De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Uit de: Heptamérone
| |
[pagina 136]
| |
richten voor alle edellieden en adellijke vrouwen van Napels, waarbij de edelman en zijn vrouw niet werden vergeten. En omdat de mens gaarne geloof hecht aan wat hij ziet, meende hij dat de ogen van de edelvrouw een belofte voor de toekomst inhielden, ware het niet dat de aanwezigheid van de echtgenoot een belemmering vormde. En in een poging aan de weet te komen of deze gedachte op waarheid berustte, belastte hij de echtgenoot met een opdracht die hem noodzaakte twee of drie weken op reis te gaan naar Rome. Direct na zijn vertrek, toen hij ternauwernood buiten haar gezichtskring was, werd zijn vrouw door grote smart bevangen, maar de koning kwam haar, zo vaak hij gelegenheid had, troosten met zijn aangename praatjes, zijn attenties en zijn geschenken, zodat ze niet alleen werd getroost, maar content was met de afwezigheid van haar echtgenoot. En eer de drie weken tot zijn thuiskomst waren verstreken, was zij zo verliefd op de koning geworden, dat ze haar mans aanstaande terugkeer evenzeer betreurde als tevoren zijn vertrek. En om de aanwezigheid van de koning niet te hoeven ontberen, kwamen ze overeen dat ze de koning telkens bericht zou sturen als de echtgenoot naar zijn landgoederen was vertrekken, waarna hij haar wis en zeker zou komen bezoeken, en zo discreet dat zij haar eer (waarvoor zij meer beducht was dan voor haar geweten) op generlei wijze zou schaden. Dit hoopvolle vooruitzicht stemde de edelvrouw zeer vrolijk. En toen haar echtgenoot arriveerde, ontving ze hem zo recht hartelijk dat hij er niets van geloofd zou hebben als hem ter ore zou zijn gekomen dat de koning haar tijdens zijn afwezigheid had gekoesterd. Maar na verloop van tijd begon dit moeilijk te verbergen vuur beetje bij beetje aan het licht te treden, zodat de echtgenoot ernstige vermoedens omtrent de waarheid begon te koesteren en haar zo in de gaten hield dat hij het bijna zeker wist. Maar uit vrees dat degene die hem zoveel onrecht deed, hem nog erger kwaad zou doen als hij liet merken wat hij wist, besloot hij zich van de domme te houden, in de mening dat hij beter kon leven met een weinig bedrog dan zijn leven te riskeren voor een vrouw die zo liefdeloos was. Desalniettemin overwoog hij, uit nijd, de koning hetzelfde aan te doen, als hij er kans toe zag. En wetend dat nijd een vrouw dikwijls tot meer beweegt dan liefde, in het bijzonder als zij beschikt over een groot en eervol hart, verstoutte hij zich op een dag, tijdens een onderhoud met de koningin, te zeggen dat hij het zeer betreurde dat zij niet op andere wijze door haar echtgenoot de koning werd bemind. | |
[pagina 137]
| |
De koningin, die de vriendschap tussen de koning en de vrouw van de edelman ter ore was gekomen, sprak: ‘Ik kan niet tegelijk het genot en de eer bezitten en weet dus zeer wel dat een ander het genot smaakt als ik de eer geniet en dat degene die het genot smaakt niet de eer bezit die ik heb.’ Hij, die zeer wel begreep voor wie deze woorden bestemd waren, antwoordde haar: ‘Mevrouw, de eer is u aangeboren, u bent immers van zo hoge geboorte dat u geen koningin of keizerin had behoeven te worden om uw adeldom nog te doen toenemen, terwijl uw schoonheid, gratie en eerbaarheid in zo hoge mate het genot verdienen dat degene die u berooft van wat u toekomt zichzelf meer schade berokkent dan u. Want omwille van een glorie die voor haar een schande is, schiet zij er evenveel genot bij in als u, Vrouwe van dit koninkrijk, zou kunnen winnen. En ik kan u dit zeggen, Mevrouw: als de koning zijn kroon van zijn hoofd heeft gezet, geniet hij naar mijn mening geen enkel voordeel boven mij als het erom gaat een vrouw tevreden te stellen. Want ik weet zeker dat hij, om aan een zo eerbaar persoon als uzelve te kunnen voldoen, zijn temperament zou moeten willen verruilen voor het mijne. De koningin antwoordde hem lachend: ‘Als het temperament van de koning delicater zou zijn dan het uwe, dan nog stemt de liefde die hij me toedraagt me zo tevreden stemt dat ik die verkies boven elke andere.’ De edelman sprak: ‘Mevrouw, als dat zo was, zou ik u geenszins beklagen, want ik weet heel goed dat de oprechte liefde van uw hart bevredigd zou zijn als u in het hart van de koning evenveel liefde voor u zoudt vinden, maar daar heeft God u voor behoed, zodat u, als u bij hem niet kunt vinden wat u vraagt, van hem niet uw God op aarde zult maken. - ‘Ik beken u,’ zei de koningin, ‘dat de liefde die ik hem toedraag zo groot is dat ze niet haar gelijke heeft in enig ander hart dan het mijne.’ - ‘Vergeef mij, Mevrouw,’ sprak de edelman tot haar, ‘u heeft niet de liefde in alle harten naar behoren gepeild, want ik durf u wel te zeggen dat een zeker iemand u bemint met een zo grote liefde dat deze ondraaglijk is, en dat de uwe vergeleken met de zijne niets te betekenen heeft. En als hij ziet hoe de liefde van de koning voor u tekortschiet, groeit de zijne nog en neemt navenant toe, en wel zodanig dat al wat u verloren hebt erdoor zal worden goedgemaakt, mocht dit u welgevallig zijn.’ De koningin begon zowel door zijn woorden als zijn houding te beseffen dat zijn woorden kwamen uit het diepst van zijn hart en ze herinnerde zich dat hij haar al lang een dienst zocht te bewijzen, met zoveel gevoel dat hij er | |
[pagina 138]
| |
melancholiek van was geworden, en terwijl ze tevoren had gedacht dat dit door zijn vrouw kwam, geloofde ze nu met stelligheid dat het een gevolg was van zijn liefde voor haar. En door de kracht van zijn liefde die, mits niet geveinsd, voelbaar is, kreeg zij zekerheid omtrent datgene wat voor iedereen verborgen bleef. En toen ze de edelman goed aankeek, die zo veel beminnelijker was dan haar echtgenoot, en zag hoe hij door zijn vrouw verlaten was, zoals zij door haar echtgenoot, verzuchtte ze, geprangd door nijd en jaloezie en in vuur en vlam gezet door de liefde van de edelman, met tranen in haar ogen: ‘Oh, mijn God! Moet wraak bereiken wat geen liefde vermocht te bewerkstelligen?’ De edelman die deze uitroep maar al te goed begreep, gaf haar ten antwoord: ‘Mevrouw, de wraak is zoet wanneer ze, in plaats van de vijand te doden, het leven geeft aan een volmaakte vriend. De tijd lijkt gekomen dat de waarheid u verlost van de dwaze liefde die u een persoon toedraagt die u in het geheel niet bemint, en dat rechtmatige en redelijke liefde de vrees verdrijft die nimmer in een groot en eerbaar hart kan verwijlen. Welnu dan, Mevrouw, laten we voorbijzien aan uw hoge positie en erkennen dat degenen die wij zo volmaakt hebben bemind, ons tot de meest bespotte en bedrogen man en vrouw op aarde hebben gemaakt. Laten we ons wreken, Mevrouw, niet zozeer om hen met gelijke munt te betalen, maar om de liefde te honoreren die ik van mijn kant niet meer kan verdragen zonder te sterven. En als uw hart niet harder is dan een steen of zelfs een diamant, lijkt het mij onmogelijk dat u geen vonkje bespeurt van het vuur dat hoger oplaait dan ik wens te verbergen. En als medelijden met mij, die sterft uit liefde voor u, u er niet toe brengt om van me te houden, dan zou tenminste medelijden met uzelf u hiertoe moeten bewegen, u die zo volmaakt bent dat u het hart van elke rechtschapen man ter wereld verdient, terwijl u miskend en verlaten wordt door degene voor wie u alle anderen hebt versmaad.’ De koningin raakte bij het horen van deze woorden zo in vervoering dat ze, vrezend door haar gedrag haar geestesverwarring te tonen, op de arm van de edelman steunend een naast haar kamer gelegen tuin inliep, waar ze lange tijd bleef wandelen zonder een woord te kunnen uitbrengen. Maar de edelman, die zag dat ze zich al half gewonnen had gegeven, verklaarde haar, aan het eind gekomen van de wandeldreef waar niemand hen kon zien, metterdaad de liefde die hij zo lang voor haar had verheimelijkt. En omdat ze het geheel eens waren geworden, namen ze | |
[pagina 139]
| |
met plezier wraak op datgene wat hen ondraaglijk had doen lijden. Ze besloten dat hij, telkens als hij naar zijn buitenplaats zou gaan en de koning van zijn kasteel naar de stad, hij zou terugkeren naar dit kasteel en naar de koningin. En door de bedriegers te bedriegen zouden zo vier het genot delen dat twee meenden voor zich alleen te hebben. Toen deze afspraak was gemaakt, keerde de koningin naar haar kamer en de edelman naar zijn huis terug, zo tevreden gesteld dat ze alles wat hen in het verleden had bezwaard, vergaten. En de vrees die beiden hadden ervaren door de betrekkingen tussen de koning en de edelvrouw, was omgeslagen in begeerte, zodat de edelman veelvuldiger dan gewoonlijk naar zijn buitenplaats ging die slechts op een paar mijl afstand gelegen was. En zodra de koning dit wist, draalde hij niet om de edelvrouw te bezoeken en ging de edelman, als de nacht was gevallen, naar het kasteel van de koningin om er als remplaçant des Konings zijn plaats in te nemen, maar zo in het geheim, dat niemand er ooit lucht van kreeg. Dit leven vond geruime tijd voortgang, maar de koning, een publiek personage tenslotte, kon zijn liefde zo goed niet verbergen of iedereen wist ervan, zodat iedereen medelijden had met de edelman en kwajongens achter zijn rug spottend het gebaar van het hoorndragen maakten, wat hij heus wel merkte. Maar hij kon deze spotternij goed verdragen, omdat hij die hoorns dezelfde waarde toekende als aan de kroon van de koning. Toen deze op een dag bij de vrouw van de edelman in diens huis een hertenkop aan de muur zag hangen, kon hij zijn lachen niet houden en zei hem recht in zijn gezicht dat die kop wel heel toepasselijk was in dat huis. De edelman, ook niet voor een kleintje vervaard, liet boven de kop schrijven: ‘Io porto le corna, ciascun lo vede, ma tal le porta chi no lo crede’ (Ik draag hoorns, wat iedereen ziet, maar zeker iemand draagt ze en weet het niet). Toen de koning zijn huis weer bezocht en het nieuw aangebrachte opschrift zag, vroeg hij de edelman naar de betekenis, waarop dezelve sprak: ‘Dat het geheim van de koning in het hert verborgen zit, is nog geen reden om het geheim van het hert kenbaar te maken aan de koning. Maar stel u tevreden, niet al degenen die hoorns dragen zijn slechtgemutst, want ze zijn zo zacht dat ze niemand misstaan, en wie ze draagt met onbezwaard gemoed, meent ze niet te hebben.’ De koning begreep uit deze woorden heel wel dat hij iets van zijn affaire afwist, maar zou nooit hebben vermoed dat er vriendschap bestond tussen de edelman en de koningin. Want hoe meer de | |
[pagina 140]
| |
koningin ingenomen was met het leven van haar echtgenoot, hoe meer ze voorgaf er bedroefd over te zijn. Zo hielden deze wederzijdse vriendschappen langdurig stand, totdat de ouderdom tenslotte orde op zaken stelde. | |
Vijfendertigste vertellingIn de stad Pamplona leefde eens een adellijke dame die mooi en eerbaar werd gevonden en de meest kuise en vrome vrouw van het land. Ze beminde haar echtgenoot en was hem zo gehoorzaam dat hij volledig vertrouwen in haar stelde. De edelvrouw woonde met zeer grote regelmaat kerkdiensten en predikaties bij. Ze overreedde haar echtgenoot en kinderen dit evenzeer te doen als zij zelve, die de leeftijd van dertig jaar had bereikt, een leeftijd waarop vrouwen er gewoonlijk vanaf zien mooi te heten om voortaan door te gaan voor verstandig. Deze edelvrouw dus ging op de eerste dag van de vasten naar de kerk om te gedenken dat ze sterfelijk was, waarbij het zo uitkwam dat de preek werd gehouden door een franciscaan die door iedereen voor een heilig man werd gehouden, vanwege zijn grote soberheid en goede levenswijze die hem een bleek en mager voorkomen gaven, maar niet zodanig dat hij niet desondanks een van de mooiste mannen ter wereld was. De edelvrouw luisterde devoot naar zijn preek, de ogen strak gericht op de eerwaarde man en een en al oor voor wat hij te zeggen had, met het gevolg dat zijn zoete woorden het hart van genoemde edelvrouw binnendrongen en de schoonheid en gratie van zijn gelaat via haar ogen zo diepe indruk maakten op haar gemoed dat ze iemand leek die buiten zinnen raakt door ontluikende liefde. Na de preek keek ze goed waar de prediker de mis opdroeg, die ze bijwoonde en waar ze het askruisje ontving uit een hand die even mooi en blank was als een edelvrouw zich maar kon wensen. De vrome vrouw had er meer oog voor dan voor de as die hij op haar aanbracht, in de vaste overtuiging dat een dergelijke geestelijke liefde, al voelde ze genot, haar geweten geen kwaad zou doen. Zij verzuimde geen dag om naar de preek te gaan en haar echtgenoot mee te nemen, en zowel de een als de ander was zo vol lof over de prediker dat zij aan tafel noch elders over iets anders spraken. En aldus werd dit zogenaamde geestelijke vuur zo | |
[pagina 141]
| |
vleselijk dat het hart waarin het verwijlde het hele lichaam van de arme edelvrouw in vlam zette. En zo langzaam als ze deze vlam was gaan voelen, zo snel laaide het vuur op, zodat de overgave aan haar passie eerder kwam dan het besef verliefd te zijn. Daardoor was ze totaal overrompeld door haar vijand, Amor, en kon geen van zijn bevelen weerstaan. Maar het ergste was dat degene die haar ervan kon genezen onbekend was met haar kwaal. Daarom besloot ze, na te hebben afgerekend met alle vrees die ze moest voelen als ze haar dwaasheid zou tonen aan een zo verstandig man, en haar zondige verdorvenheid aan een zo deugdzaam en goed persoon, hem de liefde te beschrijven die ze hem toedroeg, aanvankelijk zo voorzichtig als ze kon. Ze vertrouwde haar brieven toe aan een kleine page en zei hem wat hem te doen stond; hij moest er vooral voor zorgen dat haar echtgenoot hem niet naar de franciscanen zag gaan. De page, die de kortste weg nam, kwam toevallig door de straat waar zijn meester in een winkel zat. Toen de edelman hem zag langskomen, liep hij hem na om te vragen waar hij heenging. Toen de page hem opmerkte, verstopte hij zich dodelijk verschrikt in een huis. De meester zag het, volgde hem en vroeg, terwijl hij zijn arm beetpakte, waar hij naar toe ging. Bij het horen van zijn uitvluchten, die geen enkele grond hadden, en bij het zien van zijn angstig gezicht, dreigde hij hem met een pak slaag als hij niet zei waarheen hij op weg was. De arme page zei hem: ‘Helaas, heer! als ik het u zeg, zal mijn vrouwe me doden.’ De edelman, die vermoedde dat zijn vrouw iets buiten hem om deed, verzekerde de page dat hem geen kwaad zou geschieden als hij de waarheid vertelde, maar dat hem integendeel zeer veel goeds zou overkomen; als hij loog zou hij hem evenwel voor altijd in de gevangenis stoppen. Teneinde het goede te verkrijgen en het kwade af te wenden vertelde de kleine page hem alles en liet hem de brieven zien die zijn meesteres aan de priester geschreven had; de echtgenoot was in hoge mate verwonderd en danig ontsteld, omdat hij er al zijn hele leven van overtuigd was dat zijn vrouw hem trouw was en nooit een fout in haar had gevonden. Maar hij was zo verstandig om zijn woede voor zich te houden en teneinde de intenties van zijn vrouw volledig aan de weet te komen, stelde hij een antwoord op waaruit moest blijken dat de priester haar dankte voor haar welwillendheid en liet weten dat de zijne niet minder was. De page bezwoer zijn meester dat hij met overleg te werk zou gaan in deze affaire en bracht de vervalste brief naar zijn meesteres, die er zo blij mee was | |
[pagina 142]
| |
dat haar man het duidelijk aan haar gezicht kon zien: want in plaats dat ze was vermagerd door het weinige eten was ze mooier en frisser dan aan het begin van de vasten. De helft van de vastentijd was al verstreken zonder dat de edelvrouw er vanwege het lijden van Christus of de Goede Week van afzag om de priester door middel van brieven op de hoogte te houden van haar onstuimige fantasieën. Als hij in haar richting keek of over de liefde Gods sprak, dan dacht zij dat het was uit liefde voor haar, terwijl zij haar ogen geenszins spaarde om haar eigen gevoelens over te brengen. Van zijn kant liet de echtgenoot niet na haar in dezelfde trant van repliek te dienen. Na Pasen schreef hij haar uit naam van de priester een brief, waarin hij smeekte te laten weten op welke manier hij haar in het geheim zou kunnen ontmoeten. En omdat ze het al bijna niet meer uithield, bracht ze haar echtgenoot op het idee om zijn buiten de stad gelegen landerijen te gaan inspecteren. Hij beloofde dit te doen, maar verstopte zich in het huis van een vriend. De edelvrouw schreef de priester onverwijld dat het moment gekomen was om haar te bezoeken, omdat haar echtgenoot de stad uit was. De edelman, die het hart van zijn vrouw tot de bodem wilde doorgronden, ging nu naar de priester om te vragen hem ter ere Gods zijn monnikspij te lenen. De priester, die een fatsoenlijk man was, zei dat zijn regel hem dat verbood en dat hij hem het kledingstuk in geen geval zou lenen voor een verkleedpartij. De edelman verzekerde dat hij de pij niet voor zijn plezier wilde gebruiken, maar dat hij hem nodig had voor zijn welzijn en zieleheil. De franciscaan, die hem kende als een fatsoenlijk en vroom man, leende hem de pij; behalve dit kledingstuk dat het grootste deel van zijn gezicht bedekte, zodat zijn ogen niet te zien waren, nam hij, om nog meer op de priester te lijken, een valse baard en een valse neus en deed hij kurk in zijn schoenen om even lang te zijn als de priester. Aldus gekleed ging hij op een avond naar de slaapkamer van zijn vrouw, die hij in gebed verzonken aantrof. De arme verdwaasde wachtte niet tot hij naar haar toekwam, maar rende als een krankzinnige op hem af, om hem te omhelzen. Hij hield zijn gezicht omlaag gebogen, uit angst te worden herkend, maakte bij herhaling het teken des kruises en deed alsof hij haar wilde ontvluchten, onderwijl ‘Temptatie, temptatie’ roepend. De edelvrouw zei tot hem: ‘Helaas! Vader, u hebt gelijk, niets is sterker dan de verleiding die voortkomt uit liefde, waarvoor u mij hebt beloofd een remedie te geven; nu we alle tijd en gelegenheid | |
[pagina 143]
| |
hebben, smeek ik u: heb medelijden met mij.’ Zo sprekend bleef ze hardnekkige pogingen ondernemen om hem te omhelzen, zodat hij in alle hoeken van de kamer een heenkomen zocht, terwijl hij met grote gebaren kruistekens sloeg en ‘Temptatie, temptatie’ riep. Maar toen hij zag dat ze hem al te na kwam, haalde hij een dikke stok onder zijn mantel vandaan en sloeg haar zo hard dat alle temptatie haar verging. Zonder door haar te zijn herkend, bracht hij toen de pij naar de priester terug en verzekerde hem dat ze geluk hadden gebracht. De volgende dag deed hij alsof hij van een reis terugkeerde naar huis, waar hij zijn vrouw te bed vond, en alsof hij niet wist wat haar mankeerde, vroeg hij waardoor ze onwel was. Ze antwoordde dat het door de jicht kwam en dat ze haar armen en benen niet kon gebruiken. De echtgenoot had veel zin had om te lachen, maar deed alsof hij met haar te doen had en zei, om haar op te vrolijken, dat hij zojuist de heilige man, de priester, had uitgenodigd voor het avondmaal. Waarop zij riposteerde: ‘Laat ik het niet merken, beste vriend, dat u dergelijke lieden uitnodigt, want ze brengen ongeluk aan elk huis waar ze komen.’ - ‘Hoezo, lieve?’ zei haar echtgenoot, ‘u was altijd zo vol lof over hem en zelf vind ik ook: als er iemand op deze wereld heilig is, dan is het zeker deze man.’ De edelvrouw antwoordde: ‘Ze zijn goed in de kerk en als ze hun prediking afsteken, maar in de woonhuizen zijn het Antichristen. Ik bid u, lieve, laat hij me niet onder ogen komen, want het zou, met de pijn die ik reeds heb, mijn dood zijn.’ De echtgenoot zei haar: ‘Als u hem niet wilt zien, hoeft u hem niet te zien, maar ik zal hem wel degelijk zijn avondmaal geven.’ - ‘Doe waar u zin in hebt,’ sprak ze, ‘als ik hem maar niet hoef te zien, want ik haat die lieden alsof het duivels waren.’ De echtgenoot zette de eerwaarde pater een maaltijd voor en zei toen: ‘Vader, mij dunkt dat u dusdanig door God wordt bemind dat hij u geen enkel verzoek zal weigeren en daarom smeek ik u medelijden te hebben met mijn arme vrouw, die sedert een week bezeten is van een boze geest en nu iedereen wil bijten en krabben. Er is geen kruis en geen wijwater tegen bestand. Als u haar de hand oplegt, weet ik zeker dat de duivel uit haar weg zal gaan en ik smeek u met alles wat ik in me heb om dat te doen.’ De eerwaarde pater zei tegen hem: ‘Mijn zoon, voor een gelovige is alles mogelijk. Gelooft u niet vast en zeker dat God in zijn goedheid niets weigert aan hem die vanuit zijn geloof genade vraagt?’ - ‘Dat geloof ik, vader, zei de edelman.’ - ‘Wees ervan verzekerd, mijn zoon,’ zei de franciscaan, ‘dat Hij kan wat Hij | |
[pagina 144]
| |
wil en dat Hij even machtig is als goed. Laten we met een sterk geloof derwaarts gaan om die brullende leeuw weerstand te bieden en hem de prooi te ontrukken die God toebehoort door het bloed van zijn zoon Jezus Christus.’ En dus bracht de edelman de priester naar de plek waar zijn vrouw in een smal bed rustte; ze raakte zo ontsteld toen ze hem zag, denkend dat hij degene was die haar had geslagen, dat ze in een geweldige woede ontstak, maar omdat haar echtgenoot aanwezig was, sloeg ze haar ogen neer en zweeg. De echtgenoot zei tegen de heilige man: ‘Zolang ik voor haar sta, kwelt de duivel haar niet al te zeer, maar zodra ik vertrokken ben, moet u wijwater op haar gooien en dan u zult de boze geest aan het werk zien.’ De echtgenoot liet hem alleen met zijn vrouw, en bleef bij de deur staan, om te zien wat ze deden. Toen ze niemand anders dan de eerwaarde pater zag, begon ze als een dolle uitzinnig te schreeuwen en hem uit te maken voor een boosaardige, vileine, moordlustige bedrieger. De franciscaan, die voor waar aannam dat ze door een boze geest was bezeten, wilde haar hoofd in zijn handen nemen om er zijn gebed over uit te spreken, maar zij beet en krabde hem zodanig dat hij gedwongen was van een afstand te spreken, onderwijl krachtig wijwater sprenkelend en een menigte passende gebeden zeggend. Toen de echtgenoot zag dat hij zich voldoende van zijn plicht had gekweten, trad hij de kamer binnen, hem dankend voor de moeite die hij had gedaan en zodra hij binnen was, maakte zijn vrouw een eind aan haar scheldpartij en verwensingen en kuste ze teder het kruisbeeld, uit angst voor haar echtgenoot. Maar de heilige man, die haar zo woest had gezien, was er stellig van overtuigd dat Onze Lieve Heer door zijn gebeden de duivel had uitgedreven en ging heen, God lovend voor dit grote wonder. De echtgenoot, die vond dat zijn vrouw voldoende gestraft was voor haar dwaasheid, dacht er niet over haar te vertellen wat hij had gedaan. Want hij stelde zich ermee tevreden dat ze door zijn wijsheid van mening was veranderd, dat ze degene die ze op ongepaste wijze had bemind nu dodelijk haatte en haar eigen dwaasheid verfoeide. En omdat ze vanaf dat moment voorgoed afzag van elke waangedachte, wijdde ze zich, beter nog dan voorheen, geheel aan haar echtgenoot en haar huishouden. |
|