De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Afrekening op z'n Indisch
| |
[pagina 101]
| |
‘Ik ben tamanGa naar eindnoot2 van de compeni.’ Verder dan dat kwam hij niet. Perelaer rukte de tulband van zijn hoofd. Van de Bosse ging vlak voor hem staan. Het was stil in de hut. ‘Taman van de compeni, welke compeni?’ Van de Bosse draaide zich om, keek Perelaer aan, maakte een handgebaar. ‘Naar buiten,’ zei hij. Perelaer en Coblijn zetten de man in de zon tegen een klapper. Hij schudde zijn kale schedel als een geestesziek kind. Hij gilde hoog en schel als een bosvogel, een kaketoe. De hut werd uitgemest, alles kwam naar buiten vliegen. De schillen van een doerian, een kleed, stro, hout. Twee boekjes werden aan dr. Rouffaer toevertrouwd. Coblijn verplaatste zijn fotografische drievoeter een meter of twee, boog zijn rug en keek, terwijl hij zijn kogelronde kop onder een zwart kleedje verschool, door de lens van de doos. Zo bleef hij staan, het ene been voor het andere, tot om het apparaat twee rokerige ontploffingen klonken. De man stiet vreemde kreten uit, riep goden aan. Tientallen marechaussees applaudisseerden. Er werden zoete sigaretten gerookt, er werd gelachen omdat hij dacht dat hij sterven zou. De man probeerde te vluchten, maar klapte voorover. Perelaer zette hem rechtop, afgrijselijk gegil. Hij draaide wezenloos met zijn hoofd, er liep slijm uit zijn mond. Perelaer wilde hem in het gezicht slaan, maar Van de Bosse kwam ertussen. ‘Op geordende wijze elimineren,’ beval hij terwijl hij naar de hut keek. Met enkele trappen lag de hut plat. De langste bamboestokken werden in stukken gehakt. De expeditie kwam weer op gang. De vijand liep aan een ketting. Een klem om de enkel, een om de nek. Hij hobbelde voort als een kromme beer die slaag verwachtte op zijn rug.
Bij Lojang Datoe werd met de man afgerekend. Voor de ingang van de grot kleedde Perelaer hem uit. Het wezen stond daar ineens poedelnaakt in het ijzer. Hij droeg geen ondergoed, was mager als een plank. Hij had geen schaamhaar, geen haar op zijn benen. Hij was bleek en geel. Zijn huid was droog. Op zijn schouders en borst zaten resten gekleurd varkensvet. | |
[pagina 102]
| |
Twee Javanen namen hem bij de schouder, het ijzer rinkelde aan zijn benen. Omdat hij wild was, liep Perelaer er met geschouderde karabijn achteraan. De mannen verdwenen in de grot. Even was het stil, toen klonk een doffe knal. Het schot leek, meer dan het gegil, opgezogen te worden door het gebergte. Dat in het binnenste van bergen geesten woonden, was zo'n gekke gedachte niet. Perelaer kwam het hol uitlopen, het riempje van zijn helm lag op zijn glimmende kin. ‘Spleetogen,’ zei hij, ‘helpen tegen de koude, die bevriezen niet. Wat doet die stinkende Mongoliër hier dan in de tropen?’ De Javanen waren nog binnen. Misschien maakten ze er een ceremonie van bij die dode. Dat soort dingen wist je niet, zelfs dr. Rouffaer niet.
‘Brigade paraat,’ commandeerde Van de Bosse. Het werk was gedaan, dacht Sloos. Elimineren op geordende wijze. Links en rechts van hem stonden marechaussees op. Hij wreef met zijn wijsvinger rondom de ontsteking boven zijn knie. Het bloed moest stromen, er moest afgevoerd worden. Dat was het principe van elke strijd, afvoeren. ‘Tidah detik tiada dengan bahaja?’Ga naar eindnoot3 schreeuwde Van de Bosse. Van de Bosse stak een arm in de lucht. Hij stond op. De troep antwoordde op gebruikelijke wijze. ‘Tidah detik!’ Hij deed zijn helmhoed op, sloot zijn kinriem, zocht aansluiting. Hij ademde diep, probeerde een liedje te neuriën. Hij herinnerde zich de woorden van Van de Bosse. Met zingen overwon je je angst. Zingen kon ervoor zorgen dat je deel had aan een hogere gemeenschap. Die was nodig om de Atjeher te verslaan. Het pad werd nauw, het bos braakte rare geluiden uit. Van vogels, maar ook van andere grotere dieren. Er waren hier varkens. Perelaer liep achter hem. Perelaer hield hem in de gaten, maar zei niets. Hij had munitie in de zakken van zijn vest en, net als Van de Bosse, een eigen koelie, een inlander met een paardenrug waarop je stapelen kon. Hij hoorde zijn naam, draaide zich om. Perelaer had zijn rechterduim achter de riem van zijn karabijn gehaakt. | |
[pagina 103]
| |
Sloos stond stil, bekeek hem. Perelaer draaide zich van hem weg, begon met zijn koelie te praten. Zinnetjes die ook hij kon verstaan. Smeerlap, dacht hij. Hij liep verder. Hij kon naar Lengkong gaan, dacht hij. Vannacht kon hij gewoon naar die oude chinees wandelen. Wat kon hem het geld van een dagmars deren? Er kwam lucht in het bos, zonlicht ook. Dit betekende dat de klim ten einde kwam. Hij keek op zijn zakhorloge. Nog een uur dan kwamen de regens. Elke dag bouwde zich die dreiging op en kwam het tot een ontlading, vernietigend soms.
Op de bergrug hielden de voorste troepen halt. Hij moest op het pad blijven wachten. De gids strekte zijn arm alsof hij naar de vogels wees die boven het dal hingen. Van de Bosse floot, de hele troep kwam in beweging. Bovenop de bergrug zag hij het ook. Beneden in de vallei waren huisjes te zien. Twee of drie zonder rook, voldoende voor bivak. Aan de grijze wolken te zien was het de hoogste tijd. Muller en Van der Putte haalden links en rechts in. Hij liet ze gaan uiteraard, het hoge gras bracht risico's met zich mee. Bovendien, voor vannacht had hij niets te winnen. Tenminste als het om slaap ging. De begroeiing werd hoger en dichter. De geluiden van de troep werden gedempt. Soms wist je niet of geschreeuw van voren of van achteren kwam. Alleen de fluit, die kwam altijd van voren. Hij nam een slok uit zijn fles, verloor enkele meters, sloot aan. Muller en Van der Putte waren uit het zicht verdwenen. Dr. Rouffaer liep voor hem, voor Rouffaer liep Heeb. Hij nam nog een slok, de beek zou niet lang op zich laten wachten. Dit waren gemakkelijke meters. De grond was zacht, die veerde alsof je over een tapijt liep. De eerste helmhoeden hadden de beek bereikt. Er werd uitgebreid gedronken. Er vielen grove woorden, hij hield zich er verre van. Dat ging zo door tot ze bij de huisjes kwamen. Het waren vier houten hutten, allemaal verlaten. Van de Bosse inspecteerde de hutten met Perelaer en Coblijn. Een aantal soldaten ging op de grond liggen. De gids liep de kleinste hut binnen. | |
[pagina 104]
| |
Die was compleet leeg, alleen maar zand. Hij ging onmiddellijk slapen. Hij liep naar de rand van de kampong, schreeuwde naar Van de Bosse om goedkeuring. Van de Bosse riep dat hij verder moest gaan. Hij wees naar een verhoging met bamboe en klappers. ‘Jij neemt de kop. Pattisiana bergzijde.’ Pak Anoe hielp hem met het kappen van de staken. Wokas, het brigade-aapje, was in een klapper geklommen en hakte bladeren af. Hij schreeuwde omdat hij verderop in het bos de trein zag komen. ‘Tuan Schronk. Schronnk!’ Hollandse namen kon hij niet uitspreken. Sloos draaide zich om en zag dat Perelaer achter hem stond, de karabijn geschouderd op Wokas gericht. Zo liep hij de hele dag rond. Karabijn geschouderd, de ogen maniakaal onder de rand van zijn helmhoed. ‘Jij zorgt voor Wokas?’ zei Perelaer. Na zijn vraag liep hij naar het bivak. Op weg naar de jeneverstoop van Van de Bosse. Hij had hem een patroon door zijn schouder willen schieten. Achter het bivak, dichtbij de beek, kwam met veel ketelmuziek de trein tot stilstand. Vijf minuten later hingen ze overal in de bomen, de klapperrotten, Wokas was de enige niet.
Met een zoete sigaret stond hij onder zijn bladerdak. Hij had een zitje gemaakt van een plank. Hoog boven zich hoorde hij de eerste druppels vallen. De marechaussees stoven de hutten in toen de regen het bos in zakte. De inlanders stonden op een rij met hun ruggen tegen het riet van de huisjes. Enkelen werkten door, een klapperblad als een paraplu op het hoofd, een blad van de pandanasboom als een cape op de rug. Dat waren de mooiste mannen, mannen die op blote voeten hout sprokkelden terwijl het stortregende. Vuur moest je hebben. Niets was angstaanjagender dan de gitzwarte duisternis van het bos. Ze liepen rond hier, djahats, of wat zij dan ook wezen mochten, schichtige figuren. Zojuist had hij er twee gezien. Op een drafje, ze waren onwaarschijnlijk dichtbij gekomen, twee mannen, een met een zak op zijn rug, de ander met een varken. Het varken lag met de buik op de rug van de man, de handen van de man waren om de voorpoten geklemd alsof het hengsels waren aan zijn schouders. In zijn nek op het ritme van zijn looppas deinde de varkenskop op en neer, de | |
[pagina 105]
| |
snuit in zijn richting alsof hij naar hem knikte. Hij had aangelegd, maar niet geschoten. Misschien hadden ze hem niet gezien. Misschien waren ze dom en blind en wilden ze van het bivak niets weten omdat zij geen vijanden waren, maar mannen van een volk dat niets tegen de compeni had. Mannen die te lijden hadden onder het bewind van de oelabalangs, de boshoofden, de echte wreedaards. Hij trapte zijn sigaret uit, nam een slok uit zijn veldfles en ging zitten op zijn plank. Hij dacht eraan wat er in die zak gezeten kon hebben. Die was niet licht, er moest vlees in gezeten hebben. Misschien koppen, dacht hij. Een uur later was het compleet donker. Hij had honger. Hij had niet veel gehad van de kokkies. De vis was bovendien te zout, zodat hij de hele tijd drinken moest. Rond middernacht was het rustig in het bivak. De kurk zat weer op de stoop. Verderop, in het bivak van de trein, hoorde hij ze zingen. Sommige beren zongen de hele nacht. In het bos voor hem hoorde hij nu en dan een gil. Dieper in het bos werden ook de apen groter. Hij nam zich voor een uur te wachten. Hij masseerde zijn been. De grootste pest van de luisterpost was verveling. Wat moest je doen de hele nacht? Apen tellen? Insecten fileren? Aan thuis denken was gevaarlijk. Hij stond op, liep met de petroleumlamp een klein stukje het bos in. Rijstvliegen kleefden aan het glas. Links van hem zag hij het lichtje van Pattisiana. Hij had iets te doen op de luisterpost, hij zong. Van die liedjes die hij ook kende. Ze deden hem niets. Dat taaltje was uiteindelijk vreemd, verderfelijk. Na een half uurtje ging hij echt. Zonder lamp baande hij zich een weg door het struikgewas. Zijn helmhoed liet hij op de luisterpost. Op zijn hoofd droeg hij zijn katoenen binnenmuts. Achter bamboe zag hij het smeulende vuur van de beren. Hij liep tussen lianen door, weer een stuk bamboe, hij hoorde de beek ruisen, zag bij het vuur bewegende schaduwen. Beren die met stokken in hete kolen pulkten. Ze verspreidden de bekende stank, resten van kip, botten en vet. Hij kwam dichterbij. Ze merkten hem op. Ineens waren al die tanden te zien, omdat ze lachten. Een van hen was Lengkong. Hij droeg een lang bruin hemd. Overdag was die kleine man met gezwollen oogleden goed voor veertig kilo rijst en gereedschap, 's nachts dreef hij handeltjes. | |
[pagina 106]
| |
's Nachts kon je iemand een dagmars aftroggelen met houtgeest of uitgaven met ontuchtige lichtdrukken. Uitgaven voor één nacht. Als de zon opkwam kon je ze beter verbranden. ‘Malam,’ zei hij voorzichtig. Er gebeurde niets. Hij stak een hand in het vestzakje van zijn uniform. ‘Lengkong?’ De man in het bruine hemd keek hem aan. ‘Mau apa? Wat wil je?’ Hij zei wat hij wilde. De man vroeg naar geld. Elke zin leek op dat woord te eindigen, uang. Hij trok zijn roepiahs uit zijn vestzak, liet hem de nummers zien zonder het papier los te laten. De stank was ondragelijk, hij toonde interesse. Hij stak zijn stok tussen de kolen, nam zijn muts van zijn hoofd en trok zijn bestelling als een naald uit het binnenwerk. Ze wisselden geld en goed uit. Lengkong zei iets vreemds, hij keek hem aan. Hij bedankte hem, boog zijn rug, begreep hem niet. Hij liep weg, Lengkong riep hem na. Hij vroeg of hij liefdewekkende middelen wilde hebben. Als het al werkte, wat had hij er nu dan aan?
Over hetzelfde paadje keerde hij terug naar zijn luisterpost. Zijn lamp brandde laag. Niets verontrustte hem. Het was stil in het bivak. De snorhaar van de tijger legde hij op een kokosblad. Hij keek naar zijn ranke wapen. Hij probeerde niet aan de jeukende pijn boven zijn knie te denken. Zittend op zijn plank, het hoofd voorovergebogen, viel hij in slaap. Hij was compleet weg, vijf minuten, niet langer. Maar dat was lang genoeg om in te schepen in Kota Radja en af te meren in Rotterdam. Hij rookte sigaren, was gekleed in een wit pak, lag op een luxe ligstoel onder goudkleurige, elektrische waaiers van een met notenhout gelambriseerd scheepsvertrek. Er stonden dametjes in kokette kleding aan de reling. Zij wezen met hun geparfumeerde handjes naar land dat zij in de verte zagen. Even later zag hij de kade van Rotterdam. Die was vol met mensen, wuivend met witte zakdoekjes, waaronder gek genoeg zijn moeder, hand in hand met patrouille-commandant Van de Bosse. Zij, mager in een sobere overjas, een netje over het vroeg grijzende haar. Hij een gespitste helmhoed als een Pruisisch soldaat hoog op het hoofd, de | |
[pagina 107]
| |
gedecoreerde borst volgezogen met lucht. De handen omklemden elkaar alsof er sprake was van liefde. De meest onmogelijke liefde die hij zich voor kon stellen, deed in zijn droom volkomen natuurlijk aan. Vlak voor de valreep van de mailboot de Rotterdamse kade raakte, schokte hij wakker. Hij keek om zich heen. Achter hem lag vijfenzeventig man marechaussee te slapen in kleine rieten huizen. Het draagvolk lag met proviand en equipage onder zelfgebouwde afdakjes van bamboe en bladeren of in het struikgewas. Er was niets bijzonders te zien, niets bijzonders te horen. De lucht was aangenaam koel. Hij hurkte bij zijn lamp, draaide de lont hoger. Weer voelde hij de pijn. Hij maakte zijn koppelriem los, liet zijn broek zakken. De ontsteking die hem al dagenlang kwelde, was zo groot als een rijksdaalder, een zwartrode hof, niet met het aangezicht van de koning, maar met dat van de ontbinding, de tropische. Hij knoopte zijn broek dicht, ging op zijn plank zitten, het geïnfecteerde been gestrekt, de hak op de helmhoed. Op het buigende uiteinde van de tijgerhaar zat een nachtvlinder. De vlinder had een rode stip op de vleugels. Hij boog zich naar voren, nam de tijgerhaar met het vlindertje van het kokosblad, blies het beestje weg. Hij vloekte. In Holland zou hij behandeld worden, dacht hij. Het vlindertje maakte met de pootjes in de lucht hulpeloze bewegingen. Hij pakte het op en gooide het in het donkere gras. Zijn hulpeloosheid kon hij niet aanzien.
Om een uur of vijf ontstaken de eerste beren de flambouwen. De dag was godzijdank in aantocht. Hij draaide zijn zoutkoker open en stak, met de harde kant naar beneden, de snorhaar van de tijger tussen de kristallen. Hij gaapte. Tegen half zes was het helemaal licht. De expeditie kwam tot leven. De marechaussees kropen uit hun holen en wasten met kreekwater in de kom van hun helmhoed hun dikke slaperige gezichten. Er werd gezongen, gerookt, gekaand, de knevels werden met pommade opgestreken en hij deed mee met die grote gore kerels die, als ze nog aan verzorging deden, zich wijdden aan het haar op hun tronies. In de kampong klonk het commando van de afmars. Hij keek op zijn zakhorloge. ‘Tidah detik?’ hoorde hij Van de Bosse zeggen. | |
[pagina 108]
| |
‘Tidah detik!’ antwoordde hij met de hele troep. Hij had nauwelijks geslapen, maar voelde zich redelijk. De pijn in zijn been viel mee. Het ontbijt (warme thee, koude rijst en banaan) had hem goed gedaan. Hij had zijn sokken hoog opgetrokken, zijn kisten aangesnoerd, zijn kinriem aangebonden. Hij was er klaar voor. Er was een olifantenpad aan de bovenstroom van de Djamboe-Ajé dat volgens de gids uit Penampakan naar Isaq voerde. Hij ging kilometers maken zonder na te denken, je moest alleen lopen. Na een nacht op de luisterpost moest je er niet aan denken dat je ook niet lopen kon, zitten of liggen. Langs de rieten hutjes die nog stonken naar de nacht, liep de gewapende troep het bos in. Hij liep ergens in het midden. Het pad voerde over een noordwand, die waren vochtig. Aan de andere kant van de bergwand, dat kon niet anders, kroop de zon omhoog. Na twee uur lopen werd thee gedronken bij een lege boshut. Ze hadden de noordwand bedwongen en waren in een zon terechtgekomen die heter was dan de dagen ervoor. Van de Bosse rustte in zijn hangmat tussen de klappers. Hij werd op zijn wenken bediend door de kokkies. Naast de hangmat stond de gids uit Penampakan. Hij moest verklaren waar de Atjehers waren. Er leek geen levende ziel in het bos te wonen. Van de Bosse klom uit zijn hangmat, ging voor de gids staan. Perelaer leunde tegen de boom waaraan de hangmat van Van de Bosse hing. Zonder helmhoed was zijn valse gezicht goed zichtbaar. ‘Wij keren terug om af te rekenen als jouw dorp verraders levert.’ Van de Bosse was onverbiddelijk. ‘Penampakan gaat er aan, jong mannetje.’ Dat was de stem van Perelaer. De gids smeekte hem te geloven, hij was geen verrader. Coblijn en Rouffaer kwamen aanlopen om zich ermee te bemoeien. De gids viel op zijn knieën. Hij legde zijn zwarte hoofddoek op de grond en drukte zijn hoofd erin. Van de Bosse beval hem op te staan. Hij gaf het commando voorbereiding voor vertrek. De berentrein met Schronk en Weerheim naderde, zei hij. Aansluiting konden ze zich niet permitteren. 's Middags tijdens een afdaling was er oponthoud. De hele troep stond stil, in de zon. Eerst dacht hij dat er iemand gevallen was, maar toen hoorde hij vreemde stemmen. Hij liep een stukje door en zag vreemde figuren staan bij Rouffaer en Van de Bosse. Dorpelingen met zoete aardappels, hoorde hij van Heeb. Twee vrouwen en een man, ongewapend. | |
[pagina 109]
| |
De man was in het wit gekleed, deed denken aan vreemde godsdiensten. De hele troep kwam op gang. De vrouwen passeerden, ze knikten onderdanig. De man was als gids ingelijfd. Even later zag hij ze lopen, Van de Bosse met voor zich twee gidsen. Een met een klewang in de hand, de ander met een zak aardappels op het hoofd. Hij had nare pijn in zijn been. Omhoog en omlaag, een vreselijk landschap, uitgerekend als hij op de luisterpost had gezeten. Zijn blik gleed langs de volgende helling. Hopelijk was er beneden een beek, dan konden de voorraden worden aangevuld. Er was geen beek, ze liepen door, hij liep door. Achter elke heuvelrug begon een nieuwe wereld. Ook in Bialang, de rustplaats voor die nacht, was niemand. De bladerdaken werden opgebouwd voor de luisterposten. De hutten werden bezet. Ze waren minder kaal achtergelaten. Er stond meubilair, er waren lange planken en tafels. Er lagen schillen van vruchten, uitwerpselen van dieren. Godzijdank mocht hij die avond mee-eten in de mess. Beloning in natura voor een nacht op de luisterpost. Het stortregende als de dag tevoren. Wokas was niet op tijd klaar met zijn bladerdak voor Tombrink. Het regende drie kwartier. Na de regen was het prachtig stil. Dieren en mensen, iedereen was stil. Dat waren de mooiste momenten, mysterieuze stilte, plotselinge nevel. Geen geschreeuw van vogels, alleen het warme druppelen of het kraken van een boom. Ook als er geen wind stond maakten bomen geluiden.
Hij zat in de hut, buiten brandden de vuren. De officieren zaten op de lange houten banken tussen de petroleumlampen. Ze dronken van de klare, verschoten tussen duim en wijsvinger bloedzuigers. Er werd geschreeuwd, grof soms. Hij schroefde de dop van zijn zoutkoker en liet Van de Putte zijn wapen zien. Met zijn wijsvinger raakte hij het dunne rozige uiteinde aan. Het dikkere letale deel bleef verborgen tussen de kristallen. Over Perelaers voorhoofd gutste zweet. De man opende zijn vest, Sloos zag zijn onderkleding. Leendert of Leentje was zijn voornaam, maar de officier wilde zo niet genoemd worden. Ook Peer wekte woede in hem op. Er zaten kringelige vlekken op zijn hemd, aan de randen bij zijn nek, | |
[pagina 110]
| |
om de oksels. Vlekken zoals je die zag op stuc in oude Leidse huizen. Hij schrok van de vergelijking, want als je iets vermijden moest, dan was het aan thuis denken. Niet alleen pijn, honger en angst, ook verlangen kon je slapeloze nachten bezorgen. Thuis bestond niet, thuis was hier, thuis was wachten in een houten mess op de kokkies. Hij keek om zich heen, hij voelde de hete spanning in zijn middenrif, het moment was dichtbij. Het houten deurtje van de hut ging open. Iedereen verwachtte het eten, maar het was Coblijn. Hij stak een zwart-wit fotogram in de lucht. ‘Het hoofd van de djahat staat er tweemaal op,’ zei hij met een rood aangelopen gezicht. ‘Tweemaal op een en dezelfde foto!’ Hij trok de snorhaar uit de zoutkoker, keek naar Coblijn. Zijn foto ging van hand tot hand, haastig achtervolgd door de fotograaf zelve, een mengeling van trots en bezorgdheid op zijn gezicht. Van de Bosse kreeg de foto van Van de Putte. Van de Bosse vroeg om uitleg aan Rouffaer, maar Rouffaer antwoordde niet, omdat dr. Heeb, de platoekGa naar eindnoot4 van het gezelschap, aanstalten maakte zíjn vondsten te tonen. Heeb, met zijn monocle op zijn rode spitse neus, daarachter zijn kennisgierige wetenschappelijke, door de jenever enigszins bedwelmde ogen, opende een lade van zijn kist met het deftige embleem van 's Lands Plantentuin en vatte joviaal en geheel indruisend tegen zijn normale plechtige behandeling van die heiligen Bataafse ark, met een pincet uit zijn borstzak, een reuzensprinkhaan aan de poten. ‘De eerste vijand van de onbeschaafde volkeren,’ sprak hij plechtig. ‘Erger dan het repeteergeweer, een m95 in het kwadraat, allesvermalende onderkaken.’ Hij werd toegejuicht door de officieren, maar zijn verzameling verdroeg het tumult van de jenever niet. Hij verloor de glazen van zijn neus, Perelaer wilde meer insecten zien, maar daar kwam het niet van, want opnieuw ging het houten deurtje open. De kokkies kwamen binnen en werden onmiddellijk luidkeels toegezongen. Hete dampende pannen met vers vlees van de buffel, geraspte klapper met maïs, rijst en eieren kwamen op tafel te staan. Kokkie Gunung zei dat iedereen vanavond senang zou zijn en op dat moment kwam ook nog eens de Ambonees Tulapati binnenlopen met boven zijn hoofd, als een banier opgestoken, zijn lachende gitaar. Het gezang ging over in gejuich. Onder de borstelige snorren werden vingers in de mond gestoken. Europees werd er gefloten, men wilde de | |
[pagina 111]
| |
snaren van zijn gitaar aanraken. Tulapati rukte op. In een steenrode sarong en grijze slobkousen, waar zijn tenen uitstaken, manoeuvreerde hij zich naar de tafel waar het eten was uitgestald. Hij kwam naast Van de Bosse te staan die, zelf ook wat losser in het uniform, hem aanmoedigend toeknikte. Tulapati krulde zijn tenen in het zand en begon na een paar inleidende akkoorden aan zijn eerste lied: ‘Voor koningin en vaderland zingt ied're jongen mee’. Coblijn zong mee, hij hield de foto van de vijand als schild voor zijn borst. Heeb kroop over de vloer, hij was op zoek naar een poot van zijn sprinkhaan. Wetenschap was mal vermaak als er gekaand kon worden. Sloos nam zich in acht, zijn kloppende hart trok hem de strot dicht. De hele troep was bezig op te scheppen, zingend voor koningin en vaderland, behalve hij. Van de Putte gaf hem een bakje met rijst. Hij schoof een goed gestoomde rijstkorrel over de lengte van de snorhaar, aan de dikke kant ervan. Van de Putte dekte hem. Hij deed het driemaal. Hij kreeg een schaartje, knipte de aan de snorhaar geregen rijstkorrels van elkaar. De korrels vielen in zijn handpalm, hij sloot zijn hand, keek om zich heen, liep naar het veldketeltje van Perelaer en liet de gevulde rijstkorrels er in vallen. Hij liep terug, Perelaer had niets in de gaten. Hij was aan tafel bezig met zijn pinang een stuk vlees van de karbouw los te snijden. Er was nog een verrassing want twee drijfnatte kokkies kwamen binnenlopen met, hoog op de schaal, een gestoomde leguaan, die middag buit gemaakt door twee beren. Perelaer at niet van de leguaan, maar at op zijn brits goed van zijn rijst en zijn vlees. Hij hield hem in de gaten, het zweet liep hem in de nek, maar nu kon hij eindelijk zelf ook eten en naar de Ambonees luisteren die met de inname van de klare vuriger was gaan spelen, liederen uitsluitend in het Maleis. Met nog meer klare uit de stoop en verhalen over de publieke meisjes in Kota werd de koempoelanGa naar eindnoot5 gevierd, een uur daarna begon de eenzame nacht. Perelaer kroop in de mess met zijn laarzen aan onder zijn velddeken. Hij versleepte zichzelf naar een andere hut, godzijdank mocht hij slapen. Het was angstig stil en donker buiten. Elk moment kon het gillen beginnen, niet van Perelaer (dat duurde nog enkele weken) maar | |
[pagina 112]
| |
dat van de vijand. Hij viel in slaap. Een uur later werd hij wakker omdat het plensde. Op zijn mat naast zijn kussen vielen druppels.
De volgende morgen was Van de Bosse streng met zijn instructies. Ze kwamen steeds dieper in vijandelijk gebied, hij sprak hen langdurig toe. Na een uur lopen pauzeerde de colonne op een heuvelachtige verhoging met een kolossale boom. Enkele honderden meters verderop zagen ze rook boven het bladerdak. Weer begon Van de Bosse te instrueren. Links en rechts van hem stond een gids. Perelaer was in de buurt. Wokas klom in de oude boom. Boven in de boom maakte hij vreemde gebaren naar Van de Bosse. ‘Api api,’Ga naar eindnoot6 schreeuwde hij. Van de Bosse keurde hem geen blik waardig. Streng keek hij naar zijn mannen. ‘Rook wordt ook gebruikt als misleiding.’ Iedereen moest de hand op zijn klewang houden, de pols in het riempje. Op dat moment zagen ze (dat was vreemd) lager in het bos een vrouw lopen, een vrouw schuw als een hert. Haar haar zat in een zwarte doek, het gezicht was besmeerd met iets zwarts. Ze liep op blote voeten, had dikke kuiten. ‘Op zoek naar eieren,’ verklaarde Rouffaer mompelend. Van de Bosse vroeg hem z'n mond te houden. Van de Putte geloofde er geen donder van. Ook hij had het gevoel dat ze in een val liepen. Hij liep met Muller en Tombrink mee. Het voetpad werd drassig, ze daalden tientallen meters af, kwamen bij een sawah. Er was geen mens te bekennen. Rook zagen ze niet meer. Er was geen geschreeuw, geen gegil, er waren geen apen, wel libelles die tussen de grote bloeiende bloemen aan de rand van de sawah heen en weer vlogen. Zijn voorhoofd was nat. Hij nam een slok uit zijn veldfles. Controleerde het magazijn van zijn karabijn. Zijn kisten maakten zuigende geluiden. Plotseling geweervuur, een kogel floot tussen de helmhoeden door. Niemand geraakt. Swaving liep voor hem, Van de Putte achter hem, daarachter drie Javanen, waarvan er een zong. Het was Pak Anoe met zijn Javaanse kaken, glanzende bruine ogen. Op hem wachtten Atjehse lansen, weerhaken, bamboezen en hij zóng. | |
[pagina 113]
| |
Officier Hendrik Muller richtte zijn klewang op Anoe's borst. ‘Ze wachten op ons,’ zei hij. Driftig wees Muller naar het bos. ‘Daar, achter het geslepen bamboe.’ Smerig leger, dacht hij. Hij kreeg een schop van Van de Putte, het fluitje klonk. Springend over de lianen rende Muller vooruit, klewang in zijn rechterhand, een aan de riem bungelende karabijn scheef over zijn rug. Anoe liep voor hem uit, Wokas, met opgeheven armen, klewang in de aanslag, schreeuwde een aanvalskreet. Over links zag hij andere marechaussee aanstormen. Er werd geroepen dat ze uit elkaar moesten blijven. Hij kwam dichterbij, geweervuur schoot uit de borstwering, munitie floot uit de bamboezen. De hel brak los, hij rende hard, hijgde, liep door, kwam in het spoor van Pattiasiana. Hij zag ze naast zich, Boetje, Tombrink, Perelaer en iets verderop Van de Bosse, de rijksbestierder met een rij donkere inlanders voor zich. Hij stortte zich op de borstwering, gleed terug, trok zich op aan een bamboestok, naderde de rand, kwam op de bentengGa naar eindnoot7, hoorde luider gillen, bidden. Er werd geschoten, geslagen van alle kanten, hij zag bruine gezichten, helse vrouwenogen, hij zag een kind, de eerste doden. Er zaten gaten in de lichamen, gapende putten met bruin bloed. Hij trok zijn karabijn van zijn schouder, schoot. Overal hing rook in de lucht, de djahatsGa naar eindnoot8 verscholen zich in kuilen. Van de Bosse beval erachter aan te springen. Hij kreeg een klap tegen zijn been, ging tegen de grond. Hij bedekte zijn hoofd, zag boven zich Coblijn met zijn rood aangelopen kogelronde kop. Met zijn pinang haalde Coblijn uit. Hij greep hem bij de schouder, trok hem mee. Hij werd duizelig, greep met beide handen het been dat achter hem aansleepte. Hij zag zwart, werd opgenomen in een duistere wereld die van alle kanten op hem toesnelde.
Zijn broek was afgescheurd, zijn onderbeen verbonden. De hak van zijn rechterschoen was hij kwijt. Hij kreeg een pikhaan om mee te lopen. Om hem heen lagen lijken, tientallen. Pattisiana was dood, Wokas was dood, Van de Putte zwaar gewond. Het stonk afschuwelijk. Van de Bosse, op de rand van de borstwering, hief het jeneverglas en toostte op het eerste Wilhelmina-hotel in vijan- | |
[pagina 114]
| |
dig gebied. Coblijn stond zonder helmhoed met zijn zwarte drievoeter aan de rand van de kuil. Rouffaer en Perelaer gingen de kuilen in. De trein was nog niet gearriveerd, hij hoorde gerommel in het bos. De beren hadden het schieten gehoord en hielden zich zo lang mogelijk afzijdig. Coblijn installeerde zijn drievoeter, kroop onder zijn zwarte doek en richtte langs de rand van de borstwering op de plaats van de doorbraak. Nog twee uur, dan zou de regen komen en alles in een blubberpoel veranderen, de lijken zouden gaan drijven als ballonnen. Eindelijk arriveerde de berentrein met de luitenants Schronk en Weerheim. De beren hielden hun lansen naar de hemel gericht, stelden zich met hun blote voeten op langs de pit. Van de Bosse hief een psalm aan. Er werd meegezongen door de zwarte vuile koppen, Ambonezen, Javanen, Timoresen, Medanesen, kettingberen, gereformeerde Hollanders, Zeeuwen, de hele harige troep, de een mompelend en grommend, de andere blazend door de neus, de gezichten, de gore monden allemaal vertrokken. ‘Geloofd zij God met diepst ontzagg, hij overlaad' ons dag aan dag... met zijne dienstbewijzenn...’ Hij zong niet mee, hij zag bewegingen tussen zijne dienstbewijzen. Na de psalm begon Van de Bosse te commanderen. Perelaer schoot na, Rouffaer moest bendehoofden boekstaven. Hij keek Rouffaer op zijn Leidse kruin. Zijn haar was dun, plat, vet, sliertig, vochtig. Hij stond met de benen wijd tussen de lijken. ‘Ik heb iets,’ schreeuwde Rouffaer in de richting van Van de Bosse. Rouffaer boog zich naar voren. Hij keek in de mond van een lijk, zijn vergrootglas als een horlogemaker in het oog. Vervolgens scheurde hij kleding open. Sloos liep een paar meter met een hakloze schoen aan een gewond been. Hij keek naar Rouffaer. Hij rook olie, bloed en tabak. Rouffaer ging staan. ‘Amuletten,’ riep hij. ‘Amuletten!’ Het gegrom aan de kuil kwam op, amuletten waren een menselijke behoefte. De bekken van de beren waren omringd met oude lappen, dodelijke vermoeidheid droop van de gezichten om de kuil, maar aan zwol het gezang, het Maleise gezang, ook een psalm, niet van David maar van een andere heer, de heer van het bos. Aanvankelijk aarzelend, maar | |
[pagina 115]
| |
steeds sterker, zongen de diepste bassen van het korps mee. Er klonk ritmisch en onheilspellend: ‘potong, potong, poo... tong.’Ga naar eindnoot9 Het was stil, toen kwam het weer: ‘potong, potong, poo... tong,’ dreigender en harder dan tevoren, aanzwellende keelgeluiden van een bende zwarte, vuile koppen. Perelaer liep naar Rouffaer, smeet zijn helmhoed weg, hapte naar adem, boog zich voorover alsof hij verkrampt raakte. Sloos dacht dat de tijgerhaar in zijn maagwand aan zijn etterende triomftocht begonnen was, maar Perelaer richtte zich op. Hij schraapte zijn keel, fluimde, nam het hoofd van de bendeleider tussen zijn knieën en stak met draaiende pols zijn pinang in de oogholtes, de een na de ander, alsof hij het dubbele hart uit een bosvrucht sneed. Nog steeds klonk aan de rand van de kuil tussen de stijve karabijnen, de lansen en het flikkeren van de ogen: potong, potong, poo... tong. Hij moest geduld hebben, vier tot zes weken, dan was Perelaer aan de beurt. Pus braken zou hij, en sterven. |
|