De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Zes liederen
| |
[pagina 166]
| |
Hij heeft gewild haar louter achtenswaard
te maken: ze is uitzonderlijk humaan,
zachtaardig en van elke smet ontdaan,
en verder is ze hoffelijk en bedaard,
zoals het hoort, en werd ze al evenzeer
door God begiftigd met verstand en eer,
zodat geen enkele vrouw haar evenaart.
De zonde van het kwaad bleef haar bespaard,
met charme, pracht en lof werd zij belaan,
haar blijde lach en heldere stem verslaan
de stem en lach van elke vrouw; daar schaart
zich dan haar trouw nog bij en keer op keer
denk ik: wie kan genoeg gepaste eer
betuigen aan een vrouw zo rechtgeaard?
| |
Quer' euQuer' eu em maneira de proençal
fazer agora um cantar d' amor,
e querrei muit' i loar mià senhor,
a que prez nem frem[o]sura nom fal,
nem bondade; e mais vos direi ém:
tanto a fez Deus comprida de bem
que mais que toda-las do mundo val.
Ca mià senhor quiso Deus fazer tal,
quando a fez, que a fez sabedor
de todo bem e de mui gram valor,
e, com tod' est[o], é mui comunal
ali u deve; er deu-lhi bom sém,
e, des i, nom lhi fez pouco de bem
quando nom quis que lh' outra foss' igual.
Ca em mià senhor nunca Deus pôs mal,
mais pôs i prez e beldad' e loor
e falar mui bem, e riir melhor
que outra molher; des i, é leal
muit'; e por esto nom sei hoj' eu quem
possa compridamente no seu bem
falar, ca non há, tra-lo seu bem, al.
| |
[pagina 167]
| |
Mijn leven, vrouweMijn leven, vrouwe, kent slechts grauwe
dagen sinds gij niet meer naar mij kijkt
en mij opzettelijk ontwijkt;
in godsnaam, smeek ik, schone vrouwe,
erbarm u en heb medelijden,
of laat mij uit het leven scheiden.
Gij vat het leven voor mij samen:
of'k mij mistroostig, slecht of goed
voel, wordt bepaald door uw gemoed;
in godsnaam, smeek ik, mooie dame,
erbarm u en heb medelijden,
of laat mij uit het leven scheiden.
Een leven, vrouwe, zonder vreugden,
noch slaap of rust is nu mijn lot
dus smeek ik u in naam van God
die u voorzag van zoveel deugden
erbarm u en heb medelijden,
of laat mij uit het leven scheiden.
Want alles, vrouwe, al wat gij
ook maar wilt doen, is goed voor mij.
| |
Senhor, eu vivoSenhor, eu vivo coitada
vida, des quando vos nom vi,
mais, pois vós queredes assi,
por Deus, senhor bem talhada,
querede-vos de mim doer
ou ar leixade-m' ir morrer.
Vós sodes tam poderosa
de mim que meu mal e meu bem
em vós é todo; [e] porém,
por Deus, mià senhor fremosa,
Eu vivo por vós tal vida
que nunca estes olhos meus
dormem, mià senhor; e, por Deus,
que vos fez de bem comprida,
querede-vos de mim doer
ou ar leixade-m' ir morrer.
Ca, senhor, todo m' é prazer
quant' i vós quiserdes fazer.
| |
[pagina 168]
| |
O schone vrouweO schone vrouwe, ik hoorde dat ge klaagt
omdat ik van u houd, en in mijn hart
draag ik, en God vergeve het mij, veel smart,
omdat ik zie hoezeer dat aan u knaagt;
om u had ik mijn liefde graag verjaagd,
maar 'k heb geen macht meer over 't eigen hart,
dat mijn verstand niet langer heersen liet;
sindsdien ben ik volledig in uw macht;
en van de pijn die u dat heeft gebracht,
heb ik, mevrouw, bij God heel veel verdriet,
en graag deed ik die liefde nu teniet,
maar door mijn hart mis ik daartoe de kracht,
want zo sterk, vrouwe, is de dwang daarvan,
dat ik mij zwakker voel na elke slag;
en van de pijn die ik u dag na dag
laat lijden, lijd ik zelf meer dan ik kan
verdragen; 'k wil dus vrij zijn van uw ban,
maar 't hart kan veel meer dan ikzelf vermag.
| |
Senhor fremosaSenhor fremosa, vejo-vos queixar
porque vos am', e no meu coraçom
hei mui gram pesar, se Deus mi perdom,
porque vej' end' a vós haver pesar;
e queria-m' ém de grado quitar,
mais nom posso forçar o coraçom,
que mi forçou meu saber e meu sém;
des i, meteu-me no vosso poder;
e, do pesar que vos eu vej' haver,
par Deus, senhor, a mim pesa muit' ém,
e partir-m'-ia de vos querer bem,
mais tolhe-m' end' o coraçom poder,
que me forçou de tal guisa, senhor,
que sém nem força nom hei já de mi;
e, do pesar que vós tornades i,
tom' eu pesar que nom posso maior,
e queria nom vos haver amor,
mais o coraçom pode mais ca mi.
| |
[pagina 169]
| |
Ach bloemenAch bloemen, bloemen van de groene linde,
kunt gij mij iets vertellen van mijn vrind?
O God, waar is hij toch?
Ach bloemen, bloemen van de groene wingerd,
kunt gij me iets zeggen over mijn beminde?
O God, waar is hij toch?
Kunt gij mij iets vertellen van mijn vrind,
die leugens over hem en mij verzint?
O God, waar is hij toch?
Kunt gij me iets zeggen over mijn beminde,
hij die ontkent dat eden ons verbinden?
O God, waar is hij toch?
‘Gij vraagt of ik iets weet omtrent uw vrind?
Ik kan u zeggen: hij is welgezind.’
O God, waar is hij toch?
‘Gij vraagt of ik iets weet van uw beminde?
Ik kan u zeggen: hij is sterk en flink.’
O God, waar is hij toch?
‘Ik kan u zeggen: hij is sterk en flink,
en is bij u eer de tijd voor hem dringt.’
O God, waar is hij toch?
‘Ik kan u zeggen: hij is welgezind
en hij is bij u eer zijn tijd verzwindt.’
O God, waar is hij toch?
| |
Ai floresAi flores, ai flores do verde pinho,
se sabedes novas do meu amigo,
Ai Deus!, e u é?
Ai flores, ai flores do verde ramo,
se sabedes novas do meu amado?
Ai Deus!, e u é?
Se sabedes novas do meu amigo,
aquel que mentiu do que pôs comigo?
Ai Deus!, e u é?
Se sabedes novas do meu amado,
aquel que mentiu do qu mi há jurado?
Ai Deus!, e u é?
- Vós preguntades polo voss' amigo:
eu bem vos digo que é sã' e vivo.
- Ai Deus!, e u é?
- Vós preguntades polo voss' amado:
eu bem vos digo que é viv' e são.
- Ai Deus!, e u é?
- Eu bem vos digo que é sã' e vivo,
e será vosc' ant' o prazo saído.
- Ai Deus!, e u é?
- Eu bem vos digo que é viv' e são,
e será vosc' ant' o prazo passado.
- Ai Deus!, e u é?
| |
[pagina 170]
| |
Vriend, ik leef in pijnVriend, ik leef in pijn, daar ik u niet ontvangen
kan en gij lijdt ook en hebt een sterk verlangen
mij te zien, maar desondanks wil ik gevangen
blijven in een hartzeer
- waardoor ik langzaam wegteer -
als van iemand, vriend, met zulk een sterk verlangen.
Vriend, om u te zien, lijd ik de ergste pijnen,
en gij om mij te zien, want vruchteloos verdwijnen
onze dagen en verbaasd voel ik het schrijnen:
God, hoe leef ik, vraag ik,
wat voor ziekte draag ik
in mij, want ik zou het liefst in 't niets verdwijnen.
Hoeveel mensen zijn er wie zo'n leed beschoren
werd, die net als wij het leven net verloren?
En ik vraag mij af (was ik maar nooit geboren!)
of ik dit wel aankan:
ik benijd de dood van
iedereen die wél het leven heeft verloren.
| |
Coitada viv', amigoCoitada viv', amigo, porque vos nom vejo,
e vós vivedes coitad' e com gram desejo
de me veer e mi falar, e porém sejo
sempr' em coita tam forte
que nom m' é senom morte,
come quem viv', amigo, em tam gram desejo.
Por vos veer, amigo, vivo tam coitada,
e vós por me veer que hoimais nom é nada
a vida que fazemos, e maravilhada
sõo de como vivo,
sofrendo tam esquivo/
mal, ca mais mi valria de nom seer nada.
Por vos veer, amigo, nom sei quem sofresse
tal coita qual eu sofr', e vós, que nom morresse;
e com aquestas coitas eu (que nom nacesse!)
nom sei de mim que seja
e da mort' hei enveja
a tod[o] home ou molher que já morresse.
| |
[pagina 171]
| |
O, moeder, wat bezieltO moeder, wat bezielt u dat u mij
bewaken laat, opdat ik toch vooral
mijn vriend maar niet zal zien, mijn schat, mijn al?!
Maar als het mogelijk is, God sta mij bij,
om hem te zien, om bij mijn lief te zijn:
dan doe ik dat, al doet het u ook pijn.
Uw macht als moeder hebt u ingezet
om boven alles te voorkomen dat
ik mijn vriend zou zien, mijn al, mijn schat.
Maar als het mogelijk is en niets mij let
om hem te zien en bij mijn lief te zijn:
dan doe ik dat, al doet het u ook pijn.
Of wou u soms mijn dood, toen u bedacht
om mij te onderwerpen aan het verbod
mijn vriend te zien, de bron van mijn genot?
Maar als het mogelijk is, wat ik verwacht,
om hem te zien en bij mijn lief te zijn:
dan doe ik dat, al doet het u ook pijn.
Want moeder, als ik kans zie, dan verdwijn
ik, wat daarvan ook de gevolgen zijn.
| |
Que coita houvestesQue coita houvestes, madr' e senhor,
de me guardar que nom possa veer
meu amig' e meu bem e meu prazer!;
mais, se eu posso, par Nostro Senhor,
que o veja e lhi possa falar,
guisar-lho-ei, e pês a quem pesar.
Vós fezestes todo vosso poder,
madr' e senhor, de me guardar que nom
visse meu amig' e meu coraçom;
mais, se eu posso,_a todo meu poder,
que o veja e lhi possa falar,
guisar-lho-ei, e pês a quem pesar.
Mià morte quisestes, madr', e nom al,
quand' aguisastes que, per nulha rem,
eu nom viss' o meu amig' e meu bem;
mais, se eu posso,_u nom pod' haver al,
que o veja e lhi possa falar,
guisar-lho-ei, e pês a quem pesar.
E, se eu, madr', esto poss' acabar,
o al passe como podér passar.
|
|