De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
De maagd van Napels
| |
[pagina 129]
| |
streden om niet te sterven. Het was een nobele, waardige, eerlijke strijd. De vrouwen vergooiden hun lichaam niet op de zwarte markt om lippenstift, zijden kousen, sigaretten of brood te kopen. Ze leden honger, maar verkochten zichzelf niet. Ze verkochten hun man niet aan de vijand. Ze zagen liever hun kinderen sterven van de honger dan dat ze zichzelf verkochten, dan dat ze hun man verkochten. Alleen de hoeren verkochten zichzelf aan de vijand. De volkeren van Europa leden voor de bevrijding met buitengewone waardigheid. Ze streden met opgeheven hoofd. Ze streden om niet te sterven. En wanneer mensen strijden om niet te sterven, grijpen ze met de moed der wanhoop naar alles wat het levende, onverwoestbare deel van het menselijk leven vormt, de kern, het nobelste en zuiverste onderdeel van het leven: waardigheid, trots, de vrijheid van hun geweten. Ze strijden om hun ziel te redden.
Na de bevrijding echter hadden de mensen moeten strijden om te leven. Iets vernederends, iets afschuwelijks, een gênante noodzaak is het te strijden om te leven. Enkel om te leven. Enkel om je huid te redden. Het is geen strijd meer tegen de slavernij, geen strijd meer voor de vrijheid, menselijke waardigheid, eer. Het is een strijd tegen de honger. Het is de strijd voor een stuk brood, wat vuur, een vod om de kinderen te kleden, wat stro om op te slapen. Wanneer mensen strijden om te leven, heeft alles, zelfs een leeg blik, een peukje, een sinaasappelschil, een droge uit het vuilnis opgeviste broodkorst, een afgekloven bot, heeft alles voor hen een enorme, doorslaggevende waarde. Om te leven zijn mensen tot iedere laagheid in staat: tot alle schanddaden, alle misdrijven. Voor een homp brood is elk van ons bereid zijn vrouw, zijn dochters te verkwanselen, zijn moeder te bezoedelen, zijn broers en zussen, vrienden en vriendinnen te verkopen, zich met een andere man te prostitueren. Hij is bereid op zijn knieën te vallen, over de grond te kruipen, de schoenen te likken van ieder die zijn honger kan stillen, zijn rug te krommen onder de zweep, met een glimlach zijn bespuugde wang af te vegen; en hij heeft een onderdanige, zachte glimlach, een blik vol van een dierlijke, hongerige hoop, een verbazingwekkende hoop. Ik had liever de oorlog dan de pest. Van de ene op de andere dag was iedereen, mannen, vrouwen en kinderen, besmet door die gruwelijke, geheimzinnige ziekte. Wat het volk verbaasde en beangstigde was het onverwachte, gewelddadige, noodlottige karakter van die schrikwek- | |
[pagina 130]
| |
kende epidemie. De pest had in een paar dagen tijd meer aangericht dan de tirannie in twintig jaar van algehele vernedering en de oorlog in drie jaar van honger, rouw en afschuwelijk leed hadden kunnen aanrichten. Dat volk, dat in de straten zichzelf, zijn eer, zijn lichaam en het vlees van zijn kinderen versjacherde, kon dat ooit hetzelfde volk zijn dat een paar dagen eerder in diezelfde straten zulke grootse en gruwelijke staaltjes van moed en woede tegen de Duitsers had getoond? Toen de bevrijders op 1 oktober 1943 bij de eerste huizen van de buitenwijken, in de richting van Torre del Greco, waren aangekomen, had het Napolitaanse volk de Duitsers al in een felle strijd van vier dagen uit de stad verjaagd. De Napolitanen hadden zich al begin september, in de dagen na de wapenstilstand, tegen de Duitsers verzet: maar die eerste opstand was met onverbiddelijke wreedheid in bloed gesmoord. De bevrijders, op wie het volk met smart zat te wachten, waren op enkele punten in zee teruggeworpen, op andere, bij Salerno, hielden ze op de oever nog stand: en de Duitsers hadden weer moed en vechtlust gekregen. Eind september, toen de Duitsers met razzia's begonnen waren op de mannen op straat, om ze in hun vrachtwagens te laden en als slaven naar Duitsland te vervoeren, had het Napolitaanse volk, opgehitst en aangevoerd door massa's woedende vrouwen die schreeuwden ‘onze mannen nooit’, zich zonder wapens op de Duitsers gestort, hen ingesloten en afgeslacht in de sloppen door hen vanaf de daken, de terrassen en vanuit de ramen te verpletteren onder een lawine van dakpannen, stenen, meubels en kokend water. Groepen vermetele kinderen stortten zich op de Panzer met bossen aangestoken stro in hun armen, en kwamen om bij het in brand steken van die stalen schildpadden. Onschuldig ogende meisjes lieten lachend trossen druiven zien aan de dorstige Duitsers die in de buik van de zondoorstoofde tanks zaten: en de soldaten hadden nog niet het deksel van de toren gelicht en hun hoofd naar buiten gestoken om het vriendelijke druivengeschenk aan te nemen, of bendes jongens vernietigden hen vanuit een hinderlaag met een regen van handgranaten die ze de gesneuvelde vijanden hadden afgepakt. Legio waren de jongens en meisjes die het leven lieten bij die wrede, ruimhartige krijgslisten. Gekantelde wagens en trams in de straten belemmerden de doorgang voor de Duitse colonnes, die de troepen te hulp wilden komen die weerstand boden in Eboli en Cava dei Tirreni. Want het Napolitaanse volk | |
[pagina 131]
| |
viel de terugtrekkende Duitsers niet aan in de rug, maar bond ongewapend de strijd met hen aan, terwijl de slag bij Salerno nog voortduurde, en voor een volk zonder wapens, dat uitgeput was door drie jaren van honger en ononderbroken felle bombardementen, was het je reinste waanzin om zich te verzetten tegen de doorgang van de Germaanse colonnes die Napels doorkruisten om op te rukken tegen de in Salerno gelande geallieerden. In die vier dagen van bikkelharde strijd waren de vrouwen en kinderen het ergst. Veel lijken van Duitse soldaten, die ik zelf heb gezien, waren twee dagen na de bevrijding van Napels nog steeds onbegraven en leken verscheurd in hun gezicht, hun keel opengereten door allerlei beten: de tandafdrukken in het vlees waren nog zichtbaar. Velen waren verminkt door scharen. Velen lagen in een plas bloed, met lange spijkers in hun schedel. Bij gebrek aan andere wapens sloegen de kinderen de lange spijkers met grote stenen in het hoofd van de Duitsers, die door tien, twintig uitzinnige kinderen op de grond gedwongen werden. ‘Come on, come on, don't be silly!’ zei Jimmy, terwijl hij voor me uit liep in de wirwar van steegjes van Forcella. Ik had liever de oorlog dan de pest. In een paar dagen tijd was Napels een hel geworden van schande en verdriet, een inferno van verloedering. En toch kon de gruwelijke ziekte in het hart van de Napolitanen niet dat schitterende gevoel doven dat in zoveel eeuwen van honger en slavernij in hen had overleefd. Niets zal ooit het oude, schitterende medelijden van het Napolitaanse volk kunnen doven. Het had niet alleen medelijden met anderen, maar ook met zichzelf. Er kan in een volk geen gevoel van vrijheid bestaan, als er niet ook het gevoel van medelijden bestaat. Zelfs zij die hun vrouw, hun dochters verkwanselden, zelfs de vrouwen die zich voor een pakje sigaretten prostitueerden, zelfs de kinderen die zich voor een zak snoep prostitueerden, hadden medelijden met zichzelf. Het was een buitengewoon gevoel, een schitterend medelijden. Door dat gevoel, alleen door dat oude, onsterfelijke medelijden zullen zij op een dag vrij zijn: vrije mensen. ‘Oh, Jimmy, they love freedom,’ zei ik, ‘they love freedom so much! They love American boys, too. They love freedom, American boys, and cigarettes, too. Ook de kinderen houden van vrijheid en van snoep, Jimmy, ook de kinderen hebben medelijden met zichzelf. Het is iets geweldigs, Jimmy, om snoep te eten in plaats van de hongerdood te sterven. Don't | |
[pagina 132]
| |
you think so, you too, Jimmy?’ ‘Come on,’ zei Jimmy en hij spuugde op de grond.
Zodoende ging ik met Jimmy de ‘maagd’ bekijken. Het was in een kelderwoning achter in een steeg in de buurt van de Piazza Olivella. Voor de deur van het krot stond een kleine menigte geallieerde soldaten, voornamelijk negers. Er waren wel drie of vier Amerikaanse soldaten bij, een paar Polen en een paar Engelse matrozen. We gingen in de rij staan en wachtten onze beurt af. Na ongeveer een half uur wachten, waarin we om de twee minuten een stap verder kwamen, stonden we op de drempel van de gribus. Het interieur van het vertrek was aan onze blikken onttrokken door een rood versteld gordijn dat onder de vetvlekken zat. Op de drempel stond een broodmagere, in het zwart gestoken man van middelbare leeftijd met een bleek, harig gezicht: op zijn dikke, grijze haardos rustte lichtjes een zorgvuldig gestreken zwartvilten hoedje. Zijn beide handen hield hij gevouwen op zijn borst en tussen zijn vingers hield hij een stapeltje bankbiljetten. ‘One dollar each,’ zei hij, ‘honderd lire per persoon.’ We gingen naar binnen en keken om ons heen. Het was het bekende Napolitaanse ‘interieur’: een raamloos vertrek met achterin een deurtje, een enorm bed tegen de muur tegenover ons en langs de andere wanden een kaptafel, een eenvoudige witgelakte ijzeren wastafel, een ladenkast en tussen het bed en de ladenkast een tafel. Op de kaptafel stond een ruime glazen stolp over de kleurige wassenbeeldjes van een Heilige Familie. Aan de muren hingen prulschilderijtjes met taferelen uit de Cavalleria rusticana en de Tosca, een Vesuvius met een rookpluim als een opgetuigd paard voor het Piedigrotta-feest, en foto's van vrouwen, kinderen, bejaarden, en dan niet bij hun leven maar op hun met bloemen versierd doodsbed. In de hoek tussen het bed en de kaptafel stond een altaartje met een Madonnabeeld, beschenen door een olielampje. Op het bed lag een enorme sprei van hemelsblauwe zijde, waarvan de lange, goudkleurige franje de groen met rode tegelvloer raakte. Op de rand van het bed zat een meisje te roken. Ze liet haar benen van het bed bengelen en rookte zwijgend in zichzelf gekeerd, met haar ellebogen op haar knieën en haar gezicht in haar handen. Ze leek heel jong, maar had oude, wat afgeleefde ogen. Haar haar | |
[pagina 133]
| |
was gekapt op de barokke manier van de capere uit de volkswijken, geënt op het kapsel van de Napolitaanse Madonna's uit de zeventiende eeuw: het glanzend zwarte, kroezende haar dat bol stond van paardenhaar en linten en opgevuld was met vlas, verhief zich als een burcht, alsof ze op haar hoofd een hoge zwarte mijter droeg. Iets Byzantijns had ze in haar lange smalle, bleke gezicht, waarvan de bleekheid door de dikke laag make-up heen schemerde, en Byzantijns was ook de vorm van haar grote, schuinstaande, gitzwarte ogen onder het hoge, platte voorhoofd. De volle lippen, die door een flinke veeg lippenstift groter gemaakt waren, gaven echter iets zinnelijks en uitdagends aan de tere iconentreurigheid van het gezicht. Ze was gekleed in rode zijde met nauwelijks een décolleté. Haar kousen waren van vleeskleurige zijde en haar kleine, mollige voetjes wipten op en neer in een paar versleten, afgetrapte sloffen van zwart vilt. Ze had een jurk met lange mouwen, nauwsluitend aan de polsen, en om haar hals hing een van die kettingen van antiek bleek koraal die in Napels de trots van elk arm meisje uitmaken. Het meisje zat zwijgend te roken met een strakke blik op de deur, vol trotse afstandelijkheid. Ondanks het uitdagende van haar roodzijden jurk, haar barokke kapsel, haar dikke, volle lippen en die versleten sloffen had haar volkse uiterlijk niets persoonlijks. Het leek eerder een afspiegeling van de volksheid van de omgeving, van die volksheid die haar helemaal omhulde, maar nauwelijks raakte. Ze had kleine, fijne oren, zo blank en doorschijnend dat ze haast onecht leken, van was. Toen ik binnenkwam, richtte het meisje haar blik op mijn drie gouden kapiteinssterren en lachte laatdunkend, haar hoofd lichtjes naar de muur draaiend. We waren met een man of tien in de kamer. De enige Italiaan was ik. Niemand die sprak. ‘That's all. The next in five minutes,’ klonk de stem van de man die op de drempel stond van achter het rode gordijn: vervolgens duwde de man zijn gezicht door een scheur in het gordijn de kamer in en vervolgde: ‘Ready?’ Het meisje wierp de sigaret op de grond, pakte met haar vingertoppen de zoom van haar rok en tilde die langzaam op: eerst verschenen haar knieën, lieflijk in het zijden omhulsel van de kousen, toen de naakte huid van haar dijen, toen de schaduw van haar schaamdeel. Even hield ze die houding vast, een treurige Veronica, met een streng gezicht, haar mond misprijzend halfgesloten. Toen liet ze zich langzaam achterover | |
[pagina 134]
| |
op haar rug vallen, strekte zich uit op bed en deed geleidelijk haar benen van elkaar. Zoals een afschuwelijke kreeft in de paartijd doet, wanneer ze langzaam de tang van haar scharen opent, terwijl ze het mannetje met haar kleine zwarte kraaloogjes strak aankijkt en roerloos en dreigend blijft, zo deed het meisje, toen ze langzaam de rozige, zwarte tang van haar lichaam opende en zo bleef liggen, terwijl ze de toeschouwers strak aankeek. Er heerste een diepe stilte in het vertrek. ‘She is a virgin. You can touch. Put your finger inside. Only one finger. Try a bit. Don't be afraid. She doesn't bite. She is a virgin. A real virgin,’ zei de man, die door de scheur in het gordijn zijn hoofd de kamer in duwde. Een neger stak zijn hand uit en voelde met zijn vinger. Iemand lachte, maar het leek of hij steunde. De ‘maagd’ verroerde zich niet, maar keek de neger aan met een blik vol angst en haat. Ik keek om me heen: iedereen zag bleek, iedereen zag bleek van angst en haat. ‘Yes, she is like a child,’ zei de neger met schorre stem, terwijl hij langzaam zijn vinger liet ronddraaien. ‘Get out the finger,’ zei het hoofd van de man dat door de scheur in het rode gordijn stak. ‘Really, she is a virgin,’ zei de neger, terwijl hij zijn vinger terugtrok. Opeens sloot het meisje met een doffe klap van haar knieën weer haar benen, kwam met een ruk overeind, deed haar jurk weer omlaag en trok vingervlug de sigaret uit de mond van een Engelse matroos die vlak bij de rand van het bed stond. ‘Get out, please,’ zei het hoofd van de man, en allemaal gingen we, de een na de ander, langzaam naar buiten door het deurtje achter in het vertrek, met schuifelpassen, bedremmeld en beschaamd. ‘Jullie zullen wel tevreden zijn om Napels er zo aan toe te zien,’ zei ik tegen Jimmy toen we buiten stonden. ‘Het is anders mijn schuld niet,’ zei Jimmy. ‘O nee,’ zei ik, ‘het is anders jouw schuld niet. Maar het moet wel een grote voldoening voor jullie zijn om je in zo'n land overwinnaars te voelen,’ zei ik, ‘hoe zouden jullie je zonder dit soort vertoningen overwinnaars kunnen voelen? Zeg eens eerlijk, Jimmy: zonder dit soort vertoningen zouden jullie je geen overwinnaars voelen.’ ‘Napels is altijd zo geweest,’ zei Jimmy. ‘Nee, het is nooit zo geweest,’ zei ik, ‘die dingen zijn in Napels nooit | |
[pagina 135]
| |
vertoond. Als jullie niet van die dingen hielden, als jullie geen lol hadden in dit soort vertoningen, zouden ze in Napels niet voorkomen,’ zei ik, ‘dan zou je in Napels zulke vertoningen niet hebben.’ ‘Wij hebben Napels niet gemaakt,’ zei Jimmy, ‘we hebben het pasklaar aangetroffen.’ ‘Jullie hebben Napels niet gemaakt,’ zei ik, ‘maar Napels is nooit zo geweest. Stel dat Amerika de oorlog had verloren, bedenk dan eens hoeveel Amerikaanse maagden in New York of Chicago hun benen zouden spreiden voor een dollar. Stel dat jullie de oorlog hadden verloren, dan zou er een Amerikaanse maagd op dat bed liggen in plaats van dat arme Napolitaanse meisje.’ ‘Lul niet,’ zei Jimmy, ‘als wij de oorlog hadden verloren, dan zou je in Amerika nog dit soort dingen niet meemaken.’ ‘Je zou in Amerika nog wel erger meemaken, als jullie de oorlog hadden verloren,’ zei ik, ‘om zich helden te voelen moeten alle overwinnaars dit soort dingen zien. Ze moeten hun vinger in een arm, overwonnen meisje steken.’ ‘Klets niet,’ zei Jimmy. ‘Ik heb liever de oorlog verloren en zit liever op dat bed zoals dat arme meisje, dan dat ik mijn vinger tussen de benen van een maagd ga steken om het genoegen en de trots te smaken me een overwinnaar te voelen.’ ‘Jij bent toch ook meegegaan om haar te zien,’ zei Jimmy, waarom ben je meegegaan?’ ‘Omdat ik een lafaard ben, Jimmy, omdat ik ook dit soort dingen moet zien, om te voelen dat ik een overwonnene ben, een stumper.’ ‘Waarom ga jij ook niet op dat bed zitten,’ zei Jimmy, ‘als je het dan zo prettig vindt om bij de overwonnenen te horen?’ ‘Zeg eens eerlijk, Jimmy, zou jij graag een dollar neertellen om mij mijn benen te zien spreiden?’ ‘Nog geen cent zou ik ervoor neertellen,’ zei Jimmy en hij spuugde op de grond. ‘Waarom niet? Als Amerika de oorlog verloren had, zou ik er meteen heen gaan om de afstammelingen van Washington hun benen te zien spreiden voor hun overwinnaars.’ ‘Shut up’, schreeuwde Jimmy, terwijl hij krachtig mijn arm omklemde. ‘Waarom zou je niet naar me komen kijken, Jimmy? Alle soldaten van het Vijfde Leger zouden naar me komen kijken. Ook generaal Clark. Jij | |
[pagina 136]
| |
zou ook komen, Jimmy. Je zou niet één, maar twee, drie dollar neertellen om een man zijn broek te zien losknopen en zijn benen te zien spreiden. Alle overwinnaars moeten dat soort dingen zien om zeker te weten dat ze de oorlog hebben gewonnen.’ ‘Jullie zijn allemaal een stelletje mafkezen en zwijnen hier in Europa,’ zei Jimmy, ‘dat zijn jullie.’ ‘Wees eerlijk, Jimmy, als je teruggaat naar Amerika, naar je huis in Cleveland, Ohio, dan zul je het leuk vinden te vertellen dat jullie overwinnaarsvinger onder de triomfboog van de benen van de arme Italiaanse meisjes door is gegaan.’ ‘Don't say that,’ zei Jimmy zacht. ‘Neem me niet kwalijk, Jimmy, het spijt me voor jou en voor mij. Het is niet jullie en niet onze schuld, ik weet het. Maar het doet pijn om aan sommige dingen te denken. Je had me niet mee moeten nemen naar dat meisje. Ik had niet met je mee moeten gaan om dat afschuwelijke te zien. Het spijt me voor jou en voor mij, Jimmy. Ik voel me ellendig en laf. Jullie, Amerikanen, zijn dappere jongens, en sommige dingen begrijpen jullie beter dan vele anderen. Is het niet zo, Jimmy, dat jij ook bepaalde dingen begrijpt?’ ‘Yes, I understand,’ zei Jimmy zacht, terwijl hij stevig mijn arm omklemde.
Ik voelde me ellendig en laf, zoals op de dag dat ik de Gradoni di Chiaia in Napels opging. De Gradoni is de lange trap die van de Via Chiaia omhooggaat naar Santa Teresella degli Spagnoli, de armoedige wijk waar vroeger de kazernes en de huizen van plezier van de Spaanse soldaten stonden. Het was een dag waarop de sirocco waaide en het tussen de huizen door opgehangen wasgoed wapperde als een verzameling vlaggen in de wind: Napels had zijn vlaggen niet aan de voeten van de overwinnaars en de overwonnenen gegooid, 's Nachts had een brand een groot deel van het schitterende palazzo van de hertogen van Cellamare verwoest, aan de Via Chiaia, vlak bij de Gradoni, en in de klamme, warme lucht waarde nog een droge geur van verbrand hout, van koude rook. De hemel was grijs, het leek een hemel van vuil papier, vol schimmelplekken. Op de dagen dat de sirocco waait ziet Napels er onder die schimmelige, schurftige hemel beklagenswaardig en tegelijkertijd aanmatigend | |
[pagina 137]
| |
uit. De huizen, de straten, de mensen, ze legden een bedrukte uitdagendheid aan de dag. Daarginds, boven zee, was de hemel als de huid van een hagedis, groen met wit gespikkeld, klammig van dat koude, doffe vocht dat een reptielenhuid kenmerkt. Grauwe wolken met groenige randen bevlekten het vuile azuur van de horizon, die door de warme windstoten van de sirocco gele, olieachtige strepen vertoonde. En de zee had de groenbruine kleur van een paddenhuid, de geur van de zee was de scherpe, zoete geur die een paddenhuid afgeeft. Uit de mond van de Vesuvius spoot een dikke gele rook die, neergedrukt door het lage gewelf van de wolkenhemel, openging als de kruin van een enorme pijnboom, doorsneden met donkere schaduwen, groene scheuren. En de wijngaarden her en der op de purperen velden van koude lava, de pijnbomen en de cipressen met hun wortels in de woestenijen van as, waar met dof geweld het grijs, roze en diepblauw van de huizen tegen de hellingen van de vulkaan aan knalde, namen donkere, doodse kleurschakeringen aan in dat landschap, dat in een groenig halfduister was gehuld, doorbroken door gele en purperen schijnsels. Wanneer de sirocco waait, transpireert een mensenhuid, de jukbeenderen glimmen in de gezichten, die klam zijn van dof zweet en waarover een donker dons een zacht smoezelige schaduw verspreidt rond de ogen, lippen en oren. Zelfs de stemmen klinken vettig en loom, en de woorden hebben een andere betekenis dan anders, een raadselachtige betekenis, als woorden van een verboden geheimtaal. De mensen lopen er zwijgend bij, alsof ze gebukt gaan onder een geheimzinnige beklemming, en de kinderen zitten lange uren achtereen op de grond zonder een kik te geven, te knabbelen aan een korst brood of een vrucht die zwart ziet van de vliegen, of te kijken naar de gebarsten muren waarop roerloze hagedissen afgetekend staan in het schimmelige, oude pleisterwerk. Op de vensterbanken gloeien walmend de anjers in de aardewerken potten, en nu eens hier, dan weer daar stijgt een vrouwenstem op in gezang: langzaam zweeft het lied van raam tot raam en daalt als een vermoeide vogel op de vensterbanken neer. De geur van koude rook van de brand in het palazzo van Cellamare waarde in de dikke, plakkerige lucht en somber rook ik die geur van een ingenomen, geplunderde, in brand gestoken stad, de oude geur van dat Ilium dat rookte van vuren en rouwbrandstapels, gebroken op de oever van de zee vol vijandelijke schepen, onder een hemel vol schim- | |
[pagina 138]
| |
melplekken, waar de vlaggen van de overwinnaarsvolkeren, vanuit alle windstreken toegesneld voor een langdurig beleg, verstoften in de vettige, stinkende wind die rauw van achter de horizon vandaan waaide. Ik liep naar de zee over de Via Chiaia, temidden van horden geallieerde soldaten die zich verdrongen op de trottoirs, tegen elkaar aan stootten, elkaar voortduwden, schreeuwden in talloze vreemde, onbekende talen, langs de oevers van de razende stroom voertuigen die luidruchtig door de smalle straat reden. En ik voelde me bijzonder lachwekkend in mijn groene, het lijk van een in El Alamein of Tobroek gesneuvelde Engelse soldaat uitgetrokken uniform met de kogelgaten van onze geweren er nog in. Ik voelde me verloren in die vijandige meute buitenlandse soldaten, die me hardhandig naar voren duwden, me met elleboog en schouder porren gaven om me opzij te krijgen, en zich omdraaiden, met minachting de gouden sterren van mijn uniform bezagen en woedend zeiden: ‘You bastard, you son of a bitch, you dirty Italian officer.’ En ik dacht onder het lopen: Wie weet hoe je you bastard, you son of a bitch, you dirty Italian officer in het Frans vertaalt? En hoe je het in het Russisch, het Servisch, het Pools, het Deens, het Nederlands, het Noors, het Arabisch vertaalt? Wie weet, dacht ik, hoe je het in het Braziliaans vertaalt? En in het Chinees? En in het Indisch, in het Bantoe, in het Malagasi? Wie weet hoe je het in het Duits vertaalt? En ik lachte bij de gedachte dat die overwinnaarstaal beslist heel goed ook in het Duits kon worden vertaald, zelfs in het Duits, want ook de Duitse taal was vergeleken bij de Italiaanse de taal van een overwinnaarsvolk. Ik lachte bij de gedachte dat alle talen van de wereld, zelfs het Bantoe en het Chinees, zelfs het Duits, talen van overwinnaarsvolkeren waren, en dat alleen wij, alleen wij Italianen, in de Via Chiaia in Napels, en in alle andere straten van alle Italiaanse steden een taal spraken die niet die van een overwinnaarsvolk was. En ik voelde me trots dat ik een arme Italian bastard was, een arme son of a bitch. In de menigte om me heen zocht ik met mijn ogen iemand die zich eveneens trots zou voelen dat hij een arme Italian bastard, een arme son of a bitch was, ik keek alle Napolitanen die ik tegenkwam recht aan; ook zij waren verloren in die luidruchtige menigte overwinnaars, ook zij waren met harde duwen, met elleboogstoten in hun zij aan de kant gezet: die arme bleke, magere mannen, die vrouwen met bleke, ingevallen gezichten, liederlijk opgefleurd met lippenstift, die tere kinderen met | |
[pagina 139]
| |
enorme, gretige schrikogen, en ik voelde me trots dat ik net als zij een Italian bastard, net als zij een son of a bitch was. Iets in hun gezicht, hun blik echter deed me pijn. Er was iets in hen dat mij diep verwondde. Het was een uitdagende trots, de armzalige, gruwelijke trots van de honger, de aanmatigende en tegelijkertijd onderdanige trots van de honger. Ze leden niet naar de geest, maar alleen naar het lichaam. Ze maakten geen ander soort leed door dan dat van het lichaam. En opeens voelde ik mij alleen en vreemd in die menigte van overwinnaars en arme uitgehongerde Napolitanen. Ik schaamde mij dat ik geen honger had. Ik kreeg een kleur dat ik slechts een Italian bastard, een son of a bitch was en niets ergers. Ik geneerde me dat ik niet ook een arme uitgehongerde Napolitaan was: en me met mijn ellebogen een weg banend verliet ik het gedrang van de menigte, zette voet op de eerste trede van de Gradoni di Chiaia.
De lange trap was gevuld met vrouwen die naast elkaar zaten, als op de rijen van een amfitheater, en het leek of ze daar van een schitterend toneelstuk genoten. Ze zaten te lachen, onderling luid te kletsen, fruit te eten, te roken, op zuurtjes te zuigen of op kauwgum te kauwen: sommigen naar voren gebogen, de ellebogen op hun knieën, hun gezicht in hun handen, anderen achterover met hun armen op de trede erboven gesteund, weer anderen licht naar opzij hellend; en allen schreeuwden ze, riepen elkaar bij de naam, wisselden eerder geluiden, vormeloze mondklanken dan woorden uit met hun vriendinnen die lager of hoger zaten, of met het krijsende publiek van ouwe wijven op de balkons en voor de ramen in de steeg, die afzichtelijk met verwarde haren hun mummelmonden openden in een vunzige lach, met hun armen zwaaiden onder het roepen van grappen en scheldwoorden. De vrouwen op de trap fatsoeneerden elkaars kapsel, dat ze allemaal hadden opgestoken en tot hoge burchten van haar en vlas gesmeed, versterkt en omhooggehouden door haarspeldjes en schildpaddenkammen, en versierd met bloemen en valse vlechten, zoals de wassenbeelden-Madonna's in de nissen op de steeghoeken hun haar hebben. Die menigte op de trap, die aan de engelentrap in Jacobs droom deed denken, leek daar bijeen voor een feest of een toneelstuk waarin de vrouwen tegelijkertijd actrice en toeschouwer waren. Nu en dan hief een van hen een lied aan, een van die weemoedige Napolitaanse volksliedjes, | |
[pagina 140]
| |
dat meteen werd overstemd door gelach, hese stemmen, keelklanken die leken op hulpgeroep of kreten van pijn. Toch heerste er een bepaalde waardigheid bij die vrouwen, in hun uiteenlopende houdingen, nu eens schunnig, dan weer grappig, dan weer plechtig, zelfs bij die rommelige toneelopstelling van hen. Een bepaalde adel zowaar die opdook in bepaalde gebaren, in de manier waarop ze hun armen hieven om met hun vingertoppen hun slapen aan te raken, om met beide mollige, behendige handen hun haar te fatsoeneren, in het draaien van hun gezicht, het schuin houden van hun hoofd, alsof ze de stemmen en schunnige woorden die van de balkons en ramen daarboven kwamen beter wilden horen, en zelfs in hun eigen manier van praten, van glimlachen. Toen ik voet op de eerste trede zette, vielen ze opeens allemaal stil, en een merkwaardige stilte daalde lichtjes, tastend als een enorme veelkleurige vlinder, op die trap vol vrouwen neer. Vóór mij liepen een paar negersoldaten naar boven, gestoken in strakke kakikleurige uniformen, schommelend op hun platvoeten in dunne, geelleren schoenen die glommen als schoenen van goud. In die plotselinge stilte liepen ze langzaam naar boven met de eenzame waardigheid van een neger: en naarmate ze hoger kwamen op de treden, in de smalle doorgang die tussen die zwijgende menigte vrouwen door vrijgelaten werd, zag ik de benen van die stakkers langzaam vaneen gaan, zich spreiden op een gruwelijke manier, waarbij ze tussen het rozige schijnsel van het naakte vlees door het donkere schaamdeel lieten zien. ‘Five dollars! Five dollars!’ begonnen ze opeens allemaal tegelijk met een hese stem te roepen, maar zonder gebaren, en die afwezigheid van gebaren gaf die stemmen en woorden iets vunzigs. ‘Five dollars! Five dollars!’ Naarmate de negers hoger kwamen, nam het geschreeuw toe, de stemmen werden scheller, heser weerklonk de kreet van de heksen die vanaf de balkons en in de ramen ook de negers ophitsten: ‘Five dollars! Five dollars! Go, Joe! Go, Joe! Go, go, Joe, go!’ Zodra de negers echter voorbij waren, zodra hun gouden voeten zich van de traptrede hadden losgemaakt, sloten de benen van de meisjes op die traptrede zich langzaam weer als de scharen van bruine zeekrabben, als de schalen van een rozige schelp, en de meisjes draaiden zich armzwaaiend om en lieten hun vuisten zien, riepen met vrolijke, felle woede schunnige scheldwoorden naar de negersoldaten. Totdat eerst één neger, toen een tweede, toen een derde bleef staan, spoorslags gegrepen door | |
[pagina 141]
| |
tien, twintig handen. En ik ging verder omhoog op de zegevierende engelentrap die regelrecht de hemel in boorde, die rotte hemel waarvan de sirocco flarden groenige huid rukte en rauw boven zee uitstrooide.
Ik voelde me stukken ellendiger en laffer dan op 8 september 1943, toen we onze wapens en vlaggen aan de voeten van de overwinnaars hadden moeten werpen. Het waren weliswaar oude verroeste wapens, maar het waren dierbare familieherinneringen, en wij allemaal, officieren en soldaten, waren aan die dierbare familieherinneringen gehecht. Het waren oude geweren, oude sabels, oude kanonnen uit de tijd dat de vrouwen een hoepelrok droegen en de mannen een hoge hoed, duifgrijze redingotes en knooplaarzen. Met die buksen, die met roest overdekte sabels, die bronzen kanonnen hadden onze grootvaders met Garibaldi, Victor Emanuel, Napoleon 111, voor de vrijheid en onafhankelijkheid van Italië gevochten tegen de Oostenrijkers. Ook de vlaggen waren oud en démodés. Sommige stokoud. Het waren vlaggen van de republiek Venetië, die hadden gewapperd op de masten van de galeien in Lepanto, op de torens van Famagosta en Candia. Het waren de vaandels van de republiek Genua, van de stadsstaat Milaan, Crema en Bologna die op de vaandelwagen hadden gewapperd in de veldslagen tegen de Duitse keizer Frederik Barbarossa. Het waren de door Sandro Botticelli beschilderde vendels die Lorenzo il Magnifico had geschonken aan de boogschutters van Florence; het waren de door Michelangelo beschilderde Romeinse banieren van het Capitool. Je had ook de vlag die was aangeboden aan Garibaldi door de Italianen uit Valparaíso, en de vlag van de Romeinse republiek uit 1849. Je had ook de vlaggen uit Vittorio Veneto, Triëst, Fiume, Zara, Ethiopië en uit de oorlog met Spanje. Het waren roemrijke vlaggen, onder de roemrijkste te land en ter zee. Waarom zouden alleen de Engelse, Amerikaanse, Russische, Franse, Spaanse vlaggen roemrijk zijn? Ook de Italiaanse zijn roemrijk. Welk plezier zouden wij erin gehad hebben ze in de modder te smijten, als ze roemloos waren? Er is geen volk ter wereld dat niet tenminste één keer met plezier zijn vlaggen aan de voeten van de overwinnaars heeft geworpen. De roemrijkste vlaggen worden nog in de modder gesmeten. Roem, dat wat men roem noemt, is vaak met modder besmeurd. Een schitterende dag was die achtste september 1943 voor ons geweest, toen we onze wapens en vlaggen niet alleen voor de voeten van de over- | |
[pagina 142]
| |
winnaars, maar ook voor die van de overwonnenen hadden geworpen. Niet alleen voor de voeten van de Engelsen, de Amerikanen, de Fransen, de Russen, de Polen en alle anderen, maar ook voor de voeten van de koning, Badoglio, Mussolini, Hitler. Voor de voeten van iedereen, overwinnaars en overwonnenen. Ook van hen die er part noch deel aan hadden, die daar van het schouwspel zaten te genieten. Ook voor de voeten van de voorbijgangers en al degenen bij wie het opkwam het ongewone, vermakelijke schouwspel bij te wonen van een leger dat zijn wapens en vaandels neerwerpt voor de voeten van de eerste de beste. Niet dat ons leger nu slechter of beter was dan zoveel andere. In die roemrijke oorlog was het, laten we wel zijn, niet alleen de Italianen gebeurd dat ze de vijand de rug toekeerden, maar iedereen, Engelsen, Amerikanen, Duitsers, Russen, Fransen, Joegoslaven, iedereen, overwinnaars en overwonnenen. Er was geen leger ter wereld dat in die schitterende oorlog niet op een goeie dag zin gekregen had om zijn wapens en vaandels in de modder te smijten. In het door Zijne Genadige Majesteit de Koning en door Maarschalk Badoglio ondertekende bevel stond letterlijk: ‘Italiaanse officieren en manschappen, werpt uw wapens en vaandels heldhaftig voor de voeten van de eerste de beste.’ Er was geen misverstand mogelijk. Er stond letterlijk ‘heldhaftig’. Ook de woorden ‘de eerste de beste’ stonden er glashelder, boven iedere twijfel verheven. Het zou veel beter zijn voor iedereen, overwinnaars en overwonnenen, en ook voor ons zou het veel beter zijn als we het bevel hadden gekregen om niet in 1943, maar in 1940 of 1941 de wapens neer te werpen, toen het in Europa mode was om de wapens voor de voeten van de overwinnaars te werpen. Iedereen zou tegen ons hebben gezegd: ‘Bravo.’ Nu had iedereen ook op 8 september 1943 tegen ons gezegd: ‘Bravo.’ Maar dat hadden ze gedaan omdat ze in alle eerlijkheid niet anders konden. Het was me een prachtig schouwspel, een vermakelijk schouwspelgeweest. Wij allen, officieren en manschappen, wierpen om strijd het meest ‘heldhaftig’ onze wapens en vaandels in de modder, voor de voeten van iedereen, overwinnaars en overwonnenen, vriend en vijand, zelfs voor de voeten van de voorbijgangers, zelfs voor de voeten van hen die, niet wetend waar het om ging, bleven stilstaan om ons verbaasd aan te kijken. We smeten lachend onze wapens en vlaggen in de modder, en raapten ze meteen vlug weer op om van voren af aan te beginnen. ‘Leve | |
[pagina 143]
| |
Italië!’ riep de enthousiaste menigte, de goedige, lachende, luidruchtige, vrolijke Italiaanse menigte. Iedereen, mannen, vrouwen, kinderen, leek dronken van vreugde, iedereen klapte in zijn handen en riep: ‘Bis! Bravo! Bis!’ en wij, die vermoeid, bezweet, buiten adem waren met ogen schitterend van mannelijke trots, ons gezicht verlicht door vaderlandslievende fierheid, wierpen heldhaftig onze wapens en vaandels voor de voeten van de overwinnaars en overwonnenen, en raapten ze meteen vlug weer op om ze opnieuw in de modder te smijten. Zelfs de geallieerde soldaten, de Engelsen, de Amerikanen, de Russen, de Fransen, de Polen klapten in hun handen, wierpen ons handen vol snoepjes in het gezicht en riepen: ‘Bravo! Bis! Leve Italië!’ En grijnzend smeten we onze wapens en vaandels in de modder, en raapten ze meteen vlug weer op om weer van voren af aan te beginnen. Het was me een prachtig feest, een onvergetelijk feest geweest. In die drie jaren van oorlog hadden we ons nog nooit zo vermaakt. 's Avonds waren we bekaf, onze mond was helemaal verkrampt van het vele lachen, maar we waren trots dat we onze plicht hadden gedaan. Toen het feest afgelopen was, stelden we ons in rijen op en zo, zonder wapens, zonder vaandels, begaven we ons naar de nieuwe slagvelden, om met de geallieerden dezelfde oorlog te gaan winnen die we met de Duitsers al hadden verloren. We marcheerden met opgeheven hoofd, al zingend, trots dat we de volkeren van Europa hadden laten zien dat er geen andere manier meer was om oorlogen te winnen dan door de eigen wapens en vaandels heldhaftig in de modder te smijten ‘voor de voeten van de eerste de beste’. |
|