De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Anekdote
| |
[pagina 145]
| |
felijke en overigens nogal onbeduidende man met een bruine baard. God mag weten hoe hij Angela voor zich gewonnen had; hoe dan ook, zij was de zijne. Oorspronkelijk was hij een juridisch geschoold ambtenaar, maar op zijn dertigste was hij overgestapt naar het bankwezen, kennelijk om het meisje dat hij mee naar huis wenste te nemen een aangenaam leven op stand te kunnen bieden, want direct daarna was hij getrouwd. Als mededirecteur van een hypotheekbank betrok hij een onderkomen van dertig of vijfendertigduizend mark, en de Beckers, die overigens kinderloos waren, namen levendig deel aan het sociale leven van de stad. Angela was de koningin van het mondaine seizoen, de kampioene van de cotillon, het middelpunt van alle feestavonden. Haar theaterloge liep in de pauze vol met attente, lachende en verrukte mensen. Rond haar kraampje op de liefdadigheidsbazaars verdrongen de mensen zich om hun portemonnee te mogen legen, zodat ze Angela's kleine hand mochten kussen en beloond werden met een lach van haar bekoorlijke lippen. Wat zou het voor zin hebben haar verrukkelijk en zalig te noemen? De zoete charme van haar verschijning is alleen te vangen door te beschrijven wat haar effect op anderen was. Ze bracht oud en jong in de ban van de liefde. Vrouwen en meisjes aanbaden haar. Jonge mannen stuurden haar gedichten, verstopt onder bloemen. Een luitenant schoot in een duel een topambtenaar in de schouder nadat ze tijdens een bal ruzie hadden gekregen over wie met haar de wals mocht dansen. Daarna werden ze onafscheidelijke vrienden, samengebracht door hun verering voor haar. Oudere heren omringden haar na het diner, om zich te laven aan haar aanminnig gekeuvel en het spel dat ze speelde met haar goddelijk schalkse mimiek; het bloed keerde terug in de wangen van grijsaards, ze hingen weer aan het leven, ze waren gelukkig. Eén keer had een generaal, natuurlijk voor de grap, maar niet zonder al zijn gevoel erin te leggen, in de salon voor haar op zijn knieën gelegen. Desondanks kon niemand, man noch vrouw, zich erop beroemen werkelijk intiem met haar te zijn, werkelijk bevriend. Behalve Ernst Becker natuurlijk, maar die was te stil en bescheiden, te weinig zeggend ook, om hoog op te geven over zijn geluk. Tussen ons en haar bleef altijd een behoorlijke afstand, ook veroorzaakt door het feit dat je haar buiten de salons en de balzalen maar zelden zag; als je er bij stilstond, besefte je dat je dit feestelijke schepsel zelden in het nuchtere daglicht zag, maar | |
[pagina 146]
| |
altijd pas 's avonds bij kunstlicht en na het nuttigen van een drankje. Ze had ons allemaal als aanbidders, maar we waren vriend noch vriendin; en zo was het goed, want wat is een ideaal als je er vertrouwelijk mee om mag gaan? Angela wijdde haar dagen blijkbaar aan de zorg voor het huishouden, te oordelen naar de behaaglijke sfeer die de avondjes bij haar thuis kenmerkte. Die waren vermaard en inderdaad het hoogtepunt van de winter; het was de verdienste van de vrouw des huizes, moet men er bij zeggen, want Becker was weliswaar een hoffelijke gastheer, maar niet iemand met wie je je kon vermaken. Angela overtrof zichzelf op avonden als deze. Na het eten ging ze achter haar harp zitten en begeleidde het ruisen van de snaren met haar zilveren stem. Zoiets vergeet je niet. De goede smaak, de bevalligheid, de levendige tegenwoordigheid van geest waarmee ze de avond vorm gaf, waren betoverend; haar evenwichtig verdeelde, in alle richtingen stralende lieflijkheid won ieder hart, en de innige opmerkzaamheid en discrete tederheid waarmee ze haar man benaderde, toonde ons het geluk, de mogelijkheid tot geluk, vervulde ons met een verkwikkend en nostalgisch geloof aan het goede, ongeveer zoals de kunst het leven weet te vervolmaken. Dat was de vrouw van Ernst Becker, en hopelijk wist hij zijn bezit naar waarde te schatten. Zo er één iemand in deze stad benijd werd, dan was hij het, en je kunt je indenken dat hij vaak te horen kreeg wat een bevoorrecht mens hij was. Iedereen zei het tegen hem en hij liet zich al die afgunstige huldeblijken met vriendelijke instemming welgevallen. Tien jaar waren de Beckers nu getrouwd; de directeur was veertig en Angela ongeveer dertig jaar oud. Toen gebeurde het volgende: De Beckers gaven een van hun voorbeeldige avondjes, een souper met twintig couverts. Het menu is voortreffelijk, de stemming de meest opgewekte die zich denken laat. Als tijdens de sorbets champagne wordt geschonken, staat een man op, een vrijgezel in de bezadigde jaren van zijn leven, en brengt een toast uit. Hij prijst de gastvrouw, prijst de gastheer, prijst hun gastvrijheid, die waarachtige en rijke gastvrijheid die uit een overvloed aan geluk voortkomt en uit de wens anderen daarvan deelgenoot te maken. Hij spreekt over Angela, hij prijst haar uit volle borst. ‘Ja, lieve, heerlijke vrouw,’ zegt hij, met het glas in zijn hand naar haar toegekeerd, ‘ik breng mijn oude dag alleen maar als vrijgezel door omdat ik nooit een vrouw heb gevonden die zo is als u. Maar als ik ooit ga | |
[pagina 147]
| |
trouwen, dan staat één ding vast: mijn vrouw moet als twee druppels water op u lijken!’ Dan wendt hij zich tot Ernst Becker en vraagt hem of hij hem nogmaals mag zeggen wat hij al zo vaak heeft gehoord: hoezeer ze hem benijden, gelukwensen, zaligprijzen. Dan roept hij de aanwezigen op om samen met hem het ‘Lang zal ze leven’ aan te heffen. Het ‘Hoera’ weerklinkt, men staat op, men wil zich verdringen om te kunnen klinken met het bejubelde echtpaar. En dan plotseling wordt het stil, want Becker staat op, directeur Becker, en zijn gezicht is lijkbleek. Hij is bleek en zijn ogen zijn rood. Bevend en plechtstatig begint hij te spreken. Eén keer, stoot hij naar adem snakkend uit, één keer moet hij de waarheid zeggen! Eén keer moet de waarheid eruit die hij zo lang voor zich heeft moeten houden. Eén keer ons, die verblind en betoverd zijn, de ogen openen, zodat we het idool waar wij hem zo om benijden in ware gedaante zien. En terwijl de gasten, deels zittend, deels staand, verstijfd, verlamd, zonder hun oren te kunnen geloven, met grote ogen de versierde tafel omringen, schetst deze man in een vreselijke uitbarsting een beeld van zijn hel van een huwelijk... Deze vrouw, die daar, hoe vals, leugenachtig en dierlijk wreed zij is. Hoe liefdeloos en afschuwelijk dor ze is. Hoe ze de hele dag doorbrengt in liederlijke en lusteloze slonzigheid en pas 's avonds, bij kunstlicht, weer tot huichelachtig leven ontwaakt. Hoe overdag haar enige bezigheid bestaat uit het op gruwelijk inventieve manier martelen van haar kat. Hoe ze hem tot bloedens toe kwelt met haar boosaardige grillen. Hoe ze hém schaamteloos voor schut heeft gezet door hem te bedriegen met bedienden, werklui en bedelaars die aan de deur kwamen. Hoe ze hém in het begin zelf ook had meegesleurd in de afgrond van haar verdorvenheid, hoe ze hem vernederd, bevlekt en vergiftigd had. Hoe hij dat allemaal heeft verdragen, verdragen omwille van de liefde die hij eens voor deze bedriegster had gevoeld, en dat terwijl ze uiteindelijk alleen ellendig en meelijwekkend is. Hoe hij alle afgunst, gelukwensen en bijval eindelijk zat geworden was en één keer, één keer de waarheid moest zeggen. ‘Waarom?’ roept hij. ‘Ze wast zich niet eens! Daar is ze te lui voor! Onder die mooie kleren van haar is ze smerig!’ Twee heren begeleiden hem de kamer uit. Het gezelschap verspreidt zich. | |
[pagina 148]
| |
Een paar dagen later vertrok Becker, kennelijk volgens afspraak met zijn vrouw, naar een sanatorium voor zenuwzieken. Maar hij was volkomen gezond en alleen maar tot het uiterste gebracht. Later verhuisden de Beckers naar een andere stad. |
|