| |
| |
| |
Essay
| |
| |
Romeinse keizerverzen
Diederik Burgersdijk
In het derde boek van De Officiis (‘Over maatschappelijke plichten’, 3.21) beweert Cicero dat Caesar graag twee verzen uit Euripides (Phoenissae 524-5) citeerde, die Cicero zelf als volgt in het Latijn vertaalde:
Nam si violandum est ius, regnandi gratia
violandum est; aliis rebus pietatem colas.
Wie 't recht verkrachten moet, moet het verkrachten
ter wille van de macht; wees deugdzaam in de rest.
Het vertalen van Griekse verzen in het Latijn was een liefhebberij voor ontwikkelde Romeinen. De vertaling wordt ingeleid met een hortende formule van bescheidenheid, die de vertaler moet vrijpleiten van eventuele stilistische missers: Graecos versus (...) quos dicam, ut potero, incondite fartasse, sed tamen... (Griekse verzen ... die ik zal citeren naar vermogen, wellicht wat onbeholpen, maar toch...). De verontschuldiging, die iets laat zien van het prestige van de Griekse taal in de Romeinse wereld, is exemplarisch voor vele in de Latijnse literatuur geciteerde verzen, die vaak teruggaan op een Grieks voorbeeld of tweetalig werden geschreven. De herkomst van de Europese literatuur loochent zich niet.
De inhoud van de spreuk, door Cicero met afkeuring toegepast op zijn politieke tegenvoeter Caesar, betreft een wijsheid die ook vandaag door vele staatshoofden en regeringsleiders in acht genomen wordt. Toch overkwam het de Franse ex-president Chirac dat hij reeds twee maanden na het verstrijken van zijn mandaat als president verhoord werd over illegale partijfinanciering van zijn Rassemblement pour la République in de periode voor zijn presidentschap (Le Monde, 20 juli 2007). Over mogelijke illegale praktijken die tijdens zijn presidentschap voorgevallen zijn, hoeft Chirac zich niet te verantwoorden met een beroep op presidentiële onschendbaarheid. Het blijkt dat de door Euripides verwoorde, door Caesar gebezigde en door Cicero vertaalde maxime een wezenlijk onderdeel van het Franse staatsrecht is geworden.
| |
| |
Ook Caesar werd na afloop van zijn mandaat als generaal in Gallië, in de jaren vijftig van de eerste eeuw v.C., ter verantwoording geroepen. De aanklacht betrof enkele daden tijdens het consulaat in het jaar 59, dat Caesar samen met zijn lankmoedige collega Marcus Bibulus vervulde. Deze Bibulus presteerde dermate weinig (zo werd hij tijdens de behandeling van de landbouwwet gewapend het Forum afgejaagd), dat geestige lieden officiële stukken parodieerden met, in plaats van de gebruikelijke ondertekening ‘Caesar en Bibulus’, de signatuur ‘Iulius en Caesar’. Een volksversje uit die tijd:
Non Bibulo quiddam nuper, sed Caesare factum est:
Nam Bibulo fieri consule nil memini.
Bibulus deed de laatste tijd niets, maar door Caesar gebeurt iets,
Bibulus' consulaat is me totaal onbekend.
Deze en andere verzen zijn overgeleverd in de biografie van Caesar door Suetonius Tranquillus (het citaat komt uit Divus Iulius 20.4), die ook de levens van elf opvolgers van Caesar heeft beschreven, in het eerste kwart van de tweede eeuw n.C. Suetonius had als secretaris en bibliothecaris van de keizers Trajanus en Hadrianus direct toegang tot de keizerlijke archieven, en beschikte zo over een uitgebreide documentatie omtrent de eerste eeuw van het Romeinse keizerrijk. De vorm van de biografie bracht mee dat ook de saillantere details van een leven werden opgenomen, waaronder schimpdichten met betrekking tot de persoonlijke wandel van de grote generaal. Met koning Nicomedes van Bithynië (ten zuiden van de Zwarte Zee) zou Caesar sexuele contacten hebben onderhouden, waardoor hij de bijnaam ‘koningin van Bithynië’ verwierf. Een bij Suetonius geciteerd vers (Div. Iul. 49.2) van de contemporaine epigrammaticus Calvus, een dichter uit de kring van Catullus, luidt: Bithynia quicquid / et paedicator Caesaris umquam habuit (alles wat Bithynia / en Caesars flikker ooit had). Suetonius citeert ook een versje dat Caesars soldaten tijdens de triomftocht over Gallië op het Forum Romanum zongen, en dat zeer populair werd (Div. Iul. 49.8):
Gallias Caesar subegit, Nicomedes Caesarem:
ecce Caesar nunc triumphat qui subegit Gallias,
| |
| |
Nicomedes non triumphat qui subegit Caesarem.
Caesar kreeg Gallië eronder, Nicomedes Caesar.
Caesar houdt nu een triomftocht, hij kreeg Gallië eronder.
Nicomedes: géén triomftocht! Hij kreeg Caesar toch eronder?
Daarnaast was Caesar ook een groot liefhebber van vrouwelijk vlees. Suetonius somt een lijst van vrouwen (en hun echtgenoten) op die Caesar ingepalmd had. Soldaten zongen tijdens de triomftocht in Rome in het jaar 46 het volgende lied (Div. Iul. 51):
Urbani, servate uxores: moechum calvum adducimus;
Aurum in Gallia effutuisti, hic sumpsisti mutuum.
Hé Romein, let op je vrouw: wij brengen hier de geile kale.
Zich sufgeneukt in Gallië van hier geleende kapitalen.
Een gedichtje waarvan het eerste vers niet geheel ongelijk is aan het kort gedicht van Jac. van Hattum uit 1971 op Gerard Reve: ‘Moeder ga voor je kindje staan / daar komt Van het Reve aan’.
Caesars floruit greep plaats in een tijd dat de Latijnse lyriek een hoge vlucht nam. Een van de eerste grote vervaardigers van korte gedichten van wisselende onderwerpen, persoonlijk en direct, was Catullus (ca. 84- 54). Hij richtte verscheidene bijtende schimpdichten tot de rijzende ster in de Romeinse politiek, die een verhouding met zijn protégé Mamurra had. De verzen zijn geschreven in hendekasyllabi, wat wil zeggen dat ieder vers elf lettergrepen, in een bepaald metrum, bevat (carmen 57):
Pulcre convenit improbis cinaedis
Mamurrae pathicoque Caesarique.
Nec mirum: maculae pares utrisque,
urbana altera et illa Formiana,
impressae redirent nec eluentur:
morbosi pariter, gemelli utrique
uno in lectulo erudituli ambo,
non hic quam ille magis vorax adulter,
rivales socii et puellularum.
pulcre convenit improbis cinaedis.
| |
| |
Dát komt móói overeen bij gore flikkers
als de neukertjes Caesar en Mamurra!
Gek is 't niet, allebei dezelfde vlekken,
opgedaan in de stad of in het landhuis,
ingevreten en niet meer uit te wassen,
allebei van die zieke tweelingbroertjes,
erudieterig bezig in één bedje,
even allesverslindend overspelig,
concurrerende makkers, ook bij meisjes.
Dat komt mooi overeen bij gore flikkers!
De vrijheid van spreken was in de eerste eeuw v.C., een periode van burgeroorlog en politieke en sociale chaos, groot. Behalve publieke mores waren er geen instanties die een auteur in zijn beledigingen konden remmen. Catullus heeft deze mores ver overschreden (wat de effectiviteit van zijn poëzie ten goede komt), maar desondanks was de reactie van Caesar ruimhartig: volgens de keizerbiograaf Suetonius noodde de generaal de dichter uit aan zijn dis: Valerium Catullum, a quo sibi versiculis de Mamurra perpetua stigmata imposita non dissimulaverat, satis facientem eadem die adhibuit cenae hospitioque patris eius, sicut consuerat, uti perseveravit. (‘Valerius Catullus, over wiens Mamurra-versjes hij niet verhulde dat die hem eeuwige schandvlekken hadden bezorgd, nodigde hij, toen die zijn excuses maakte, nog dezelfde dag uit voor het diner en bleef gebruik maken van de gastvrijheid van diens vader zoals hij altijd al deed’, Suetonius Vita Divi Iulii 73.4). Ook aan de eerder genoemde Calvus schreef Caesar een verzoenende brief. Caesar wist dat het optreden van machtige personen een grotere invloed had dan van privé-personen, zoals de geschiedschrijver Sallustius hem in een rede laat verwoorden (Bellum Catilinae 51.12-14), met welke overtuiging zijn terughoudende en clemente reactie in overeenstemming was. De genoemde perpetua stigmata (vergelijk de maculae... impressae in het gedicht) bleken inderdaad onuitwisbaar, want er volgden nog enige gedichten over Caesar en Mamurra die de eerste in schunnigheid evenaarden (carmen 29 en 54).
Het machtsstreven van Caesar, die onder meer beroemd bleef door zijn verovering van Gallië, werd aan het eind van zijn leven bekroond met een zeer actief en effectief dictatorschap. Tot zijn daden behoren de
| |
| |
invoering van de Juliaanse kalender (met de nieuwe maanden januari en februari), de hervorming van de senaat en een ingrijpende renovatie van de stad Rome. Caesars internationale oriëntatie leidde ertoe dat hij ook Galliërs, die bracae (broeken) droegen, tot de senaat toeliet, wat tot de volgende spotverzen leidde (Div. Iul. 80):
Gallos Caesar in triumphum ducit, idem in curiam;
Galli bracas deposuerunt, latum clavum sumpserunt.
De Galliërs, eerst in tromftocht gevoerd, brengt Caesar nu in de senaat!
Ze trokken hun broek uit, wat dragen ze nu? Het senatorengewaad.
De maatregel wekte duidelijk de spotlust van de Romeinen, die de gewoonte hadden de nieuwbakken senatoren de verkeerde kant op te wijzen wanneer zij de weg naar de senaat vroegen (‘Wo ist die Curia? Do ist die Curia!’).
Aan Caesars steeds autonomere optreden kwam met zijn vermoording op 15 maart 44 v.C. een vroegtijdig einde. De kroon die hij als erkenning voor zijn verdiensten vlak voor zijn dood aangeboden kreeg, weigerde hij, omdat hij niet hetzelfde lot wilde ondergaan als de laatste koning van Rome, die vijf eeuwen eerder smadelijk de stad uit was gejaagd. Toch werd Caesar van koningschaps-aspiraties verdacht. Lucius Brutus, de verdrijver van Romes laatste koning Tarquinius Superbus in 510 v.C., werd vereerd met een standbeeld in Rome, op de sokkel waarvan onbekenden hadden gekalkt:
Brutus, quia reges eiecit, consul primus factus est;
Hic, quia consules eiecit, rex postremo factum est.
Brutus werd de eerste consul daar hij koningen verjoeg;
Caesar werd tenslotte koning daar hij die consuls versloeg.
Caesar werd de naamgever van alle latere keizers van Europa (van wie zijn adoptiefzoon Augustus de eerste was), zodat zijn hoofd met recht ‘gekroond’ genoemd mag worden. Zijn beruchte kaalheid placht hij, ijdel als hij was, met een lauwerkrans te bedekken. Dat autocratie tot bespot- | |
| |
ting van het staatshoofd leidt, bewijst de bloeiende epigrammencultuur die in de nieuwe staatsvorm van het principaat bleef bestaan. Spotverzen, epigrammen en anonieme volks- en soldatenversjes bleven in de keizertijd verschijnen. Ook langere satiren, die in het bestek van deze bijdrage buiten beschouwing blijven, bleken een populair genre te worden om gehate keizers te bespotten, al was het maar na hun dood.
De satirendichter Persius stelde in zijn eerste satire de poëtische praktijk ten tijde van Nero aan de kaak. Nero onderscheidde zich door een groot enthousiasme voor architectuur, toneel, spelen en literatuur. Hij had een aanzienlijke coterie van dichtende adel om zich heen verzameld, waartoe mogelijk ook bekende dichters als Silius Italicus en Lucanus en de latere keizers Vitellius, Titus en Nerva hebben behoord. Nero's voogd Seneca was een van de grootste auteurs (van filosofie en tragedie) die de eerste eeuw van het principaat opleverde. Zelf componeerde Nero, vermoedelijk niet onverdienstelijk, hymnen en epen, waarvan de Troica de bekendste geweest is. De uitvoering van de poëzie door de tiran zelve moet iets geforceerds gehad hebben; men kan zich de reacties van de omstanders slechts met gekromde tenen voorstellen. In een tractaat over Nero, voorgedragen op 26 april 1949 voor de Society for the Promotion of Roman Studies, merkt de Britse historicus M.P. Charlesworth op dat het, sinds koning David een dansje voor de HERE maakte en met afgrijzen werd gadegeslagen door Michal, de dochter van Saul (2 Sam. 6:16), niet meer goed is gekomen met de waardering voor de kunstbeoefening door heersers. Het is fraai verbeeld in de vertolking van een lichtgeraakte en labiele Nero door Peter Ustinov in de togafilm Quo vadis (1951), alwaar de keizer zingt van de brand van Troje, waarvoor vanzelfsprekend eerst Rome in brand gestoken moest worden. Die historische brand in het jaar 64 zou tevens bedoeld zijn om ruimte te maken voor het megalomane bouwproject van de domus aurea (het gouden huis) in het dal waar tien jaar later het Colosseum werd gebouwd. Een spotvers uit die tijd, weer overgeleverd door Suetonius (Nero 39.3), luidt als volgt:
Roma domus fiet; Veios migrate, Quirites!
Si non et Veios occupat ista domus!
Rome wordt Nero's huis; verhuis naar Veii, Romeinen!
Als dat huis zich maar niet ook tot Veii uitstrekt.
| |
| |
Terwijl Nero als keizer niet onverdienstelijk begon, verviel hij de laatste jaren van zijn keizerschap tot waanzin en wreedheid. Het geslacht der Julii, dat door Caesar tot groot aanzien en macht was gebracht, kwam met de zelfgezochte dood van Nero op 9 juni 68 ten einde. Het contrast met zijn voorgangers was de Romeinen al duidelijk (Suet. Nero 39.3):
Quis negat Aeneae magna de stirpe Neronem?
Sustulit hic matrem, sustulit ille patrem.
Wie kan ontkennen dat Nero behoort tot de stam van Aeneas?
Die hielp zijn vader; en hij zijn moeder (naar de andere wereld).
De woordspeling is gelegen in het dubbelzinnige sustulit, dat zowel ‘hij tilde op’ als ‘hij ruimde uit de weg’ kan beduiden. Aeneas tilde, als bekend, zijn bejaarde vader uit de brand van het veroverde Troje; Nero liet zijn machtbeluste moeder in 59 n.C. uit de weg ruimen. In diezelfde tijd had Nero een maitresse genaamd Poppaea Sabina, de echtgenote van Otho, die later keizer zou worden. Nero benoemde Otho als stadhouder in Lusitania (het tegenwoordige Portugal) om van hem af te zijn, wat het volgende versje opleverde (Suet. Otho 3.2):
Cur Otho mentito sit, quaeritis, exsul honore?
Uxoris moechus coeperat esse suae.
Waarom is Otho verbannen, zogenaamd met een eervolle baan?
Had-ie maar niet met zijn eigen vrouw overspelig naar bed moeten gaan...
De geciteerde verzen zijn anonieme volksversjes, overgeleverd bij een auteur die enkele decennia na de dood van de betreffende keizers schreef. Contemporaine auteurs van naam verging het anders. In het verstikkende principaat moest men op zijn woorden letten. Er wordt wel gedacht dat een auteur als Seneca met zijn tragedies over mythologische onderwerpen verhulde kritiek op het keizerlijk hof leverde, maar publiekelijk was het van belang lippendienst aan de keizer te bewijzen. Kritiek op verschillende wrede keizers kwam slechts na hun dood aan bod, zoals Seneca met zijn Apokolokynthosis een felle satire op Claudius
| |
| |
(41-54) leverde of Juvenalis met zijn vierde satire op Domitianus (81-96). Auteurs als Plinius de Jongere en Martialis voeren wel bij lofprijzingen van laatstgenoemde keizer, wat hen na Domitianus' dood, ook in de moderne receptie, zeer werd nagedragen. Zie hoe Martialis, die zichzelf als opvolger van Catullus presenteerde en vele korte gedichten in diens stijl en metra schreef, brak met de felheid van Catullus (6.4):
Censor maxime principumque princeps,
cum tot iam tibi debeat triumphos,
tot nascentia templa, tot renata,
tot spectacula, tot deos, tot urbes,
plus debet tibi Roma quod pudica est.
Grootste censor en heerser aller heersers,
zoveel dankt u de stad aan zegetochten,
en aan tempels die rijzen en herrijzen,
zoveel schouwspelen, zoveel goden, steden -
Rome dankt u toch bovenal haar kuisheid.
Terwijl deze en andere gedichten weliswaar vaste formules van de lofprijzing bevatten, alsook hyperbool en ironie - Domitianus lijkt in al zijn wreedheid niet humorloos geweest te zijn - is het zeker dat de dichter zich aan dergelijke uitingen geen buil kon vallen. Ofschoon de lofprijzingen in bepaalde literaire kaders gelezen kunnen worden, ontbreekt de felheid van weleer jegens de meester geheel - voor onbeduidender personen geldt dit niet. Een opvallend verschil ten opzichte van anderhalve eeuw eerder, te verklaren door het veranderde literair-maat-schappelijke klimaat sinds het einde van de republiek. Suetonius' volksverzen redden de vrolijkheid enigszins.
Een van de belangrijkste navolgers van Suetonius, de auteur van de zogenaamde Historia Augusta (rond 400 nC), levert een handvol verzen van keizers uit de tweede en derde eeuw. De verzameling van dertig biografieën begint met de biografie van een van de meest kunstlievende keizers die Rome gekend heeft: Aelius Hadrianus (117-138). Veruit zijn beroemdste gedicht, dat tot een stroom van navolgingen in later tijd heeft geleid, is de ode tot zijn ziel:
| |
| |
nec ut soles dabis iocos.
Fladderig flikflooiend zieltje
gast en vriendje van mijn lijf
dat thans gaat naar nare plaatsen
vaal en krakend koud en naakt
en dat nooit meer grapjes maakt.
Grecofilie was sinds Nero's tijden weer volop aanwezig, in het bijzonder bij Hadrianus. Vandaar dat de auteur nog de opmerking toevoegt dat de keizer dergelijke verzen ook in het Grieks schreef, maar niet veel beter. De auteur lijkt zich, als Cicero, namens de keizer te excuseren. De korte verzen van dit soort zijn diepgaand beïnvloed door de epigrammatische poëzie zoals die voor het eerst beoefend werd in de tijd van Catullus. Hadrianus schreef bijvoorbeeld een grafschrift op zijn Scythische jachtpaard Borythenes, in zestien korte verzen, dat begin zeventiende eeuw in Zuid-Frankrijk als inscriptie is gevonden. Ook streed Hadrianus in korte spottende gedichten met zijn tijdgenoten, onder wie zijn collegadichter Florus. Deze had eens de draak gestoken met de reislust van Hadrianus, die graag het Romeinse rijk afreisde om zijn steden te aanschouwen en zijn mensen te leren kennen:
Keizer zijn zou mij bezuren
struinen door Britse gebieden
schuilen voor Germaanse lieden
en Scythische vorst verduren.
Waarop Hadrianus antwoordde met:
Florus zijn zou mij vlug spijten:
slempend door de kroegen zwoegen,
drinklokalen diep doorploegen,
vuile vlooien laten bijten.
Het lijkt erop dat de auteur van de Historia Augusta dergelijke verzen als voorbeeld heeft genomen voor verzen van eigen makelij, vooral bij keizers over wie hij weinig te weten was gekomen. Vaak wordt bij deze poëzie vermeld dat de auteur de verzen zowel in het Grieks als in het Latijn heeft geschreven (bijvoorbeeld in Macrinus 11.3-7), een gewoonte
| |
| |
waarvan ook bij Suetonius getuigenissen te vinden zijn (Nero 39.3, bijvoorbeeld). Die vertaaldrift toont de oorsprong van de epigrammen uit de Griekse literatuur, wellicht ook de beheersing van twee talen die ontwikkelde Romeinen vaak hadden. De poëzie uit de Historia Augusta is het citeren nauwelijks waard, maar toont wel aan dat het elkaar wederzijds bestoken met spotverzen in Grieks en Latijn in de keizertijd een gangbare praktijk bleef.
Een ander type vers wordt aangetroffen bij de geleerde dichter uit de late oudheid Decimus Magnus Ausonius, die in de tweede helft van de vierde eeuw schreef. Ausonius maakte een serie van vierentwintig strofen van elk vier regels die de keizers van Caesar tot Heliogabalus (218-222) behandelden. Daarvan volgen hier als voorbeeld de verzen op de boven behandelde keizers, achtereenvolgens Caesar (†44 v.C.), Nero (54-68), Domitianus (81-96) en Hadrianus (117-138):
Imperium, binis fuerat sollemne quod olim
consulibus, Caesar Iulius obtinuit.
Sed breve ius regni, sola trieteride gestum:
perculit armatae factio saeva togae.
Over het rijk aan het hoofd waarvan er twee consuls waren
(volgens de wet) verwierf Iulius Caesar de macht.
Maar kort duurde zijn heerschappij: na slechts drie jaren
heeft hem het woeste gesteek van de togakliek omgebracht.
Aeneadum generis qui sextus et ultimus heres,
Polluit et clausit Iulia sacra Nero
Nomina quot pietas, tot habet quoque crimina vitae.
Disce ex tranquillo: sed meminisse piget.
Zesde en laatste telg uit Aeneas' geslacht, die 't verheven
Iulische huis besloot, maar het zwaar heeft besmet;
Zoveel namen de vroomheid telt, zoveel kwaad heeft bedreven
Nero, zo leert Suetonius ons - wie het leest is ontzet.
Hactenus edideras dominos, gens Flavia, iustos.
Cur duo quae dederant, tertius eripuit?
| |
| |
Vix tanti est habuisse illos, quia dona bonorum
sunt brevia, aeternum, quae nocuere, dolent.
Tot dan toe had het Flavische huis goede heersers gegeven:
waarom verbrak nummer drie van de eerste twee het beleid?
Amper waren zij nu van belang, want het goed duurt maar even,
maar wat de mensen schaadt duurt wel een eeuwigheid.
Aelius hinc subiit mediis praesignis in actis
Principia et finem fama notat gravior.
Orbus et hic, sociatque virum documenta daturum
adsciti quantum praemineant genitis.
Opvolger was Hadrianus, zijn loopbaan in 't midden uitstekend,
maar in 't begin en aan 't eind was zijn prestige niet goed.
Kinderloos toont ook hij wat een adoptiefzoon betekent,
uitblinkend boven de telgen van eigen vlees en bloed.
Dergelijke retrospectieve verzen horen bij een tijd dat het rijk al een geschiedenis achter zich had. De verzen missen een maatschappelijk-politieke betekenis en lijken een uitsluitend literaire of educatieve functie te hebben. De studeerkamergeleerde Ausonius had een lange literaire traditie om zich op te baseren en het keizerrijk bood veel historische stof ter verwerking in een regelmatige structuur.
Zo zijn van de late republiek tot het late keizerrijk verschillende typen versjes op heersers geciteerd: anonieme verzen, overgeleverd in latere bronnen als Suetonius, en contemporaine uitingen voor, tegen en van verscheidene keizers. Deze verzen lopen uiteen van fel en direct, tot vleiend en opportunistisch. Ausonius' late verzen zijn historiserend en emblematisch zonder enige politieke of persoonlijke boodschap. Het korte politieke vers was een springlevend genre in de Romeinse oudheid. Er moet slechts een fractie bewaard gebleven zijn van wat er, in verschillende tijden en onder wisselende heersers op de straten gezongen, en op standbeelden en muren geschreven moet zijn. Het komt mij voor dat politieke verzen niet veel meer geschreven worden, tenzij door een enkele Dichter des Vaderlands. Daarom zij geëindigd met een citaat van
| |
| |
de puntdichter Kees Stip, die nog wel eens een spottend versje op een politieke grootheid in binnen- of buitenland placht te schrijven. Over de verre opvolger van Caesar in Frankrijk, generaal De Gaulle, dichtte hij in 1966:
De hoogte waar mijn land mij toe verhief
doet elke grond ontvallen aan de grief
dat ik het niet met heel mijn hart beminde.
Ikzelf ben Frankrijk en ik heb mij lief.
|
|