De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Parel Paërl
| |
[pagina 86]
| |
kunnen bekijken. Dit was het lijf dat Sabberita een halfjaar tevoren honend had afgewezen, met alles d'rop en d'ran... ‘Een knaap is nog geen knoert, ja, ik heb het tegen jou, lulletje.’ Bij elk lichaamsdeel vroeg ik me af wie, in godskelerenaam, ik met de aanblik ervan een plezier zou kunnen doen. En dan kwam er ook nog, als ik Movo zijn zin gaf, een prijskaartje aan te hangen... je moest maar lef hebben... De juffershandjes hadden we al gehad. Ze fladderden licht als vlinders aan de uiteinden van hele dunne armen, waarvan de polsen in al hun breekbaarheid omvangrijker waren dan de gedeelten waar spierballen hoorden te zitten. ‘De machtige armen van een atleet, Tib... echt...’ De torso van een soepkip. Nauwelijks een schaduw van dons ter hoogte van het borstbeen. De ingevallen tepels tot onzichtbaarheid verbleekt door de paar moedervlekken die zich daar in de buurt, met in 't oog springend pigment, ophielden... kleine aandachttrekkers... ‘Zit me niet langer te stangen, Movo... Hoe zou hier ooit een markt voor kunnen bestaan? Hier, moet je zien, die navel... het lijkt wel een losse knoop, die nog maar met een enkel draadje vastzit... Vrouwelijke klanten? Ze slepen er meteen de naaimand bij om dat ding vast te zetten. Wie moet er dan z'n portemonnee trekken, denk je?’ Ik was van plan mezelf heel kritisch te bekijken, maar al gauw bleek dat ik meer gebaat was bij een mild oordeel, wilde ik hier of daar nog een plekje overhouden waar ik een beetje trots op kon zijn. Neem die dunne lippen... dat strakke, verbeten mondje... en vergelijk dat 's met de bloedvolle flappen van Mick Jagger... ‘Ho, Tibbolt, nou ga je te ver. Toen hij nog jong en strak was, die Jagger, viel het wel mee met die bek. Nu alles aan 'm veel slapper en hangeriger is geworden, schrijft een mevrouw van de pers: “Zijn mond hangt als slachtafval aan zijn gezicht.” En dan heeft ze 't niet over ingewanden. Als de labia van een drachtige vaars, zo druipen zijn lippen over zijn kin heen. Dat is nou rock-'n-roll... dat we al dertig jaar recht in die elastische, van tochtigheid kwijlende koeienkut moeten kijken... die zich bij tijd en wijle nog over een microfoon heen stulpt ook... Bah. En daar ben jij jaloers op?’ In zoverre... mijn mond zal bij een vrouw nooit associaties met wellustige slobberpartijen oproepen. ‘Goed, je bent van een lachwekkende schrielheid, laten we er niet langer omheen draaien. Een bijkomend | |
[pagina 87]
| |
voordeel is dat het je geslacht onevenredig groot doet uitkomen... tel uit je winst, Satink... Welkom gezichtsbedrog, of niet? Ik knijp mijn timmermansoog nu even toe... God, jongen, een trompe-l'oeil van heb ik jou daar. Zo is het geen kunst om groot geschapen te lijken. Wrijf de wonderlamp nog een beetje verder op, en je gaat er zelf helemaal achter schuil...’ De hitsige toon van Movo wist me milder te stemmen. Alles zat erop en eraan, dat was het minste wat ervan te zeggen viel. Na nog een paar soloaudities voor de spiegel vond ik dat ik mijn natuurlijke kapitaal maar eens moest gaan investeren. Ja, waarom toch altijd dat gewroetel en gewrongel, vaak met het sneeuwende televisiebeeld van een rijpere vrouw voor ogen, als de dame ook thuis op te zoeken was? Er moest daar, in die verlangvilla's, veel stille hunkering en liggend kapitaal zijn. Rollend geld vergaarde geen rente, een waar woord, maar zolang het in een dressoir lag te rotten evenmin. De ouwe herensok waar de belastingvrije poet in bewaard werd, deed mevrouw bovendien te veel aan die zeurkous van een echtgenoot denken: alles was uiteindelijk een kwestie van taal en het juiste woord. Hij was vaak op zakenreis, dat scheelde. Als hij in New York of Hamburg twee escortgirls per keer in zijn hotel kon laten opdraven, en in Kyoto een hele roedel geisha's tegelijk (nou ja, toen was hij jarig), dan mocht zij zich toch wel een keertje tegen betaling een tafelheer veroorloven? Een goed huwelijk hield stand op basis van evenwicht en gelijkberechtiging, ook 's nachts. Zo draaide de grote testikel nou eenmaal.
De meeste escortadvertenties grossierden in meisjes - voor heren. Als ze 's een keer jongens in de aanbieding hadden, waren die ook voor uitsluitend mannen bestemd. Na een week of wat had ik me zo door alle wervende teksten en bijgeplaatste Tarzanfotootjes laten overvoeren dat ik zeker wist: dit komt nooit meer goed. Mijn trompe-l'oeil, zoals Movo 'm genoemd had, wilde van weerzin in mijn buik wegkruipen. Dag, kapitaal. Maar nog net voordat mijn gezichtsbedrog een luchtspiegeling werd, stuitte ik op een kadertje met de zin: ‘Jongens verwennen dames bij u thuis.’
‘Golden Wonder Boys Escort Service...’ De stem van een vrouw. ‘Goedemid-dah-dah-dah... morgen, bedoel ik.’ | |
[pagina 88]
| |
Alsjeblieft. Zeven tikkies met de top van je wijsvinger, en je bent verbonden met je eigen gouden toekomst. Onmiddellijk een eind aan maken... vernietigen... ‘Ik heb een vraagje...’ Zo hoorde ik dat mannen van de wereld altijd zeggen, wanneer ze op het punt stonden een bevel uit te vaardigen, inclusief sancties. ‘Jongens verwennen dames bij u thuis.’ Nee, bij u thuis. Ik bedoel...’ Haar stem was aan de lage kant, maar hees kon je 'm niet noemen. Iets tussen grof fluweel en de fijnste categorie schuurpapier. ‘Dus... u stuurt jongens om de dames bij mij thuis te verwennen? Met z'n hoevelen...’ ‘Wij begrijpen elkaar niet helemaal, geloof ik, u en ik. Vrouwen die daar behoefte aan hebben, kunnen een van onze jongens aan huis laten komen... tout simpel.’ ‘Zo staat het niet in het Globaal Dagblad.’ ‘Luister, meneer... eh... voor het Nationaal Dictee moet u in Den Haag wezen. En als u dames door jongens verwend wilt zien worden, kunt u op de Wallen terecht, bij de live shows. Veel plezier. Wees dan nu zo vriendelijk de lijn vrij te maken... er kunnen klanten bellen...’
‘Ik wil u met eigen ogen zien. Schikt aanstaande donderdag... 's middags om vier uur?’ ‘U vraagt niet of ik groot geschapen ben? Het is namelijk zo...’ ‘Onze doelgroep vindt dat niet belangrijk.’ ‘Daar sta je dan, fors toegerust en wel, voor een onverschillige doelgroep...’ ‘Ik verwacht u, gewoon zoals u bent, donderdag te zestien ure. Welke naam kan ik in de agenda noteren?’ ‘Movo... gewoon Movo maar.’ ‘Kunt u dat spellen?’ Ik legde de hoorn neer, en er kwam een snik uit het toestel. Ik was het zelf... Het ijskoude apparaat van harde kunststof dat ik gedurende het hele gesprek was geweest, smolt en vervormde onder mijn verdriet tot een walgelijke brij. Ik voelde me het Parijse kamermeisje uit de negentiende eeuw dat aan het afglijden is, en weet dat het niet meer terug kan en binnen een paar weken naar de letter een hoertje zal zijn, en zich in haar dienstbodehok het hart uit het lijf jankt, omdat ze dat ding toch | |
[pagina 89]
| |
niet meer nodig heeft in haar nieuwe bestaan. ‘Movo.’ Talloze keren had ik die naam, bestemd voor een ander in een nieuw leven, hardop voor de spiegel uitgesproken... zo dichtbij vaak dat het glas ervan besloeg... Ik had hem vanaf mijn hoofdkussen de nacht in gefluisterd totdat de matras begon te golven en het duister woest om me heen kolkte. Maar nooit eerder had hij, via luchttrillingen of een telefoonkabel, het oor van een ander mens bereikt. Nu ik me hem tegenover een derde had laten ontvallen, kwam er een grote walging over me. Het was de puur lichamelijke weerzin tegen de klare leugen. Voor 't eerst ontkende ik in het openbaar glashard dat ik was wie ik was. Het uitspreken van die onwaarheid, ook al was het maar tegen de een of andere administratieve hoerenmadam, sloeg me los van alles... met een soort nautische slingerbeweging die me tot kotsens en stervens toe ziek maakte... een allesdoordringende misselijkheid die ik zelfs met het uitbraken van mijn maag en alle overige ingewanden niet kwijt zou raken... Ik kokhalsde van heimwee naar de geborgenheid thuis, waar een simpel naamplaatje op de voordeur onze identiteit garandeerde. Fam. Satink-Tornij. M.O.V.O. Het was me ontsnapt tijdens een telefoontje met iemand die alleen haar firma genoemd had. Die afspraak, daar kon ik gemakkelijk onderuit... gewoon, door niet te gaan... ik had geen nummer of adres gegeven... Nee. Nu ik de naam had prijsgegeven was er geen terug meer. | |
IIHet adres was op Duivelseiland. Ik stond voor de grijsgeverfde pui van een voormalige winkel... een banketbakkerij misschien... Geen patisserie, want dat was net een treetje hoger... geen vla- maar roombroodje... Van heel ver weg in de tijd rook ik tompoezen zoals ze hier mogelijk in de etalage hadden gelegen. Dikke laag pudding, dun laagje slagroom... het roze glazuur op het bladerdeeg net zo craquelé als dat van je eigen tanden... De uitstalkast, nu leeg op een boeketje droogbloemen in een tenen mandje na, had naar binnen toe een soort omheining van matglas, waarachter van het plafond af fijnmazige vitrage tot op de grond hing. Op de grote ruit waren witte verfresten van letters achtergebleven, te | |
[pagina 90]
| |
summier om ze tot een naam of een ambacht te reconstrueren. Alles, tot en met het naamplaatje G.W.B.E.S. 2X BELLEN ademde een sfeer van goedkope en gratuite discretie. Movo, wat doe ik je aan. Al meteen nadat ik de eerste keer het belknopje beroerd had, ging de deur open. Voor me stond een vrouw uit de leeftijdsklasse van haar eigen doelgroep. Langs me heen kijkend wierp ze een routineblik de straat in... naar links, en voor alle zekerheid ook maar even naar rechts... Alleen ongewassen auto's en zwerfvuil, mevrouw, dat had ik u vooruit ook wel kunnen vertellen. Geen hond te zien. ‘Kom erin,’ zei ze met een gezicht alsof ze noodgedwongen een verregend iemand met modderschoenen binnenliet. Het halletje. Aan de kapstok hingen lege knaapjes van ijzerdraad... tientallen... In de paraplubak stond een wandelstok versierd met toeristieke plaatjes van blik... de bovenste twee uit Vianden en Echternach... De vrouw stak haar hand uit, en zei iets, ik kon niet verstaan wat. Logisch dat het haar naam was, maar ik ving alleen herhaalde klanken op, in de trant van alang alang. Door de verwarring vergat ik haar de hand te drukken. ‘U zei?’ ‘Pa'al Pa'al.’ Iets dergelijks verstond ik. ‘Begrijp ik het goed? U heeft van voren en van achteren dezelfde naam...’ Ik greep alsnog haar hand. ‘Bijna. Mijn voornaam is Parel. Mijn achternaam spel je P.A.E trema. R.L. Paërl. Uitspreken als de a en de e in paella...’ ‘Mijn lievelingsgerecht.’
Het kantoor. Twee bureaus met glazen blad. Computers. In de hoek een Japans kamerscherm, zwartgelakt, ingelegd met een mozaïek van vliegende vissen. Er hing, bijna tot op de grond, in opgevuld nylon uitgevoerd een gele, zwartgevlekte slang overheen... een duizendpoot, bij nadere beschouwing. De stripfiguur Marsupilami. Uit de richting van een kleine zithoek klonk een onregelmatig rikketikkend geluid... moeilijk thuis te brengen... totdat Parel Paërl zich met afkeurende en vermanen- | |
[pagina 91]
| |
de geluidjes vooroverboog en een roodbruin miniatuurhondje van het parket schepte. Ze blies teder in haar hand alsof ze daar een eendenkuiken verborg... Er klonk een gekef uit op zo dunnetjes... zo ijl... het leek wel een kapot stuk babyspeelgoed. Ze hield het schepseltje vlak voor haar gezicht, probeerde het dreigend aan te kijken, en wierp het toen terug in z'n met schuimrubber beklede vergiet. ‘Geen schoenveter is veilig voor 'm.’ Parel Paërl was broodmager, wat niet wegnam dat kreukels in de kokerrok van haar mantelpak een puntig buikje accentueerden. Ze schonk koffie uit een thermoskan in kopjes van hard plastic. ‘Ik had zo m'n twijfels,’ zei ze, ‘maar u heeft niets te veel gezegd.’ ‘Over mijn leeftijd?’ ‘Uw aantrekkelijkheid...’ Nou wist ik nog niks. Ik had aan de telefoon laten weten geen hoge dunk van mijn uiterlijk te hebben... dat derden daar weer anders over dachten...
‘Geen roker dus... Ik schrijf het allemaal op, hoor. Nu een heikele kwestie, waar we helaas niet omheen kunnen. Veel vrouwen zijn alleen maar op gezelschap uit. Beetje keuvelen... hapje eten... Lijkt me voor jou geen probleem. Wel? D'r zijn er ook die wensen een goed gesprek met, maar zonder tot het uiterste te willen gaan...’ ‘Met?’ ‘Met aaien en knuffels. Ook dat is te doen voor je, als ik me niet vergis. Dan... de praktijk leert dat ze in de minderheid zijn, maar we dienen altijd rekening te houden met de haaibaaien die het volle pond voor hun geld willen... de volle laag, zogezegd... God, wat is dit moeilijk. Kun jij op bevel een erectie krijgen?’ ‘Het klinkt als salueren.’ ‘Laat ik het zo zeggen... Kun jij bij een wildvreemde vrouw iets voor elkaar krijgen, terwijl je bijvoorbeeld... eh... aan stimulerender dingen denkt?’
‘Luister. Je kunt dit onderdeel weigeren, als je wilt. Maar we moeten ten minste iets over je prestaties en je reactievermogen aan de weet komen. Als mijn aanwezigheid je remt, dan ben ik gevlogen. In dat geval brengt mijn collega me verslag uit van haar bevindingen.’ | |
[pagina 92]
| |
‘Als iets me stoort, zeg ik het wel.’ Parel Paërl drukte een knop in op haar telefoon. ‘Janny? We branden van verlangen je in ons midden te hebben.’ Ze luisterde, en was zich vast niet bewust van de wanhopige grijns die door haar lach heen brak. Haar mond stond open voor een kreet in doodsnood, maar wat kwam eruit? ‘Joehoe... tot zóhoo!’ Janny bezat de molligheid die in kledingadvertenties met ‘volslank’ werd aangeduid, en in de contactrubriek voor ‘Rubensachtig’ doorging. Schoonheid was nooit in een enkel woord te vangen. Ze kwam amechtig opgewekt het kantoor binnen, en stelde zich voor met alleen haar voornaam - godzijdank. Ik schatte haar op midden veertig, maar misschien had ik op mijn achttiende de neiging rijpere volwassenen voor veel ouder te houden dan ze waren. Het is soms maar goed dat je 's morgens niet weet in wat voor toneelstuk je 's middags komt te spelen. Op het tweezitsbankje in de hoek werden onder regie van Parel Paërl enkele mogelijke situaties uit het volle leven nagebootst. Eerst een restaurantgesprek. Voor ons op de salontafel lag wat zilveren bestek op een rijtje. ‘Janny, jij bent de gastvrouw. Neem jij het woord.’ ‘Kijk ze daar nou liggen,’ declameerde Janny een passage uit een of ander intern handboek, ‘zo glanzend gepoetst naast elkaar...’ Ze bevingerde het tafelzilver net zo lang tot het perfect evenwijdig lag, voor het blote oog dan. ‘Net kleine handspiegels... ze zijn maar al te bereid de details van dit samenzijn te weerspiegelen...’ ‘Nou jij, Movo. Probeer erop in te haken.’ Zoveel poëzie, daar had ik niet meteen van terug. In de etalage, achter de vitrage, begon het te donkeren. Ik vroeg Parel Paërl of ze de belichting niet wat stemmiger kon maken. ‘Kaarsen heb ik hier niet.’ Ze richtte een halogeenbureaulamp op de muur, waar een groezelig spinneweb van concentrische lichtdraden ontstond. Het buislicht achter de wafelroosters deed ze uit. Zo, dat lulde net even prettiger. De tube luminescent is niet op Schmalz en Schmiere gemaakt. ‘Ach, Janny, al die messen en lepels en vorken... het lijken eerder langwerpige scherven van een spiegel. Ze kaatsen nooit meer dan wat ongrijpbare momenten van zo'n avond naar ons terug... heel willekeurig... En naarmate het diner vordert, wordt het tafelzilver met vier stuks te- | |
[pagina 93]
| |
gelijk door de ober weggenomen... tot er niks, niemendal meer te spiegelen overblijft...’ Janny keek me onthutst aan. In zo'n negatieve wending voorzag het handboek niet. Parel Paërl hield hoorbaar de adem in. Het was me meteen opgevallen dat Janny haar nagels gotisch spits vijlde, en ze zilverig wit lakte. Ik nam haar hand... trok hem naar me toe... ‘Nee, dan deze kleine spiegels... daarin is het nog eens goed verzinken... vooral met die stem van je erbij. Maar de mooiste spiegels, dat zijn je ogen... Ze hebben niet alleen alles van deze avond weerkaatst, maar ook opgezogen, zodat de indrukken in je hart bewaard kunnen blijven... altijd weer op te roepen, veel levendiger dan foto's...’ Zie je wel, het was helemaal niet moeilijk, zo'n tafelgesprek. Ik kreeg er lol in. De vrouwen vonden het voorlopig genoeg zo. ‘Nu een wat intiemer gesprek bij de dame thuis,’ beval Parel Paërl. Ze leunde met haar bibs tegen de rand van een bureau, de armen gekruist. Mevrouw Janny kroop op de tweezits dicht tegen me aan, waardoor het er nogal krap werd. Ik gaf haar poëzie in woord en gebaar, en verbaasde me over mezelf. Parel Paërl keek nauwlettend toe, afwisselend zuinigjes en goedkeurend. Hoe gespannen ze de ontwikkelingen op de bank volgde, bleek uit een licht trillen in haar gestrekte stelten, waarop kippenvel de stoppels van achterstallige ontharing te goed liet uitkomen. Door me voor te stellen hoe het geslepen glas een diepe moet in haar vlees kerfde, precies haaks op de bilspleet, wist ik tegemoet te komen aan de attenties van Janny, die het op 't laatst nog bijna verpestte door zich als de behulpzame medewerkster van een spermabank te gedragen.
Hier, bij ons, liet de avond zich langzaam, bijna ongemerkt, op het schouwtoneel neer. Voile na voile schoof over elkaar, en zo werd het onnadrukkelijk schemerig... Ik wilde er wel eens vandoor. ‘Vond je ervan, Pa?’ ‘Jij, Jan?’ Met wiegende hoofden, waarin de balans nog werd opgemaakt, keken de twee vrouwen elkaar aan... de lippen getuit... Er klonk over en weer wat waarderend geneurie... hoog en laag... voorzichtigjes... Ik had de toets doorstaan. Ik was aangenomen. ‘Wel nog even het formulier compleet maken,’ zei Parel Paërl. Ze ging | |
[pagina 94]
| |
weer achter haar computer zitten. ‘Onder welke naam wil je op onze lijst? Hoe je van achteren heet, hoeft de klant niet te weten. De meeste van onze jongens hebben een nieuwe voornaam bedacht... wat spannender, herkenbaarder... Jeannot, Kermit, Darius...’ ‘Polly,’ wist Janny. ‘Polle, Pelle en Pingo... die opereren als driemanschap. De drietand staat op scherp, zeggen wij hier altijd.’ ‘Ik hou het bij Movo,’ zei ik, en voelde me wee worden in de maagstreek. | |
IIIParel Paërl hielp me aan een paar eenmalige klantjes in Amsterdam, gemakkelijk met de tram te bereiken, of anders per metro. Zonder uitzondering praatgevallen, ik hoefde alleen een willig oor in stelling te brengen... het vastpakken van een hand werd met verbaasde welwillendheid toegestaan... Hooguit twee keer per week kreeg ik zo'n adres op. Ik begon patronen te ontdekken in de ontboezemingen, betrapte mezelf op de aanvechting de afloop van sommige verhalen hardop te voorspellen, en dat alles leek me een gevaarlijke ontwikkeling. ‘Wat is er met de vrouwen van Amsterdam aan de hand?’ vroeg ik mijn opdrachtgeefster aan de telefoon. ‘Schiphol,’ zei Parel Paërl. Ze wist meteen waar ik op doelde. ‘Ze laten binnenkomende vliegtuigen kerosine lozen boven de stad. Dat tast de vrouwelijke libido aan... Neem van mij aan, Movo, je moet de provincie in. De problemen daar zijn acuter... ze geloven er minder in een goed gesprek... Maar dan heb je wel een auto nodig. Het openbaar vervoer is de moord voor stipte afspraken.’
Eerst nog in een Fiat Lux Gen 1003, later in respectievelijk de Fiat Voluntas Mat 60010 en de Fiat Voluntas Lux 11002, vond ik steeds beter mijn weg langs de adressen van de thuiszorg... kriskras door Nederland... tot soms in Vlaanderen toe... Ik hoefde de borden en de pijlen van het asfaltparadijs maar te volgen langs de eindeloze toonbank van Pullarius. Mijn psychopompos, dr. Patist, had een keer of wat de term ‘sublimatie’ laten vallen. Hij leek er met zijn hoofd niet helemaal bij, toen hij | |
[pagina 95]
| |
het woord gebruikte, maar wat de man er ook precies mee bedoeld mocht hebben - met sublimeren was goed geld te verdienen, merkte ik. Sublimatie, het kon ook op gepaste afstand... dat was het mooie ervan. Een draadloos contact. Ik heb bij de klanten van Golden Wonder Boys een ontwijkend gedrag ontwikkeld en verfijnd dat door de betrokkenen als machteloze toenadering kan worden uitgelegd... een vergeefs smachten, het verlangen naar directe bevrediging ver voorbij... Ik herinner de dames er zwijgend, met een flauw melancholieke glimlach, aan dat ik mezelf onmogelijk helemaal kan wegschenken. In feite geef ik mezelf voor nog geen millimeter aan ze. Tantaliseren, daarvan heb ik mijn stiel gemaakt... het is een vak apart... een hele kunst nog, al zeg ik het zelf... Het geheim van een kuis gigoloschap is een vervolgverhaal te suggereren in de ontmoetingen... een cliff-hanger met gehaakte vinger, om zo te zeggen... Het principe van de maagdelijke prostitutie handhaven tegenover vrouwen die zich al neergelegd hebben bij de menopauze en de naderende ouderdom, kost geen enkele moeite. Ze verontschuldigen zich voortdurend over van alles en nog wat, als ze tenminste niet al zo ver zijn dat ze de schaamte in stilte voor zichzelf laten spreken. Begripvolle tederheid, zelfs tegen een pittig uurtarief, is al meer dan waar ze nog op hadden durven hopen. Geen kwaad woord over die categorie, behalve dat je ze af en toe een tik zou willen geven juist vanwege hun geslagen houding. Bij de dames die het vuur brandende houden, de iets jongere, ligt dat anders. Ik verdenk ze van hekserij, maar hun brandstapel is voornamelijk een innerlijke, die ervoor zorgt dat ze niet uitgeblust raken. Graaiend met puntige nagels eisen ze waar voor hun geld. Het is een uitgemaakte zaak voor ze dat je voor dit vak geselecteerd wordt op ondubbelzinnig positief gediagnosticeerde satyriasis, liefst met bijverschijnselen van priapisme. Een beroepsdeformatie dus aan het begin van de loopbaan... hun eisen zijn waanzinnig... Het kost me heel wat lenigheid en behendigheid om bij die lekkertjes, zonder door de mand te vallen, een ontwijkend gedrag vol te houden. Als het maar even kan, mijd ik hun... slachtafval, zal ik maar zeggen. Voor mij is de lichamelijke liefde sowieso een Russische roulette, ook 's nachts. Ik kom gemiddeld een op de zes keer klaar. Een ejaculatiestoornis, volgens de huisarts. (Dr. Patist graaft dieper.) Niks mis mee. | |
[pagina 96]
| |
Behalve die ene keer van de zes dan... altijd spijt van... Een geheel leeg magazijn, en toch de spanning erin houden, dat is het kuise streven van deze maagdelijke hoer.
Goed, dat bandje van mijn theevisite bij de weduwe Van Diffelen dus, dat heb ik natuurlijk vernietigd, samen met de transcriptie... zonde van de nauwgezette weergave, maar daarom juist... Ik zal het bezoek hier zonder storende ruis samenvatten, want leerzaam was het wel, in vervolg op de dienstbaarheid van Tientje Sablerolle. De weduwe Van Diffelen, een voornaam werd niet genoemd, was een grote vrouw met schonkige flanken, maar hals en schouders waren frêle. Met een vreesachtigheid alsof ze elk moment gearresteerd kon worden wegens potloodventerij... nou ja, in het vrouwelijke dan... liet ze me haar blauw gemarmerde pubertietjes zien. Laten we haar Diffy noemen. ‘Als je de tepeltjes stijf maakt, zijn ze kleiner dan mijn kittelaar. O, nu heb ik het toch gezegd...’ Voor dergelijke onwelvoeglijkheden, die samen met allerlei zelfverwijten over haar lippen bleven komen, verlangde de weduwe Van Diffelen billenkoek van me... lijfstraffen, en niet zo zuinig ook... met stok en zweep... tot aan de allerdiepste vernedering toe... ‘Hier in huis is de slavernij nog niet afgeschaft.’ Ik had wel eens een Erdammer van De Pit een paar klappen verkocht met een dikke bamboestengel... nou, dat lukte heel aardig, moet ik zeggen... morele scrupules speelden al helemaal geen rol... Maar bij een vrouw het genot eruit ranselen, nee, daar was ik niet op gebouwd. Movo misschien, ik niet. ‘Luister nou 's, mevrouw Van Diffelen... Ook toen al, eeuwen geleden, verwierpen weldenkende lieden de slavernij. Menselijke wezens verkopen alsof het voorwerpen waren... landbouwmachines... en ze nog met de zweep aan het werk zetten ook... nou ja, zeg! Maar volgens mij, mevrouw, is de slavernij als vernederendste levensvorm een achterhaalde zaak. Vraag het de rekenkamer... Als je nou kijkt naar wat een mens, in grondstoffen uitgedrukt, precies waard is... een emmer brak water, snufje jodium, stuk of wat mineralen... en je rekent dat om daar de toenmalige munt, dan moet je concluderen dat er wel degelijk meer betaald werd dan wat de ruwe materialen bij elkaar konden opbrengen.’ ‘Ja, voor de geschatte werkkracht natuurlijk,’ zei de weduwe Van Diffe- | |
[pagina 97]
| |
len in een poging de slavernij te redden. ‘Werkkracht... dat viel nog te bezien. Er werd echt geen hand uit de mouw gestoken als niet eerst de zweep geknald had... in de hand van een van de opzichters. Wat denkt u dat al die slavendrijvers bij elkaar kostten... al die mankracht? Nee, in de koopsom van een slaaf was ook altijd een bedrag voor de meerwaarde van de ziel gereserveerd. Dus zeg nou niet dat de mens toen op de markt als een ding beschouwd en verhandeld werd. Hij had een ziel... en daar werd voor gedokt.’ De weduwe Van Diffelen keek me aan alsof ik haar het hoogste goed had afgenomen. Een ziel in ruil voor de allerdiepste vernederingen die het slavenjuk voor haar in pacht had... daar zat ze niet op te wachten. Een ziel... als zij, in al haar verwerpelijkheid, met zoiets opgescheept zat, dan had ik het gênante ding uit haar moeten striemen. Het was een teken dat Movo zich nog schuil hield. Hij had zeker de zweep over Diffy heen gelegd om haar van een onverdiende ziel te verlossen... Aan mij had ze niks. Ze heeft me geen tweede keer ontboden.
In dienst van g.w.b. komt de kleine, sentimentele Satink nog opvallend vaak aan zijn trekken. Het irriteert me, maar hij laat zich niet tegenhouden. Mevrouw is zich omkleden en heeft hem gevraagd zich ‘vijf minuten met de krant te vermaken’. Ik leg de krant open in de leesstoel en maak een rondgang langs haar snuisterijen. De Oostenrijkse. De Indonesische. De Afrikaanse. Ik probeer uit te vinden of ze door haar en haar echtgenoot van de reis zijn meegebracht... door haar dochters... Boven haar antieke cilinderbureau hangen ingelijste kindertekeningen. Tijdloze katten en fietsen in waskrijt... Als ik al wil doorlopen, zie ik opeens een jaartal in een lichtblauwe wolk: '93. Opeens komt de aardachtige olielucht van het vetkrijt dichterbij. Kleinkinderen, geen twijfel aan. Ik laat me gaan in zoete bespiegelingen over de herkomst van een verzameling stenen onder een stolp. In een ruw brok lapis lazuli is een klein ovaal uitgehakt, en daarin is een zilveren fotolijstje met het portret van een jongen bevestigd. Een jaar of tien. Vergeeld zwart-wit. Natgemaakt haar met de ploegsporen van een grove kam. Kraagje anno 1962... Haar zoon kan het niet zijn, daar is ze te jong voor. Rond de lazuursteen liggen enkele klompjes zilvernitraat. Movo roept honend dat mijn ‘larmoyante voyeurisme’ de enige drijfveer is om me nog met de thuiszorg in te laten. | |
[pagina 98]
| |
Om een Ander te worden, heb ik geen plastichirurgie nodig, of dat soort onzin. Movo krijgt dezelfde neus als ik, alleen zal hij er op den duur andere luchtjes mee opsnuiven. Hij erft mijn ogen, maar de scherpte van mijn blik haalt het niet bij die van hem. We zijn precies even groot, geen van beiden erg lang dus, wat Movo er niet van zal weerhouden naar hogere zaken te reiken dan ik... ze liggen letterlijk boven zijn macht... Of misschien ben ik degene die boven zichzelf uit grijpt - door Movo te willen worden. In die zin zijn we aan elkaar verwant. Hij weegt geen grammetje meer of minder dan ik. Alleen zal Movo andere maatstaven voor het ideale gewicht aanleggen. Voor het soort leven dat hij wil leiden, vindt Movo zichzelf met mijn postuur veel te licht... een veertje... Hij eist meer vlees. Geen spek, maar spieren. Ik kan niet garanderen dat met het groeien van zijn lijf de trompe-l'oeil eenzelfde gezichtsbedrog zal blijven opleveren. Movo zal er hoe dan ook brutere dingen mee doen dan ik, die er altijd stuntelig en terughoudend mee omging. Met dezelfde apparatuur zal hij een ander genot afdwingen. Dierlijker. Piepen zullen ze...
Mevrouw Kutsch Lojenga-Kuethe... vooruit, daar zat af en toe nog wel wat leven in. Ze bleef niet eeuwig op haar boudoirbiscuit zitten knabbelen, en kwam het huis tenminste uit. Nee, het was geen parenclub waar ze me mee naar toe sleepte... ik zag nergens natte voetsporen die richting sauna leidden, of naar de uitbuikkamertjes voor partnerruil... Eerder leek het me een sociëteit voor vrijzinnige stellen, want eens in de veertien dagen (behalve in juli en augustus, vanwege de sterkere lichaamsgeur) was er op woensdag van twee tot vijf een ‘naaktmiddag’. Aan mij de eer Neeltje Kuethe, echtgenote van ransom-topman Kutsch Lojenga, daarheen te begeleiden. In de hal wees een geheel aangeklede ceremoniemeester de dames en de heren strikt gescheiden kamers om hun kleren op te hangen. Geen wonder dat in de sociëteitsruimte de leden vervolgens steil rechtop in hun zetel elkaars naaktheid zaten te ontkennen. Ik waande me in een onbekende film van Luis Buñuel. Mevrouw Kutsch Lojenga-Kuethe was als enige, hoog op een kruk, aan de bar gaan zitten. Een paar kennissen kwamen bedremmeld om haar heen staan. Ze had haar benen, met alleen in de knieholten wat krullerig spataderwerk, allerwaardigst over elkaar geslagen. Neo-Victoriaans kuis, ik heb er geen ander woord voor. | |
[pagina 99]
| |
Haar sigaret stak in een rank pijpje. ‘Och, Danny, doe het nog een keer... laat het deze mensen ook 's zien...’ De barkeeper droeg op z'n minst een vlinderdasje aan een elastiek rond zijn hals. Als hij met zijn hoofd achterover een slok water nam, bewoog het strikje met zijn rollende adamsappel mee. Iedereen moest erom lachen maar met Neeltje deed het iets extra's. Haar tepelhoven krompen tot eenderde van de normale oppervlakte, en dreven de kleine spenen naar buiten. ‘O, Danny, dit wordt mijn dood... Nog 's, toe!...’ ‘Nee, mevrouw Lojenga, een echte artiest weet maat te houden.’ ‘Alsjeblieft, Danny... laatste keertje...’ Ze legde een muntstuk van vijf op de toog, de barman goot water in zijn keel en liet zijn vlindertje dansen. Kutsch Lojenga-Kuethe kreunde bij wijze van aanmoediging. ‘Bravo, Danny.’ Ze applaudisseerde, en de omstanders klapten met haar mee. ‘Nou, Movo, wat zeg je daarvan... waar krijgen de mensen hun handen tegenwoordig nog voor op elkaar?’ ‘Ze applaudisseren in korte broeken als de gezagvoerder zijn charter veilig aan de grond heeft gezet.’ ‘En ze klappen en ze fluiten,’ zei Danny, ‘als de ober een vol dienblad uit zijn poten laat vallen. Daarmee heb je 't wel gehad.’ ‘En wanneer hij een uitgestorven vlindersoort tot leven wekt,’ zei Neeltje. Ze verhief haar achterwerk van de kruk om de lange kegel van haar sigaret boven de asbak af te tippen. Op het rode skai viel mij een langwerpig slakkenspoor op, met tere luchtbelletjes erin. Tussen de geheven billen en het kunstleer trilde heel even een dun, doorzichtig slijmdraadje: ter aarding, zullen we maar zeggen. O, godverdomme, kijk nou toch eens, Movo, jammerde het zacht in me: dit soort kleine wereldwonderen... daar doe je het toch allemaal voor? O, nou dan. |
|