf en daarna op onze bagage: zij zou die bewaken zodat wij konden doen wat zo ongeveer iedereen ging doen, en waarvoor we klaarblijkelijk de trein moesten verlaten. Weer tikte de non op de bovenkant van haar pols. Na dit gebaar strekte en sloot ze drie keer de vingers van haar rechterhand vlak voor onze gezichten. Nu verstond ik het woord dat ze ook eerder al met nadruk had uitgesproken, maar dat ik toen in alle drukte niet had herkend, terwijl ik het wel degelijk was tegengekomen in het boekje dat ik, direct na het wegrijden uit Amsterdam, had opengevouwen met het idee daar de ver- | |
| |
dere reis uit te studeren: Wat en Hoe in het Italiaans. De telwoorden tot twintig had ik voor Utrecht nog kunnen doen.
‘Quindici!’ Vijftien minuten! We gaan ergens stoppen en dan kunnen we een kwartier op het perron frisse lucht ademen en onze benen strekken! Jezus, wat ben ik daar aan toe, Ing!’
‘Moeten we dan niet wat belangrijke spullen meenemen...? Alles zit weggestopt in die rugzakken, paspoorten, reischeques...’
‘We blijven dicht bij de wagon. En nonnen kan je vertrouwen.’
Ik lachte naar onze weldoenster en liet daarna met open mond en wapperende handen blijken hoezeer we verlangden naar buitenlucht. In haar ogen werd grote vreugde zichtbaar nu ze zag dat we haar eindelijk hadden begrepen. Haar hoofdknikken nam nog in heftigheid toe terwijl ze ons breed lachend wees dat we snel moesten aansluiten achter de wachtenden bij de deuren.
Daar werden we door drukke, vrolijke stemmen binnengehaald. Er werd een doorgang voor ons vrijgemaakt zodat we ons nog wat dichter bij de buitendeuren konden opstellen. Aan alle kanten gaven handen ons schouderklopjes en maakten veelbelovende wijzende gebaren naar wat ons achter de wanden van de trein te wachten stond. Ik probeerde te zien of we al een station binnenreden, maar we stonden nu in het deel van het gangetje tussen het laatste raam en de buitendeuren. De vele elkaar verdringende hoofden maakten het onmogelijk ook maar iets van de buitenwereld te onderscheiden door de ramen achter ons. We reden nog steeds stapvoets en onregelmatig schokkend. Door het scherpe lawaai heen dat we zelf maakten, meende ik nu ook af en toe hol klinkende stemmen te horen roepen. Na een laatste heftige schudding, die onder onze medepassagiers uitbundige hilariteit wekte, stonden we stil.
Het volume van de vele stemmen was nu zo opgelaaid dat wij er niet meer overheen konden komen als we iets tegen elkaar probeerden te zeggen. In het gedrang en de collectieve manoeuvres in de richting van de deuren waren we van elkaar losgeraakt. Inge probeerde tussen armen, schouders en hoofden door mijn blik te vinden. In wat ik van haar gezicht kon ontwaren zag ik dat ze haar best deed zich te laten overtuigen door de vrolijkheid om haar heen, maar dat dit niet goed lukte. Een krampachtige halve glimlach zag ik, een flits onzekerheid in een oog.
Er weerklonk een luid geklik en gesis. Als kinderen die worden losgelaten bij de poort van een speeltuin begonnen de Italianen om ons heen
| |
| |
te juichen toen iemand daarna de zware deur kon openduwen. Geen perron kwam in zicht, maar de zijkant van een eveneens stilstaande andere trein, die met een tussenruimte van niet veel meer dan een meter naast de onze was opgesteld. De voorste wachtenden stapten meteen op de traptreedjes die aan de buitenkant onder de deur waren bevestigd en zakten naar beneden in de smalle ruimte tussen de treinen. Door het lage niveau waarop ze terecht kwamen was alleen nog hun borst en hoofd te zien. Vandaar maanden ze hun reisgenoten ook snel naar beneden te komen, en verdwenen de een na de ander haastig en vrolijk roepend naar rechts.
Toen ik zelf bij de deur was aangekomen - meer getild en voortgeduwd door de bewegingen van de massa om mij heen dan op eigen kracht - zag ik dat Inge al beneden stond. Ze moest moeite doen om niet te worden meegevoerd door de continue stroom passagiers die langs haar wilde en die, zag ik nu, ook van links, uit andere deuren van de trein, werd gevoed.
‘Kóm nou...!’
Ze leek nu echt benauwd. Snel sprong ik van de laatste trede en stond naast haar. We pakten elkaars hand. In het gedrang van de zich langs ons persende stoet haastige mensen hadden we niet de gelegenheid om ons heen te kijken. We stonden iedereen in de weg en het was onmogelijk langer op dezelfde plaats te blijven. Toen een jongen in militair uniform die in Inges coupé had geslapen uit de trein sprong en ons lachend wenkte, gaven we ons dan ook over aan de eensgezinde stromende beweging en gingen achter hem aan.
Vlak bij de brede rug van de soldaat liepen we in het smalle pad tussen de twee treinen, onophoudelijk op de hielen getrapt door de mensen achter ons. Van frisse lucht was niet veel te merken. Het leek hier in die onafzienbaar lange, dunne mensenkaravaan, waarvan het massale geroep en gebabbel inderdaad scheen te worden versterkt door een echo, nog heter en benauwder dan binnen in de trein. Ik zag dat Inge elk ogenblik haar plakkende T-shirt lostrok van haar borsten en rug, waarbij ze steeds haar mond wijd opendeed om genoeg lucht te kunnen binnenhalen. Bij ons allebei kleefde het haar kletsnat tegen onze voorhoofden. Ik probeerde tijdens het doorstappen soms even naar beneden te kijken, in de schemering onder onze kniëen. Als ik kon zien wat voor bodem daar was - asfalt, tegels, kale aarde - zou ik misschien
| |
| |
kunnen begrijpen in welk deel van het station we ons bevonden. Maar direct vóór en achter de mijne zag ik slechts andere snel lopende voeten. En mijn pas inhouden om ruimte te laten ontstaan en beter te kunnen kijken was onmogelijk: iedere keer dat ik even tempo minderde, voelde ik de mensen achter mij onmiddellijk ongeduldig dringen. Ook een blik naar boven, waar ik bij het uit de trein stappen een donkere overkapping met hier en daar een lamp dacht te hebben waargenomen, zou mij nu zeker hebben doen struikelen.
Net iets te laat merkten we dat de soldaat had halt gehouden, zodat we tegen hem opbotsten. Glimlachend keek hij om en wees ons op de stroom voor hem, die naar links was afgebogen en zich nu langzaam en met moeite door een opening tussen twee losgekoppelde wagons probeerde te werken. Het leek wel of de vrolijkheid en goede sfeer nog waren toegenomen, juist door het gezamenlijk moeten nemen van deze hindernis. Iedereen hielp elkaar om langs de loshangende kabels en dikke stootbumpers heen te komen zonder vet of vuil aan zijn zomerkleren te krijgen. Toen wij ook waren gepasseerd, stonden we voor een derde trein. Ik voelde Inges vragende en ongeruste ogen de mijne zoeken, maar ik keek niet terug. Met mijn houding en blik probeerde ik te tonen dat ik vol vertrouwen was in een goede afloop van deze expeditie. Achter onze voorgangers aan liepen we langs de derde trein een stuk naar rechts, tot er opnieuw een opening tussen twee wagons was. Weer sloegen we naar links af en kwamen na een paar meter tot stilstand.
Ik rekte mij uit en zag over de schouder van de soldaat en de hoofden voor ons heen dat de mensen verdwenen door een deur in een hoge glimmende wand waar de laatste trein dicht tegenaan was gerangeerd.
‘We zijn er.’
Ik probeerde het te laten klinken alsof alles tot nog toe geheel volgens verwachting was verlopen en er bij mij van verwarring of zorg geen enkele sprake was.
‘Wát nou “We zijn er?” Jij weet toch zeker ook niet waar we zijn of waar we naartoe gaan? Ik word hartstikke achterlijk hier! We gaan terug, hoor...’
Maar keren was uitgesloten met die oprukkende horde achter ons. De soldaat keek weer naar ons om, nog breder lachend dan tevoren. Hij knikte naar de deur met de mensen die zich daar verdrongen, en liet dicht bij onze gezichten om en om zijn wijs- en middelvinger snel op en
| |
| |
neer gaan, waarbij zijn hele hand langzaam omhoog kwam.
‘We moeten geloof ik een trap op, Ing...’
‘Waar is dat malle perron dan helemaal? We zouden toch dicht bij onze trein blijven...’
Nu we dichterbij gekomen waren zag ik dat de deur inderdaad toegang gaf tot een hel verlicht trappenhuis en dat iedereen zich omhoog spoedde. Met boven ons het kabaal van vele voeten op metalen treden en van echoënde stemmen die nu wel leken te juichen van opwinding, begonnen ook wij te klimmen. In wat ik tussen de lichamen door kon zien van de nauwe koker met gladde wanden waarin we naar boven gingen, wist ik geen aanwijzing te vinden om uit af te leiden waar we ons bevonden of waarnaar we op weg waren. Wel zag ik dat we na twee trappen op een overloop of etage kwamen, waar een deel van de mensen uitstroomde en door een deur verdween. Behalve wat felle lampen was voor ons van wat daarachter was niets te zien, doordat de deuropening continu gevuld was met passerende lichamen. De soldaat draaide zich om, schudde olijk nee en wees enthousiast naar de trappen die verder naar boven leidden. We hadden nauwelijks de tijd een blik te wisselen en volgden hem en de vele anderen omhoog. Het leek wel of iedereen nu nog iets haastiger liep dan voorheen. De tweede overloop had een zelfde deur als de eerste, maar deze bleef gesloten en niemand toonde er belangstelling voor. We gingen door naar de volgende serie trappen. Inge trok hard aan mijn hand. Ze probeerde in te houden en zich te verzetten tegen de manier waarop we voortgejaagd werden, zich schrap te zetten tegen deze krankzinnige volksverhuizing waarin we als kiezelsteentjes in een rivier willoos werden meegesleept.
‘Ik heb mijn benen wel genoeg gestrekt zo, ik wil godverdomme terug...!’
Maar achter ons werd haar protest teniet gedaan door vriendelijke handen op onze schouders die deze jonge kwetsbare buitenlanders ervoor wilden behoeden omver gelopen te worden en die ze tegelijkertijd maanden op te schieten. Verder omhoog gingen we.
We bereikten de derde overloop, de hoogste zo te zien: hier waren geen trappen verder naar boven. Met meerderen tegelijk drongen de mensen zich door de deur, die zich in dezelfde hoek bevond als op de etages onder ons. Voor het eerst sinds we de trein verlaten hadden, voelde ik koelere lucht langs mijn gezicht gaan. De voor ons lopende soldaat maakte zich los uit het gedrang in de deuropening en stapte opzij. Met
| |
| |
een gespeeld ceremonieel gezicht maakte hij een lichte buiging en liet ons met een hoffelijk handgebaar voorgaan. Nog steeds hand in hand volgden we - ik voor, Inge achter - de ruggen die over de verhoging in de deuropening stapten.
Van het ene moment op het andere stonden we in een loeiende wind die ons bijna omver blies. De mensen voor ons verspreidden zich, zodat we vrij zicht kregen. Een witte reling, daarachter een blauwzwarte nachthemel waarin duizenden sterren elkaar verdrongen. Zonder een woord liepen we naar voren en keken naar beneden. Ver in de diepte klotsten golven en sprongen schuimkoppen weg. De luchtstroom was hier zo sterk dat we ons moesten vastgrijpen aan de reling. Nu de drukke stemmen van de andere reizigers niet meer alle andere geluiden bedekten, hoorden we ook een zwaar ritmisch gebonk van onder onze voeten. We keken elkaar aan. Inges gezicht was zo vertrokken door haar verbijstering dat het leek of ze hevige pijn leed.
‘Zitten we op een bóót dan...?’
‘Op een várende boot, Ing. En we gaan behoorlijk snel ook, zo te voelen...’
‘Jezus! Waar is onze trein dan? Alles zit in die trein, we hebben helemaal niks bij ons... O god, we zijn alles kwijt!’
Ze sloeg een hand aan haar mond en er kwamen tranen over haar wangen rollen. Het volgende moment huilde ze voluit, met heftige schokken van haar borst en schouders. Ik wilde een arm om haar heen slaan, maar die duwde ze vinnig weg.
‘Jij met je frisse lucht en je benen strekken... Wat moeten we nou dóén, wat moeten we nou dóén?’ Ze schreeuwde nu, met hoge uitschieters door het snikken.
‘Ik denk dat die trein over een brug gaat, of door een tunnel, en dat we dan straks weer... Al die mensen zijn toch óók uitgestapt...’
Ter bestrijding van vooral mijn eigen paniek wilde ik om ons heen wijzen, naar de ontspannen van de nachtlucht genietende, rokende medepassagiers. Maar toen ik omkeek zag ik dat zich om ons heen, net als eerder in de trein, een halve kring had gevormd van Italianen die onze consternatie aandachtig volgden. Ze keken bezorgd en leken met elkaar te overleggen. Een kleine man in een van zweet doordrenkt overhemd liet zijn hand rondjes draaien over zijn dikke buik en knikte met vragend gefronste wenkbrauwen in Inges richting.
| |
| |
‘Ze denken dat je zeeziek bent.’
Pas nu drong tot mij door dat er inderdaad een behoorlijke deining voelbaar was. Inge veegde haar wangen droog en schudde ontkennend haar hoofd naar het groepje.
‘Probeer te vragen waar die trein is.’
Met mijn gezicht verborgen achter een melaatsenkap van door de wind naar voren gestuwde haren begon ik, voor de tweede keer in tien minuten, de buigingen en armbewegingen te maken die horen bij het omdoen van een rugzak. Met mijn handen aan de denkbeeldige draagbanden op mijn borst deed ik een paar overdreven moeizame stappen, en mimede daarna het afdoen en op de grond zetten van de zware last. Ik duwde het haar uit mijn gezicht, probeerde het geluid van een rijdende trein zó hard na te bootsen dat ik boven het geraas van de wind en de scheepsmotor uit te horen was (‘Tjoeketjoeketjoek...!’) en spreidde tenslotte theatraal mijn onderarmen: waar is hij?
Uit mijn publiek kwam een in koor uitgestoten ‘aah!’ van begrip en opluchting, gevolgd door hartelijk gelach. En alsof daartoe commando was gegeven, stond vervolgens waar ik ook keek iedereen driftig naar het stukje scheepsdek voor zijn voeten te wijzen. Sommige mannen gingen er zelfs bij op hun hurken zitten. Van alle kanten werden we bestookt met geroep om onze aandacht en opgewonden, over elkaar heen tuimelende pogingen tot uitleg.
‘Waarom wijzen ze nou allemaal op dat schip, dan?’ Inge wendde zich ernstig kijkend tot de breed naar ons lachende Italianen. ‘Train! Not ship! Train!’
Eerdere pogingen om in het Engels met onze medepassagiers te communiceren hadden nooit meer opgeleverd dan nee schuddende, verlegen gezichten, maar nu waren er wel degelijk aan alle kanten enthousiaste reacties. Nog sneller en nadrukkelijker gingen de vele naar het dek wijzende vingers op en neer. Eén woord schoot uit het chaotische gekwetter overal omhoog.
‘Treno!’ ‘Treno!’ ‘Treno!’
‘Jezus, Ing, ik geloof dat onze trein gewoon méévaart, dat die hele trein gewoon hieronder óp de boot is...’
‘Dat kan toch helemaal niet! Heb je gezien hoe lang die trein was, hoe zwaar... Dan zinkt die boot toch meteen! We zijn gewoon alles kwijt, man...!’
| |
| |
Voordat ik kon antwoorden maakte de kleine dikke man van het zee-ziekte-gebaar zich los uit het groepje en kwam vlak voor ons staan. Hij begon een ratelende tekst tegen ons uit te spreken waarin elk woord, gemeten aan de nadruk die het kreeg, van levensbelang leek te zijn. Steeds wees hij op zijn horloge en daarna op de deur van het trappenhuis achter ons.
‘Treno?’ vroeg ik.
‘Treno! Treno!’
Ik zag nu dat er aan het lange dek waarop wij stonden niet één maar, om de tien meter ongeveer, meerdere deuropeningen waren, waaruit koepels hel licht naar buiten vielen. Op al die plekken was een gedrang ontstaan van passagiers die naar de trappen wilden. Ook via de deur waardoor wij waren gekomen stroomden de mensen nu massaal naar beneden. De dikke man wees weer op zijn horloge en gebaarde ons daarna aan te sluiten. Hijzelf elleboogde zich een opening tussen de dicht bijeengestuwde lichamen en verdween uit zicht.
Ik pakte Inges hand. ‘We gaan er achter aan.’
We voegden ons bij de laatste wachtenden. Meteen maakten die ruimte voor ons en lieten ons door. Met druk geroep waarschuwden zij de mensen voor hen, die ook opzij stapten. Zo ging het door tot de groep te compact werd om ons nog verder te laten doorschuiven. Met onze neuzen tegen de ruggen vóór ons stapten we het trappenhuis binnen. Net als een kwartier geleden waren we volledig ingepakt door ongeduldige, lawaaierige Italiaanse lijven die ons, nu in omgekeerde richting, met zich meesleepten.
Ondanks ieders haast kwamen we met zo velen tegelijk maar langzaam de eerste trap af. Terwijl onze armen steeds meer werden uitgerekt probeerden Inge en ik door het gedrang heen elkaars hand te blijven vasthouden. Met al het uitgelaten geschreeuw en gelach rondom ons was mondeling contact weer niet mogelijk. Na twee trappen kwamen we op de eerste overloop. Voor zover dat mogelijk was nam mijn verwarring nog verder toe toen ik zag dat de deur daar wijd openstond, terwijl ik me met zekerheid herinnerde dat die op de tocht naar boven dicht was geweest. Door die deur wurmde zich nu een tamelijk dikke aftakking van onze mensenstroom, terwijl de rest doorliep naar de trappen verder naar beneden. Doordat het uit elkaar gaan van de twee groepen een opstopping veroorzaakte en we even stil moesten staan, had ik de kans tussen de hoofden door snel vast te stellen wat er achter
| |
| |
de deuropening te zien was.
‘Ik zie een trein, Ing! Onze trein is daar! Zie je nou!’
Mijn stem sloeg over van het schreeuwen, maar bereikte haar niet. Terwijl ik probeerde mezelf los te werken uit de hoofdstroom en in te voegen in de kleinere die in de richting van de deur ging, wist ik Inge naar mij toe te trekken.
‘Onze trein is hierachter! Ik heb het gezien!’
Toen ze me aankeek zag ik hoe radeloos en uitgeput ze was.
‘We kwamen net van veel lager. Waar gaan al die anderen dan naartoe?’
Ik tikte op een willekeurige rug. Een stralend vrouwengezicht onder een dik bos zwarte krullen draaide zich naar ons toe. Ik wees naar de deuropening waarnaar ze op weg was.
‘Treno??’
Bij de bevestiging dansten haar krullen wild op en neer. ‘Treno, treno!’
Ook anderen hadden zich nu naar ons toegewend en volgden lachend de dialoog. Nu wees ik naar de mensen die verder naar beneden doorstroomden en keek de jonge vrouw vragend aan. Weer dansten de krullen.
‘Treno!’
Opnieuw voelde ik van verschillende kanten zachte duwtjes en tikjes om mijn aandacht te vragen. Om ons heen stonden nu meerdere mensen druk te wijzen met allebei hun handen: de ene wijsvinger in de richting van de open deur, de andere naar de trappen verder omlaag. De vele chaotische explicaties rondom ons kwamen tijdens deze kwart minuut van heftig wijzen steeds meer bij elkaar, werden steeds kernachtiger, tot ze uit niet meer leken te bestaan dan één enkel woord dat in alle toonaarden door het trappenhuis werd geschald.
‘Treno!’ ‘Treno!’ ‘Treno!’
Ik zag dat Inge moeite moest doen om haar tranen binnen te houden. Ook ik herinnerde me dat we naar boven komend meer trappen hadden beklommen dan de twee die we nu achter ons hadden.
‘Ze bedoelen geloof ik dat er twee treinen op de boot zijn, eentje hier en eentje beneden. Die van ons is hieronder... En ik denk dat we moeten opschieten, dat kwartier zal zo ongeveer wel voorbij zijn...’
Aan haar hand trok ik haar mee in de stroom naar beneden, die, zag ik, veel dunner was geworden. Waarschijnlijk hoorden we inmiddels bij de laatsten die nog op weg naar hun trein waren. Doordat er meer
| |
| |
ruimte was ontstaan konden de mensen sneller afdalen. Sommigen renden en drongen zich langs anderen. De uitgelaten vrolijkheid van zoëven was verdwenen. Iedereen leek nu geconcentreerd bezig om zo snel mogelijk in zijn coupé terug te zijn. Ik voelde aan de slapte en het schokken van Inges hand dat ze huilde. We kwamen op de volgende overloop. Ook hier stond een deur open waardoor de passagiers verdwenen. Maar niet alle: er was een kleine groep die in grote haast de trappen nog vérder naar beneden afstormde. Ik keek door de openstaande deur en zag vele treinwagons, niet áchter maar náást elkaar leek het wel.
‘Hier zijn we toch uitgekomen net...? Of was het nou nog lager...? Weet jij het nog goed, Ing...?’
Ik probeerde de woorden ontspannen en licht geamuseerd te laten klinken, alsof we door eigen verstrooidheid nu met een grappig probleempje zaten, maar hoorde de paniek in mijn eigen stem. Inges tranen bleven stromen. In een bitter ontkennen van alle geloof in redding uit deze toestand schudde ze voortdurend langzaam haar hoofd heen en weer. Bijna onhoorbaar bleef ze hetzelfde zinnetje mompelen.
‘Alles zijn we kwijt... Alles zijn we kwijt...’
In een impuls om in elk geval íéts te doen, trok ik haar mee de trappen naar beneden af. De weg was nu geheel vrij. Kennelijk waren we in een oogwenk als laatsten in het trappenhuis overgebleven. Op de volgende overloop gekomen, renden we de open deur door en botsten tegen de aan elkaar rakende buffers van twee treinwagons. Waar ik me herinnerde dat er een kwartier geleden een doorgang was, waren nu de wagons aan elkaar gekoppeld. Een brede kap van zwaar rubber met plooien dekte de verbinding tussen de wagons af. Inge als een stuk bagage achter me aantrekkend begon ik het smalle paadje tussen de trein en de scheepswand af te rennen. Ik probeerde te roepen en te gebaren tegen de mensen achter de raampjes boven ons, maar niemand zag ons omdat we te laag liepen, en te dicht bij de trein. Met mijn linkervuist sloeg ik in het voorbijgaan steeds op de groene zijkant, maar het zwakke gebonk dat ik wist te produceren werd volledig verzwolgen door het zware gebrul waarmee de hele rangeerruimte gevuld was. Ik probeerde mezelf wijs te maken dat dit pompende motorlawaai boven onze hoofden nog steeds door de boot zelf gemaakt werd, maar het was duidelijk een zeer herkenbaar ander geluid. En door de echo leek het van meerdere kanten te komen.
| |
| |
‘Jezus, de locomotief is al gestart...!’
Omdat we nergens een passage naar links tegenkwamen, moesten we doorrennen tot het eind van de laatste wagon. Daar konden we ons zijwaarts lopend door de zeer smalle ruimte persen die was overgebleven tussen de achterkant van de trein en wand van het schip. We stapten achter de wagon vandaan in een bredere ruimte die zich bevond vóór de verticaal staande oprij-klep aan de achterkant. En hier, van links naar rechts kijkend, besefte ik dat we alle hoop om zelf onze coupé en bagage terug te vinden konden laten varen.
Naast de trein waar we net helemaal langs waren gelopen, stonden nog twee identieke exemplaren. Ze waren alle drie zó lang dat we het andere einde niet konden zien.
‘Die hele kloteboot zit vol treinen...!’ schreeuwde Inge. ‘Boven, beneden, naast mekaar... overal treinen! Dat kán toch niet...! Wat moeten we nou dóén...?’
‘Rennen naar de voorkant, zorgen dat ze niet wegrijden! We gaan ervoor staan en houden ze tegen!’
Weer pakte ik haar hand en sleepte haar mee het pad in tussen de eerste en de tweede trein. Hier was de ruimte iets breder dan waar we net hadden gerend, zodat de mensen achter de raampjes aan weerszijden ons konden zien voorbijkomen. Elk ogenblik struikelden we over uitsteeksels in de metalen vloer. Ik keek steeds snel omhoog en probeerde oogcontact te maken met de mensen in de trein. Achter elk raampje dat we voorbijrenden, zag ik stomme-filmacteurs met dezelfde heftige reactie van verbazing en schrik. Ik hoopte dat ons wanhopig aanzien iemand ertoe zou bewegen naar het treinpersoneel te ijlen om via hen ervoor te zorgen dat de treinen nog niet zouden wegrijden.
We naderden de locomotieven, die op volle kracht draaiden en duidelijk op scherp stonden om zich in beweging te zetten. In de open ruimte ervoor zag ik op verschillende plekken mannen in werkpakken die aan knoppen draaiden en gebaarden naar de machinisten achter hun raampjes. Toen we uit het pad tussen de twee treinen stapten, zag een van deze mannen ons. Alhoewel ik aan zijn dichtgeknepen ogen en heftige kaakbewegingen kon zien dat hij voluit schreeuwde, wist door het geraas van de treinen zijn stem ons niet te bereiken. Zijn rechterhand, waarvan vingers en duim waren samengebracht en omhoog wezen, liet hij in lange banen krachtig voor zijn borst op en neer gaan: wat we in godesnaam
| |
| |
te zoeken hadden daar op de rails, vlak voor drie loeiende locomotieven die nu elk moment konden gaan rijden en ons konden vermorzelen. Inge staarde met open mond naar een punt recht voor ons. Snel draaide ik me om en zag dat de enorme afrij-klep langzaam aan het dalen was en zich al bijna weer geheel in horizontale stand bevond. In de grote open rechthoek zagen we als op een bioscoopscherm het Siciliaanse land in de ochtendschemering: donkere bergruggen, verspreide lichtjes, in de verte verdwijnende spoorlijnen met kabels erboven.
‘Ze rijden weg...! We zijn alles kwijt...!’
Er werd aan mijn arm geschud. Achter ons stond, het zweet gutsend langs zijn gezicht, de soldaat uit de coupé van de non. Zijn paniekogen weggrijnzend maakte ook hij het vragende gebaar met de samengeknepen vingertoppen en wenkte ons daarna snel mee te komen. Continu struikelend, over oneffenheden in de metalen vloer en over elkaar, renden we achter hem aan het pad in tussen de derde trein en de scheepswand. Na een meter of twintig trok de soldaat ons een deur door en waren we terug in het trappenhuis. Hij stormde naar boven en wij volgden hijgend. Twee trappen hoger stapten we weer naar buiten en stonden voor de buitenste trein op dit dek. Al probeerde ik het tegen mezelf te ontkennen en de waarneming toe te schrijven aan mijn eigen uitputting, ik zag dat deze trein in beweging was, zij het zeer langzaam. We holden naar de achterkant, sloegen achter de soldaat aan een pad in tussen twee treinen, renden blind volgend weer voort, en werden voor we het beseften door vele handen van het dek geplukt en naar binnen gehesen in een openstaande deur, die achter ons meteen werd gesloten. Onmiddellijk werden we omstuwd door Italianen, die op zowel bezorgde als opgeluchte toon luid op ons inspraken. Als een verwijtende bezwering werd van alle kanten het gebaar met de vingers op ons toegezonden. Onze soldaat maakte een weg vrij in het gewoel en trok ons achter zich aan het gangetje in. Met beide handen in grote bezorgheid tegen haar mond gedrukt, stond daar de non naast onze rugzakken. Uitroepen van medelijden slakend, ontving ze onze trillende, druipende lijven in haar armen. Uit het gekners onder onze voeten en de schokken die ons steeds gezamenlijk deden wankelen concludeerde ik - mijn neus tegen het ruwe habijt van de non - dat we over de afrij-klep reden, de veerboot verlieten en op het eiland van onze bestemming, Sicilië, waren aangekomen.
|
|