| |
| |
| |
The emperor strikes back
Daan den Hengst
Romeinse keizers uit de vierde eeuw werden met grote eerbied benaderd. Het gold als een uitzonderlijke eer bij hen in audiëntie te worden toegelaten. De bevoorrechten aan wie deze gunst werd verleend wierpen zich voor de troon van de keizer neer en kusten de zoom van zijn purperen gewaad, waarna de keizer hun minzaam toestond weer op te staan. Het ceremonieel werd adoratio (aanbidding) genoemd en was inderdaad ontleend aan het ritueel bij het benaderen van een godenbeeld. Wanneer een keizer een stad bezocht, werd hij met spreekkoren ontvangen die hem dankten voor zijn komst en hem geluk toewensten. Huizen en straten werden met bloemkransen versierd en de keizer werd op een statiekaros door de stad gereden. De intocht of adventus in Rome van keizer Constantius II, een christen net als zijn beroemde vader Constantijn de Grote, wordt door de tijdgenoot en historicus Ammianus Marcellinus aldus beschreven:
‘De keizer werd met heilwensen begroet, maar bleef onaangedaan door het daverend gejuich dat door heuvels en oevers weerkaatst werd en was even onbewogen als wanneer hij zich in de provincies vertoonde. Hoewel hij klein van postuur was, boog hij zich voorover wanneer hij hoge poorten binnenreed, en alsof zijn nek omzwachteld was staarde hij recht voor zich uit en wendde de blik niet naar links noch naar rechts, als was hij geen mens maar een beeld. Hij wankelde niet wanneer het wiel botste en nooit heeft men hem zien spuwen of mond of neus zien vegen of wrijven of gebaren zien maken.’ (Res Gestae 16.10)
Deze intocht vond plaats in 357. Vier jaar later overleed keizer Constantius en werd hij opgevolgd door zijn neef Julianus. Hoewel hij niet meer dan twintig maanden heeft geregeerd (361-363), is Julianus veel bekender geworden dan zijn voorganger, bijna even bekend als zijn grootvader Constantijn de Grote. Die is de geschiedenis ingegaan als de eerste christelijke keizer, Julianus als de laatste heiden op de troon. Het heeft hem zijn bijnaam Apostata bezorgd, ‘de Afvallige’. De bijnaam is hem gegeven door de christenen die het de keizer nooit vergeven hebben
| |
| |
dat hij zijn christelijke opvoeding verloochend had en een poging had ondernomen de snelle verbreiding van het christendom, begunstigd door zijn voorgangers, tot staan te brengen. Deze anti-christelijke politiek heeft Julianus tot een fel omstreden figuur gemaakt, niet alleen tijdens zijn leven, maar nog lang daarna. Aanvankelijk eiste Julianus alleen religieuze tolerantie en restitutie van tempels en godenbeelden die de christenen hadden overgenomen of beschadigd. Later ging hij ertoe over bij voorkeur heidenen aan te stellen in belangrijke overheidsfuncties. Zijn meest geraffineerde maatregel tegen de christenen was het zogenaamde ‘Grammatikerverbot’, waarbij hij christelijke docenten in het middelbaar en hoger onderwijs verbood gebruik te maken van heidense auteurs. Opvallend is de minachtende toon die de keizer aanslaat in een schriftelijke toelichting op de maatregel:
Ik acht het ongerijmd dat degenen die hun werken (nl. van de klassieke auteurs) interpreteren de goden minachten die door hen geëerd zijn. Omdat zij leven van en hun salaris verdienen met wat die mensen hebben geschreven, geven zij toe dat ze op een schandelijke manier op geld uit zijn en voor een paar drachmen tot alles bereid (Brief 61).
Omdat de bestudering van de klassieken de kern van het onderwijs vormde, zou door deze verordening de christenen deelname aan het voortgezet onderwijs in feite onmogelijk zijn gemaakt en zouden zij cultureel en maatschappelijk zijn gemarginaliseerd. Door de vroegtijdige dood van de keizer, wiens opvolger een christen was, heeft het verbod zijn uitwerking gemist.
Julianus' dédain tegenover de christenen komt ook tot uiting in zijn satire ‘De keizers’, waarin hij zijn voorgangers de revue laat passeren. Aan het slot brengen de goden hun stem uit en wordt Marcus Aurelius uitgeroepen tot grootste van allen. De keizers voegen zich vervolgens bij hun favoriete goden. Caesar gaat naar Mars en Venus, Augustus naar Apollo en Marcus Aurelius naar Jupiter en Saturnus. Maar wat deed Constantijn de Grote?
Constantijn kon onder de goden geen voorbeeld ter navolging vinden. Toen ontdekte hij vlakbij zich de godin van de Overdaad en snelde op haar af. Zij ontving hem innig, sloeg de armen om hem heen en hulde hem in veelkleurige gewaden, maakte hem fraai op en bracht hem naar
| |
| |
de godin van de Lust, waar hij ook Jezus aantrof, die zich bij haar ophield en die tot wie het maar wilde horen verkondigde: ‘Alwie een verleider is of een moordenaar, alwie vervloekt is of veracht, laat hem gerust tot mij komen, want ik zal hem met dit water terstond rein maken, en als iemand zich opnieuw schuldig maakt aan hetzelfde, dan zal ik hem als hij zich maar jammerend op de borst of voor het hoofd slaat, opnieuw rein doen worden.’ (De keizers, 336 a-b).
Julianus' godsdienstpolitieke maatregelen hebben vrijwel alle aandacht opgeeist, wat jammer is, want hij was ook in andere opzichten een uitzonderlijke en excentrieke keizer. Meer dan welke voorganger ook, misschien met uitzondering van zijn idool Marcus Aurelius, was hij een uitgesproken intellectueel. Tijdens zijn jeugd werd hij ver gehouden van het hof en de regering en kon hij zich in afzondering wijden aan de bestudering van de Griekse literatuur en filosofie (van belangstelling voor de Latijnse literatuur is geen spoor te bekennen). We bezitten van Julianus brieven, redevoeringen, filosofische tractaten en satiren met een omvang van bijna 500 pagina's in een moderne uitgave. Alleen zijn polemische tractaat ‘Tegen de Galilaeërs’ (zoals hij de christenen placht te noemen) is, heel begrijpelijk, niet overgeleverd, maar ook dat kan nog redelijk goed worden gereconstrueerd aan de hand van een christelijk verweerschrift waarin het uitvoerig geciteerd wordt.
We bezitten een geschreven portret van de jonge Julianus als student in Athene van de hand van bisschop Gregorius van Nazianze. De bisschop was uiteraard geen bewonderaar van Julianus. Hij publiceerde - na diens dood, dat wel - twee redevoeringen waarin hij Julianus als het vleesgeworden kwaad verketterde. Direct al bij eerste kennismaking aan de universiteit van Athene, zo schrijft hij, had hij een ongunstige indruk van zijn medestudent gekregen:
Op niets goeds scheen mij te wijzen die wiebelende nek, die onrustig schokkende schouders, die geëxalteerde ogen, die rusteloos rondgingen met een bezeten uitdrukking, die voeten die hij niet in bedwang kon houden, zodat hij steeds van het ene been op het andere ging staan, die neusvleugels die overmoed en dédain snoven, dat belachelijke getrekkebek van hem, dat op hetzelfde wees, dat onbeheerste lachen dat hem deed schudden, die zinloze knikjes op en neer, dat stokkende en stotende spreken, die verwarde en onintelligente vragen, die antwoorden die geen steek beter waren en over
| |
| |
elkaar heen buitelden, niet goed waren geordend en niet op een beschaafde manier over zijn lippen kwamen (Redes.27).
Deze student letteren en wijsbegeerte werd in 355 door zijn neef, keizer Constantius, naar het hof in Milaan ontboden en kreeg opdracht als Caesar, onderkeizer, orde op zaken te stellen in Gallië, dat zwaar te lijden had gehad van Germaanse invallen. Men kan zich afvragen of de keizer Julianus werkelijk in staat achtte deze zware militaire opgave tot een goed eind te brengen, of dat dit een verkapte manier was om zich van een potentiële rivaal te ontdoen. Hoe het ook zij, tot ieders verrassing ontpopte Julianus zich als een capabel militair, die persoonlijke moed, strategisch inzicht en een enorm doorzettingsvermogen bleek te bezitten. Hij behaalde grote successen en slaagde er in vijf jaar in de Rijngrens te consolideren. De hovelingen in Milaan zagen groen van jaloezie op de gewezen kamergeleerde en probeerden Julianus verdacht te maken bij de keizer en zijn successen te bagatelliseren. Ammianus geeft hun kritiek als de zoveelste overwinning op de Germanen werd gerapporteerd zo weer:
‘Onuitstaanbaar die man, pardon die geit, met zijn overwinningen,’ zeiden ze, met een toespeling op zijn ruigbehaarde voorkomen, en ze noemden hem ‘de praatzieke mol’, ‘de aap in purper’, ‘de Griekse egg-head’ en meer van dat soort dingen. (Res Gestae 17.11.1)
Zijn uiterlijk en in het bijzonder zijn ruige baard is Julianus blijven opbreken, ook toen hij na de dood van Constantius de alleenheerschappij over het hele rijk had verkregen. De Amerikaanse classica Maud Gleason heeft treffend opgemerkt: “Julian wore his beard as a polemical statement”. Hij afficheerde zich daarmee als heidens filosoof en bewonderaar van Marcus Aurelius. Net als zijn grote voorganger leidde hij een leven van ascese. Hij at en dronk weinig, de dood van zijn echtgenote Helena betekende het eind van zijn sexuele activiteit en 's nachts wijdde hij zich, als hij aan al zijn keizerlijke plichten had voldaan, aan de bestudering van de filosofen en schreef of mediteerde.
Men zou verwachten dat al deze hoogstaande eigenschappen Julianus tot een populaire keizer zouden maken, maar dat viel tegen. Met name in Antiochië, de derde stad in het rijk na Rome en Alexandrië, waar
| |
| |
Julianus negen maanden heeft doorgebracht om de expeditie tegen Perzië voor te bereiden, wekte de keizer veel wrevel. Julianus bracht, ook in de ogen van niet-christenen, buitensporig veel offers aan de goden. Het leek wel alsof hij de langdurige verwaarlozing van hun cultus in één jaar wilde goedmaken. De inwoners van Antiochië, van wie meer dan de helft christenen waren, verafschuwden dit, temeer omdat de offerplechtigheden weliswaar bedoeld waren voor de goden, maar in feite uitliepen op luidruchtige vreet- en slemppartijen van de soldaten.
Ondanks het feit dat Antiochië in meerderheid christelijk was, had de stad een reputatie van lichtzinnigheid. De inwoners waren spotziek en verzot op openbare vermakelijkheden als toneelvoorstellingen en wagenrennen. Een keizer die zich geliefd wilde maken moest het volk behalve brood ook spelen geven en tenminste de indruk wekken daar zelf plezier in te hebben. Julianus was op dit punt heel terughoudend. Hij meed dergelijke evenementen en liet als hij al eens kwam duidelijk merken dat hij er weinig aan vond. De Antiochenen van hun kant maakten geen geheim van hun teleurstelling over de houding van de keizer. Zij noemden hem vanwege zijn buitensporige offerpraktijken ‘de Slachter’ en ‘de Stierenstoker’. Vanwege zijn gedrongen gestalte gaven ze hem de bijnaam ‘de Kerkoop’ (dat is een soort bietenbauw, een klein duveltje dat met bedrog en diefstal werd geassocieerd). Het lachwekkende contrast tussen zijn kleinheid en zijn macho-achtige, stoere manier van lopen gaf hun de vergelijking in met de Homerische reuzen Otos en Ephialtes.
De lezer zal zich misschien afvragen hoe zulke beschimpingen zich laten rijmen met de eerbied voor de keizer die een goddelijke status bezat. Er is evenwel een enorm verschil tussen de manier waarop een individu de heerser tegemoet trad en het gedrag van de volksmenigte bij openbare gelegenheden. In de veilige anomiteit van de massa durfde de stadsbevolking haar wensen te kennen te geven en soms ongezouten kritiek te leveren op het gedrag van de keizer. Dat was niet alleen zo in Antiochië. Ook de inwoners van Rome en Alexandrië stonden bekend om hun vrijmoedigheid en hun bijtende spot. In Ammianus' beschrijving van de adventus van Constantius in Rome lezen we hoe de Romeinen zich bij de wagenrennen het een en ander veroorloofden en hoe de keizer daarmee omging:
| |
| |
Dikwijls, wanneer hij wagenrennen gaf, lachte hij om de vrijpostige grappen van het volk, dat niet verwaand was maar evenmin zijn aangeboren vrijheidszin verloochende. (Res Gestae 16.10.13)
Dat was een verstandige reactie. Niet alle keizers legden zo'n superioriteit aan de dag wanneer ze bespot werden. De historicus Herodianus vertelt dat Caracalla (211-217) ter ore kwam dat de inwoners van Alexandrië de spot met hem dreven, omdat hij Alexander en Achilles imiteerde, die groot en stoer waren, terwijl hij maar klein van stuk was. Zelf zagen ze dat als onschuldige scherts, maar ze brachten Caracalla met zijn opvliegende en moordlustige karakter ertoe voorbereidingen te treffen voor hun ondergang. (Historiën 4.9.3)
Het leidde tot een bloedbad waarbij duizenden burgers werden gedood. Julianus reageerde weer anders. Hij negeerde de beledigende grappen niet, maar stuurde evenmin zijn soldaten op de burgers af. In plaats daarvan greep hij als echte intellectueel naar de pen en schreef een verweerschrift, dat hij in het centrum van de stad vlakbij het paleis liet aanplakken. Het curieuze werkje is onder twee titels overgeleverd, Antiochikos en Misopogon. De eerste titel doet een lofrede op de stad vermoeden (wat het zeker niet is), de tweede betekent ‘Baardhater’. De gehate baard is uiteraard die van de keizer zelf. De opzet van het werk formuleert Julianus aldus:
Mijn hekeldicht is in proza geschreven en bevat veel heftige aanvallen. Ze zijn, bij Zeus, niet gericht tegen anderen - dat kan immers niet, omdat de wet het verbiedt - maar tegen de auteur zelf. Een lofdicht of smaadschrift op zichzelf te schrijven, dat belet geen enkele wet. Complimenten aan mijn eigen adres kan ik, hoe graag ik ook zou willen, niet bedenken, kritiek zoveel te meer. Ik begin met mijn gezicht. Dat is, denk ik, van zichzelf al niet bijzonder knap, welgevormd of aantrekkelijk. Gemelijk en knorrig als ik ben, heb ik daar die lange baard nog aan toegevoegd. (...) Ik neem het voor lief dat de luizen erin krioelen als wilde beesten in het kreupelhout. Lekker eten of gulzig drinken is mij niet gegeven, want ik moet altijd oppassen dat ik niet ongemerkt met mijn voedsel ook mijn haren inslik. Wat kussen en gekust worden betreft, dat laat me koud. (...) Jullie zeggen dat ik er kabels van moet draaien, en dat wil ik best doen, als jullie maar in staat zijn ze aan te spannen en als hun ruwheid jullie blanke, poezelige handjes
| |
| |
maar geen pijn doet. (...) Die volle baard is mij nog niet genoeg. Ook op mijn hoofd groeit een woeste bos. Zelden laat ik mijn haar en nagels knippen en mijn vingers zijn meestal zwart van de inkt. En als jullie nog een geheimpje willen weten: mijn borst is dichtbehaard en ruig als bij leeuwen, de koningen van het dierenrijk. Uit chagrijn en armetierigheid heb ik hem nog nooit glad gemaakt, netzomin als ik enig ander deel van mijn lichaam glad heb gemaakt of zacht. Als ik een wrat had, zoals Cicero, zou ik het u vertellen, maar dat is niet het geval, het spijt me. (Misopogon 337-339 b)
Het is wel duidelijk dat deze keizer geen vijanden nodig had. Op dezelfde toon gaat hij verder en haalt zijn eigen afkeer van het theater en de wagenrennen over de hekel. Hij is daar eenvoudigweg te stom voor. Aan het eind van zijn eerste tirade tegen zichzelf richt hij zich tot de Antiochenen met een citaat uit Homerus:
Jullie zijn allemaal mooi, groot, glad en baardloos. Of jullie nu jong zijn of oud, jullie leven voor het geluk en geven de schone kleren, warme baden, zachte bedden van de Phaeaken de voorkeur boven vroomheid. (342 d)
Door het woord vroomheid te gebruiken overschrijdt Julianus de grens tussen de zwaar aangezette zelfironie en de regelrechte donderpreek die deze satire in wezen is. Keer op keer laat de keizer merken hoe diep hij gegriefd is door de antipathie die hij van de Antiochenen heeft ondervonden, door hun onverschilligheid jegens de goden en hun gebrek aan erkentelijkheid voor de vele maatregelen die hij voor hun bestwil heeft getroffen. Hij wordt echt kwaad wanneer hij ingaat op hun uitspraak: ‘de Chi en de Kappa hebben ons geen kwaad gedaan’. De Chi is de eerste letter van de naam van Christus, de Kappa van Constantius. De Antiochenen bedoelen daarmee natuurlijk dat het hun onder de voorganger van Julianus (Constantius) beter ging dan onder hem en dat Christus een betere beschermer is van de stad dan de heidense goden.
Het gewone volk, dat voor het grootste deel, of liever in zijn geheel, voor de goddeloosheid (d.w.z. het Christendom) heeft gekozen ergert zich aan mij, omdat ik trouw blijf aan de rituele voorschriften van het voorgeslacht, de stadsbestuurders omdat ik het hun onmogelijk maak alles voor veel geld te verkopen, jullie allemaal vanwege de dansers en de toneelvoorstellingen;
| |
| |
niet omdat ik anderen daarvan beroof, maar omdat dergelijke dingen mij nog onverschilliger laten dan kikkers in modderpoelen. Is het dan wonder dat ik mezelf aanklaag, omdat ik zoveel haat opwek?
Julianus heeft zich met zijn door frustratie en verbittering ingegeven pamflet natuurlijk niet geliefd gemaakt. Op het eind ervan deelt hij mee dat hij niet van plan is na de Perzische expeditie in Antiochië terug te keren. Inderdaad heeft hij de stad Tarsus opdracht te geven winterkwartieren voor het leger in gereedheid te brengen en daar is hij na de rampzalig verlopen inval inderdaad aangekomen. Helaas niet in een triomfantelijke adventus, maar om er te worden begraven.
|
|