De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Corsicaanse novelle
| |
[pagina 152]
| |
een tent opzetten om er de nacht door te brengen. De matrozen sliepen aan boord. Ik was alleen. Die gedachte hield me een deel van de avond tamelijk aangenaam bezig. Ik bevond me zogezegd in een kleine wereld waar voor mijn levensonderhoud werd gezorgd, ver van de verleidingen der mensen, hun eerzuchtige intriges, hun vluchtige hartstochten. Waarom zou ik hier niet gelukkig of tenminste rustig en tevreden kunnen leven? Met die gedachte sliep ik in. Men wil wel geloven dat ik mezelf gedurig met Robinson Crusoe vergeleek. Net als hij was ik koning van mijn eiland. Ik was nog in mijn eerste sluimer toen ik door felle lichten en angstkreten werd gewekt. Mijn verbazing veranderde in vrees toen ik in het Italiaans hoorde roepen: ‘Sterf! Ongelukkige!...’ Ik had geen ander wapen dan mijn rotting. Ik greep hem en liet me daarbij van mijn matras vallen. De uitgang van mijn tent was versperd. Ik zocht nog naar een uitweg toen er vuur in de tent geworpen werd en ik hoorde roepen: ‘Zo moeten ze allemaal creperen!’ De toon waarop die verschrikkelijke woorden werden uitgesproken deed me van afschuw verstijven. Maar ik vermande me en half verstikt door de rook lukte het me mij te bevrijden en buiten het bereik van het vuur te komen. Ik keek rond naar de slinkse vijand die mij op zo'n onmenselijke wijze had willen doden, maar ik zag niemand en hoorde geen enkel geluid. Men moet zich mijn toestand eens voorstellen! Nog vervuld van het doorstane gevaar, ongerust vanwege de verschrikkingen die me misschien nog te wachten stonden en naakt aan een hevige storm blootgesteld, zag ik de verschrikkingen nog toenemen door het geraas van de golven en het donker van de nacht. In de gloed van de lekkende vlammen die mijn kamp omgaven, zag ik de ruïnes, die schenen te zeggen dat alles in de natuur ten onder moest gaan, ook ik. Nauwelijks een kwartier was voorbijgegaan, toen ik geluiden hoorde en een ogenblik later twee mensen zag naderen. Ongewapend als ik was, verstopte ik me achter de tent. Misschien kwam ik de oorzaak van hun wreedheid te weten, want ik kon me niet voorstellen dat ze zonder gegronde reden de mensen haatten. Groot was mijn verbazing toen ik de volgende woorden vernam: ‘Mijn zoon, je hebt aan de rand van het graf je vader aan de pijnlijkste gewetenskwelling overgeleverd. Mijn god, hoor het geweeklaag van je rampzalige slachtoffer! Hij roept de Eeuwige aan die reeds zoveel jaren ons leven rekt. Mijn zoon, wat heb je gedaan? Misschien heb je aan | |
[pagina 153]
| |
de zielen der onzen zelfs een landgenoot geofferd. Misschien is het wel een van de goede Engelsen die onze vluchtende medeburgers beschermen... Nee! Nee! Mijn hart overleeft het niet. Ik heb het ongeluk van mijn vaderland, het ongeluk van mijn familie en dat van mezelf doorstaan zolang mijn hart geen schuld kende, maar wanneer mijn witte haren door misdaad bezoedeld worden... Vaarwel, mijn zoon, ik vergeef je je schuld. Ja, het laaiende vuur moge haar verdelgen... Ik vergeef je, mijn zoon. Leef om mij te wreken en vergeef de onderdrukkers van je va...derland nooit... Leg hen deze nieuwe misdaad ten laste, evenals de dood van je vader.’ Deze woorden deden me opleven. Een dergelijke aandoening is moeilijk te beschrijven. Ik wierp me aan de voeten van de goede oude. ‘Ja, vader,’ zei ik. ‘Ik ben Engelsman en een vriend. Wat ik zojuist gehoord heb, strekt me tot troost na het ongelukkige voorval dat me bijna het leven kostte.’ De oude gaf blijk van zijn vreugde, daarop leidde hij me naar het hol dat hij bewoonde. ‘Wees welkom, Engelsman, uw wensen zijn hier bevelen. Edelmoedigheid zal overal geëerd worden.’ Het zou teveel tijd vergen om alles te herhalen wat we bespraken. Ik vroeg hem wat hem ertoe gedreven had de mensen te ontvluchten. Hij begon te vertellen: Corsica heeft mij het leven geschonken en daarmee haar vurigste liefde en onafhankelijkheid. Wij zuchtten destijds onder het juk der Genuezen. Toen ik twintig jaar oud was ontvouwde ik voor het eerst het vaandel der vrijheid, en behaalde overwinningen op de onderdrukker die mijn landgenoten tot tien jaar geleden nog bezongen... Enkele jaren later riepen onze kwelgeesten de Duitsers te hulp. Wat hadden wij de Duitsers misdaan dat ze oorlog tegen ons voerden? Maar zij hadden buiten de waard gerekend. Dikwijls zagen we de keizerlijke adelaar voor onze flinke bergherders vluchten... De slechtheid vindt altijd vrienden. De Fransen kwamen hen te hulp. Ze werden verslagen, daarop versloegen zij ons. Ze onderwierpen het platteland en de steden. Ik vluchtte samen met een aantal landgenoten die gezworen hadden voor de vrijheid te zullen sterven. Na verschillende wederwaardigheden werd Paoli di Rostino tot onze hoogste rechter en generaal benoemd. Wij verdreven de onderdrukker. We waren vrij en gelukkig totdat de Fransen, die vijanden van ieder die vrij is, te vuur en te zwaard terugkeerden. In twee jaar hadden ze Paoli op de vlucht gejaagd en het volk aan zich onderworpen. Ik en mijn | |
[pagina 154]
| |
vrienden en verwanten bleven nog acht jaar oorlog voeren. In die tijd zag ik veertig van mijn metgezellen sterven; zij werden als misdadigers terechtgesteld. We hadden besloten ons te wreken. Op een dag daalden we af uit de bergen met een man of zestig, het treurige restant van ons vrijheidsleger. Beneden namen we meer dan honderd Fransen gevangen. We voerden hen naar onze verblijfplaats. Daar aangekomen ontdekten we dat de onderdrukkers haar bezet hadden. Ik verliet onmiddellijk mijn kameraden om mijn ongelukkige vader te hulp te snellen. Ik vond hem badend in zijn bloed. Hij had nog slechts de kracht om me te zeggen: ‘Wreek mij, mijn zoon. Zo luidt de eerste natuurwet. Sterf, zoals ik, het hindert niet, maar erken nimmer de Fransen als heersers.’ Ik vervolgde mijn weg om mijn moeder te zoeken. Haar naakte, met wonden overdekte lijk trof ik aan in een afschuwelijke toestand. Mijn vrouw en drie van mijn broers waren op dezelfde plek opgehangen. Zeven van mijn zonen, van wie er drie nog geen vijf jaar oud waren, hadden hetzelfde lot ondergaan. Onze hutten waren platgebrand, het bloed van onze schapen vermengde zich met dat van mijn verwanten. Ik zocht naar mijn dochter en vond haar niet. Razend, waanzinnig van woede, verlangde ik te sterven onder de houwen van de rovers die mijn hele familie hadden uitgemoord. Mijn gezellen weerhielden me. We begroeven onze ongelukkige verwanten en besloten... O god! wat besloten we niet!... Maar eindelijk namen we het besluit dit vervloekte eiland, waar de tijgers heersten, te verlaten. Ons schip landde in Gorgona. Het landschap beviel me en ik bleef er. Ik behield slechts drie geweren en drie vaten kruit. Mijn gezellen zetten de reis voort naar Italië. Ik zag het schip dat hen meevoerde zonder bezorgdheid afvaren. Ik had voor drie dagen voedsel. Er zijn weinig plaatsen op de wereld waar een mens niet iets te eten kan vinden. We bewoonden de ruines van een oud klooster. De waterput doet nog steeds dienst. De vissen en zeedieren en de eikels van de bomen die u hier ziet dienen mij tot voedsel. Ik beschouw mij hier als heerser over een rijk. Er leven veel vogels op de rotsen, maar ik dood ze niet, ze zijn mijn onderdanen. Hoe zou ik ze trouwens moeten doden; ik kan ze immers niet zien... De noodlotsslagen die mijn leven vergiftigden, hebben me ook het licht van de zon doen haten. Nooit schijnt ze voor mij. Alleen 's nachts schep ik frisse lucht om mijn smart niet op te wekken bij de aanblik der bergen, waar mijn voorouders als vrije mensen leefden. Het kleine dennenbos dat u ginds ziet, schenkt ons meer | |
[pagina 155]
| |
hout dan we nodig hebben en dit hout dient ons ook ter verlichting. Bij het licht van fakkels leven wij. Onze tochten en onze visvangsten worden door een licht beschenen dat weliswaar niet zo fel schijnt als het uwe, maar het beschijnt tenminste enkel eerlijke daden. Een jaar ging voorbij zonder noemenswaardige gebeurtenissen, toen ik op een dag in december, omstreeks deze tijd, bij de waterput een vuur ontwaarde dat op de aanwezigheid van mensen duidde. Ik sloop zo zacht ik kon naderbij en zag zeven Turken die drie geboeide mensen bij zich hadden. Ik zag dat ze hen losmaakten, een van hen doodden en de twee andere lieten lopen zonder hen iets te eten mee te geven. Daarop keerden ze terug naar hun schip. Nadat ik me ervan vergewist had dat de twee geen Fransen waren, besloot ik ze onderdak te bieden. Ik keerde daarom terug naar mijn behuizing en ontstak een groot vuur. Aangelokt door de gloed kwamen de twee naderbij. Groot was mijn verrassing, ik herkende mijn dochter. De ander was een jonge Fransman. Rekening houdend met mijn dochter schonk ik hem het leven. U weet, zei ik, dat ik een vijand van uw volk ben en dat ik bij de door u gelasterde god wraak heb gezworen en de dood aan allen die in mijn handen vallen. Met het oog op mijn dochter maak ik voor u een uitzondering. Zoek onderdak op het eiland, ver van het mijne. Verlaat het enkel wanneer de zon boven de horizon staat. Ik schenk u het leven. Iedere overtreding zal uw dood tot gevolg hebben. Zo verliepen drie jaren zonder dat ik de moeite nam om te gaan kijken of hij nog leefde. Uiteindelijk ging ik op onderzoek en vond geen spoor meer van hem. Ik weet niet wat er van hem geworden is. Maar ik dank God dat hij mij van zo'n slecht mens heeft verlost. Zes jaar geleden werd ik door meerdere kanon- en musketschoten gewekt. De zon was net opgekomen. Hoewel ik popelde om mijn behuizing te verlaten, wilde ik mijn eed niet breken en wachtte de nacht af. Toen die haar sluier had neergelaten, maakte ik een groot vuur en begon aan een rondgang door mijn koninkrijk. Ik stuitte op zeven mannen, in dekens gehuld op de grond liggend. Vier anderen verzorgden hen. Deze vier kwamen naar mij toe. Ik waanzinnige had niet de tegenwoordigheid van geest om me te verdedigen. Ze trokken aan mijn baard, ze sloegen en beledigden me en noemden me een wilde. Ze wilden van me weten waar ze water konden vinden. Ik antwoordde niet om hen voor hun slechtheid te straffen. Het waren Fransen van het vasteland. Mijn doch- | |
[pagina 156]
| |
ter, die me vrijwel altijd volgde, kwam net aan toen ik mishandeld werd. Met een geweerschot doodde ze twee rovers. De beide anderen brachten zich in veiligheid. Het schip lag op een tamelijke afstand en kon vanwege de rotsen niet dichterbij komen. Ik riep hun toe hun zieken op te halen. Daarop stuurden ze drie man, die naar het eiland zwommen. Ik liet allen aan boord gaan. Maar hoe vreselijk was hun ondankbaarheid. Nauwelijks waren ze terug op hun schip, of ze vuurden enige kanonschoten af op de ruïneresten die ze voor mijn woning hielden. Sindsdien heb ik opnieuw gezworen geen enkele Fransman te sparen. Enkele jaren geleden heb ik twee Franse schepen zien zinken. Enkele goede zwemmers wisten het eiland te bereiken, maar wij schonken hunde dood. Wanneer we ze al gered zouden hebben omdat het mensen waren, doodden we ze omdat het Fransen waren. Vorig jaar is een postschip dat tussen Corsica en Frankrijk voer hier in de buurt gestrand. De kreten om hulp der ongelukkigen gingen me aan het hart. Ik heb mezelf deze zwakheid sindsdien vaak kwalijk genomen, maar ik ben maar een mens en voordat men het hart van een koning of een heerser heeft, moet men alle natuurlijke gevoelens verstikken; en ik was pas sinds elf jaar koning. Ik maakte daarom een groot vuur op de plek waar ze aan land konden gaan en redde hen daarmee. U denkt misschien dat ze mij dankbaar waren? Nee! Nog maar nauwelijks aan land, begonnen ze de lakens uit de delen. Twee van hen begeleidden een misdadiger. Ik vroeg wat hij gedaan had. Ze antwoordden dat hij een Corsicaanse bandiet was en dergelijke lieden moesten allen opgehangen worden. Mijn woede was ontzettend. Maar wat gebeurde! Ze bemerkten dat ik een Corsicaan was en wilden me inrekenen. Ik was een schurk die geradbraakt moest worden. Ze sloegen mij in de boeien. Voor mijn uitlevering, zeiden ze, was een beloning uitgeloofd. Ik was verloren. Ik zou met mijn leven voor mijn zwakheid boeten. Mijn vertoornde voorouders namen wraak omdat ik aan mijn plicht hun ziel te wreken verzaakt had. Maar de hemel, die mijn wroeging zag, vergaf me. Het schip werd zeven dagen lang opgehouden. Er ontstond gebrek aan water en ze wilden weten waar een bron was. Noodgedwongen beloofden ze mij de vrijheid en maakten me los. Van dat ogenblik maakte ik gebruik en stootte twee van die honden mijn wrekende dolk in het hart. Voor het eerst aanschouwde ik de zon. Hoe heerlijk scheen zij! Maar hoe kon zij op een dergelijk verraad neerblikken! | |
[pagina 157]
| |
Mijn dochter was gekneveld op het schip achtergebleven. Gelukkig hadden de gemene kerels niet bemerkt dat zij een vrouw was. Ik moest een middel bedenken haar te bevrijden. Na lang overwegen trok ik de kleren van een der door mij gedode soldaten aan, bewapende me met twee pistolen die ik op zijn lichaam vond, met zijn sabel en vier dolken. Zo betrad ik het schip. De kapitein en een scheepsjongen waren de eersten die door mijn wrekende zwaard werden getroffen. Daarop vielen alle anderen onder mijn woedende handen. Ik eigende me alle gebruiksvoorwerpen van de bemanning toe. Wij sleepten de lijken naar de voet van ons altaar en verbrandden ze. Deze nieuwe wierook scheen de Godheid welgevallig te zijn.’ |
|