De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Uit: Koningin van Holland
| |
[pagina 110]
| |
dan had ik me niet goed kunnen houden. Dan hadden mijn tranen mijn innerljke kwellingen verraden. Tenslotte moest ik afscheid nemen van de keizer en keizerin, die ik huilend omhelsde. De keizer leek aangedaan door mijn tranen. ‘Waarom vertrek je zo vroeg?’ zei hij. Ik gaf geen antwoord en holde naar mijn koets zonder nog iemand te zien. Ik had alleen mijn zoon bij me en Mme de Boubers. Ik herademde toen we Compiègne uit reden. Ik hoefde me tot niets meer te dwingen en dat was heel wat na alle vormen van dwang waaraan ik me had onderworpen. De reis was treurig. De lijdende ziel schijnt alleen behagen te scheppen in het broeden op eigen ongeluk. Toen ik de Hollandse garde zag die me opwachtte aan de grens, dacht ik terug aan die eerste reis toen ik mezelf al zo te beklagen vond. Er leek niets veranderd, ik vond alles terug op dezelfde plaats, maar toen had ik mijn [eerste] zoon nog! Hij was er niet meer en in welke toestand was ik zelf? Als je diep ongelukkig bent, gaat dat altijd gepaard met bijgelovige ideeën. Ik dacht dat ik weldra dood zou gaan en toen ik een begrafenisstoet tegenkwam in het eerste dorp waar we door kwamen leek dat een bevestiging. Ik arriveerde in Utrecht. Niemand rekende op mij. De koning was in Amsterdam. Mme de Bouber bracht mijn zoon naar bed. Mijn andere koetsen waren er nog niet. Drie uur bleef ik alleen. Wat een nare gedachten! Een simpele kaars die de conciërge voor me had aangestoken op de schoorsteenmantel was uitgegaan zonder dat ik er erg in had. Ik bleef een poosje in het donker zitten en werd er bang van. De volgende dag kwam de koning. Hij was heel blij zijn zoon te zien. Aan mij besteedde hij nauwelijks aandacht. Ik ontving de hele stad en ik was zo bleek, zo verbazend anders, dat iedereen mij belangstellend en vol deernis aankeek. Ik kwam aan in Amsterdam. Iedereen was tegen mij ingenomen. Men dacht dat ik jong en fris was, genietend van de pleziertjesvan Parijs en vol minachting voor de mensen van het land dat mijn kinderen geroepen waren te regeren. Zodra men mij zag, maakte de vooringenomenheid plaats voor echte belangstelling. Zelfs het volk riep met expressieve gebaren en met ontroerde stemmen: ‘Onze arme koningin!’ Ik ontving alle notabelen. Ik beval me aan in het gebed van de voorgangers van alle gezindten. Verscheidenen onder hen hielden een heel betoog en toonden een ontroering die me verbaasde. Ik vroeg de abbé Bertrand naderhand hoe hij dat verklaarde. Hij zei dat ze bij hun aan- | |
[pagina 111]
| |
komst sterk tegen mij gekant waren geweest, maar dat mijn aanblik ze had geroerd; ze hadden zich hun onbillijke houding kwalijk genomen en zeiden op hoge toon dat men ze had bedrogen. Het paleis van Amsterdam, het vroegere stadhuis, was van buiten heel mooi. De koning had veel verfraaiingen aangebracht, maar van binnen is er nooit een triester verblijf geweest. Mijn salon, die vroeger had gediend als strafkamer van de rechtbank, had in het fries bij wijze van versiering doodskoppen van zwart en wit marmer en men had dat hoog gewaardeerde beeldhouwwerk niet willen vernielen. De gangen waren somber; mijn appartement keek uit op een kerk; de stank was er verschrikkelijk. Als je de ramen opende, steeg er uit de gracht [het Damrak] een broeierige lucht en een damp van zwavel op. Mijn Hollandse hofdames leken me niet kwaad, maar ik kende ze amper; de meesten waren nieuw. Ik bracht de eerste ochtend dus alleen door in mijn appartement, met een boek. Mijn zoon kreeg ik amper te zien. Men kwam mij waarschuwen dat de koning mij verwachtte voor het diner. Ik ging erheen. Aan tafel bracht hij geen woord uit. Na het diner liet de koning zijn handen gaan over een piano met opgeslagen klep. Hij nam zijn zoon op schoot, kuste hem en liep met hem naar het balkon dat uitziet op het plein. Het volk dat hem zag, juichte een beetje. De koning kwam weer binnen, ging weer aan de piano zitten, declameerde wat Franse verzen of neuriede een deuntje. Ik zat op een fauteuil, zei niets en keek wat er in het vertrek gebeurde. Toen er op die manier een paar uur verstreken waren, schelde hij, beseffend hoe geforceerd deze situatie was, en liet de Hollandse staf komen en de hofdames. Speeltafels werden binnengebracht. Soms speelde ik een spelletje mee en ik ging om negen uur naar mijn eigen vertrekken na hem goedenacht te hebben gezegd, het enige woord dat we hadden gewisseld. Precies zo verliepen al mijn dagen in Amsterdam. |
|