| |
| |
| |
Opname
Ronald Fritz
‘Ja hoor, het teentje is eraf,’ klinkt het vrolijk aan de andere kant van de lijn. Opnieuw verbaas ik mij erover dat ziekenhuispersoneel zich bij voorkeur van eufemismen bedient. Het ‘teentje’ is eraf, de patiënt heeft een ‘ontstekinkje’ opgelopen, de medicijnen zijn niet helemaal aangeslagen' of de patiënt is ‘wat in de war.’ In normaal Nederlands betekent dit dat er een wegrottende teen is geamputeerd, de patiënt is geïnfecteerd met een levensbedreigende ziekenhuisbacterie, vreemde symptomen vertoont omdat er bij het uitdelen van de medicamenten een ‘foutje’ is gemaakt, of een delirium heeft als gevolg van hoge koorts tijdens ongewild verblijf in een vreemde omgeving. Ziekenhuisopname is alleen voor de sterken van lichaam en geest.
Verbolgen over zo veel vrolijkheid informeer ik knorrig naar het welzijn van mijn, zeer tegen haar zin opgenomen, moeder. ‘Zij moet nog even uitslapen in een speciaal kamertje en dan mag zij weer naar haar eigen bedje op zaal,’ zegt de zaalzuster op een toon alsof zij haar driejarige zusje toespreekt. Haar kleinekindertaaltje begint mij danig op de zenuwen te werken. Omdat ik cynische uitlatingen mijnerzijds vrees wanneer ik nog lang met dit wicht moet converseren en dit de bejegening, zo niet behandeling, van mijn moeder negatief kan beïnvloeden, besluit ik het verder kort te houden. Afgemeten vraag ik naar het verdere behandelingstraject. ‘Nog een paar daagjes op zaal en dan mag zij weer naar huis.’
Vier dagen later sta ik in een sinterklaasdrukke supermarkt wanneer ik mobiel word gebeld. ‘Goedemiddag, u spreekt met dokter Maartsheuvel, afdelingsarts van de afdeling Heelkunde van het Sint Lucas Ziekenhuis. Ik bel u omdat uw moeder geprobeerd heeft uit bed te klimmen en daarbij ten val is gekomen. Behalve wat blauwe plekken is er niets aan de hand, maar ik vond dat u dit moest weten.’ Een vreemd verhaal. Daar sta ik in een volle winkel, en kan slechts raden naar de toedracht: is zij in de war geraakt omdat zij weer de verkeerde medicatie heeft gekregen, heeft zij zo lang op een verpleegster moeten wachten dat zij zelf op zoek is gegaan naar de po, of zijn haar bloedsuikers niet naar behoren onder
| |
| |
controle gehouden?
Bij ziekenbezoek diezelfde avond tref ik haar vastgebonden in bed aan. Zij is niet aanspreekbaar, woelt en worstelt om los te komen en roept met grote regelmaat om haar decennia geleden overleden moeder. Zij is altijd fier geweest op haar uiterlijk. Nu steken haar anders zo perfect gepermanente haren wild alle kanten uit en ligt haar kunstgebit in een bakje op het nachtkastje, naast haar bril. Het is alsof ik een tandenloze vreemde bezoek. Op mijn sussende woorden reageert zij niet. Ik besluit tot de harde aanpak: ‘Je moeder is al jaren dood.’ Deze opmerking sorteert evenmin het gewenste effect. Hier moet een arts bij komen. Dokter Maartsheuvel, die overigens geen echte dokter is maar Arts In Opleiding, is nergens te bekennen en heeft het, zo stel ik mij voor, inmiddels op een drinken gezet in café De Vrolijke Coassistent. Artsen zijn niet voorhanden, verpleegkundigen evenmin. De gang is uitgestorven, de balie onbemand, maar vanuit een kamertje aan het eind van de gang klinkt gejoel en gelach. De zorgprofessionals aldaar hebben het prima naar de zin. ‘Wat zegt u - een arts? Komt u over een half uurtje maar terug want wij zitten nu te eten,’ kraait een van hen, in wie ik de zaalzuster meen te herkennen.
Ik bel met de afdeling Hartbewaking, waar mijn moeder na urenlang angstig wachten op een ambulance de vorige avond alsnog blijkt te zijn opgenomen. De dag tevoren werd ik laat in de middag gebeld door Maartsheuvel, die sedert de dag van het curieuze val- en vastbindincident geen contact meer had opgenomen. Hij klonk gejaagd: ‘Uw moeder heeft hartritmestoornissen en moet met spoed naar de afdeling Hartbewaking. Er is een ambulance besteld om haar naar onze dependance te vervoeren.’ Verbaasd had ik de ‘dokter’ om nadere uitleg verzocht: ‘Hartritmestoornissen? Maar mijn drieëntachtigjarigejarige moeder heeft nog nooit last gehad van haar hart.’ Volgens Maartsheuvel was de situatie echter ernstig. De hele stad leek die dag trouwens geteisterd door rampspoed: telkens wanneer ik telefonisch informeerde of mijn moeder al was overgebracht, werd mij verteld dat alle ambulances bezet waren.
Op de afdeling Hartbewaking word ik te woord gestaan door een vriendelijke verpleegster die slecht heeft opgelet tijdens de verplichte cursus Infantiel Taalgebruik. In normale bewoordingen beantwoordt
| |
| |
zij onbevangen mijn vragen, maar het beeld dat zij schetst is verontrustend. Het fijne weet zij er niet van, zo vertelt zij op vertrouwelijke toon, maar tijdens het uitvoeren van de cardioversie ter correctie van het hartritme is er de vorige avond iets misgegaan en de toestand is enige tijd kritiek geweest.
Gewapend met een zoute haring begeef ik mij naar het ziekenhuis. Deze welkome aanvulling op de doodgestoomde ziekenhuisprak zal de patiënt zeker opvrolijken. Niets blijkt minder waar. Mijn moeder ligt met gesloten ogen in bed. Zij wil niets eten en weigert, met uitzondering van de staccato mededeling dat zij naar huis wil, te praten. Zij ziet er flets en gedeprimeerd uit. Ik ga op zoek naar een hartbewaker die mij meer kan vertellen over haar toestand, maar al het personeel lijkt de afdeling ontvlucht. De gangen van het topklinische opleidingsziekenhuis liggen er verlaten bij, in de kamertjes die ik na keurig kloppen betreed is niemand aanwezig. Ik had mij bij het woord ‘hartbewaking’ iets anders voorgesteld: door de gangen voortsnellende zorgverleners, met vastberaden blik op weg van de ene patiënt naar de andere om al die harten minutieus te bewaken. De huidige ambiance doet denken aan een gedateerd decor uit de Engelse tv-serie De Wrekers, waarin met verlaten interieurs en lege straten een sfeer van desolate vervreemding werd opgeroepen. Gaandeweg begin ik bange vermoedens te koesteren dat zich een ramp heeft voltrokken en ik de evacuatieoproep op radio en tv heb gemist. Na een tweede ronde over de van verpleegkundigen verstoken afdeling keer ik terug naar de ziekenzaal. De patiënten wier hart bewaking behoeft liggen stil te lijden, in de bedompte zaal zoemt hier en daar naargeestig een eng apparaat, en in haar ziekbed persisteert mijn moeder nog steeds in haar wens naar huis te gaan.
‘Hé, wat leuk, je bent in Volendammer kostuum. Gaan we vissen? Maar wat schommelt die boot toch! Kun je daar niets aan doen?’ Meteen bij binnenkomst in de ziekenkamer is duidelijk dat het weer goed mis is. Mijn moeder is sinds enige tijd terug op de afdeling Heelkunde, maar overgeplaatst naar een kamer zonder andere patiënten omdat zij op zaal iedereen wakker hield. Zij heeft een ‘delier’, geheel in overeenstemming met de heersende eufemismemanie het plaatselijke kinderjargon voor een delirium. Een toestand van verregaande vervreemding met hallucinaties die slechts getemperd kunnen worden met Haldol, zo lees ik
| |
| |
op internet. Een ‘fotootje’ van thuis meenemen wil ook nog wel eens helpen, aldus de behandelende zorgprofessionals. Oorzaak van het delirium is de koortsaanjagende infectie in haar diabetesvoet, die er na de teenamputatie allerminst op vooruit is gegaan en twee weken na dato een ziekmakende stank verspreidt. ‘Ga toch zitten, het concert gaat zo beginnen, er is plaats genoeg.’ In haar verwarde geest heeft de vissersboot aangelegd bij de concertzaal. Met extatische blik neuriet zij mee met een onzichtbaar orkest. Ik kijk de kamer rond. Het etensblad met avondeten staat nog naast het bed. Eten wil zij niet meer sinds haar opname op de mysterieuze afdeling Hartbewaking. Voeren van patiënten staat niet in de functieomschrijving van de zorgverleners. Zij wordt kunstmatig gevoed via een maagsonde die zij er in haar wanen keer op keer uittrekt, en soms weet ik er een paar partjes mandarijn of een hapje rabarbermoes in te proppen. Zij weegt nog maar negenenveertig kilo. Zometeen zal het etensblad onaangeroerd worden weggehaald, weet ik uit ervaring.
Enkele dagen voor kerst gaat vroeg in de ochtend de telefoon. De toestand is kritiek - ik word gemaand met spoed naar het ziekenhuis te komen. Maartsheuvel is in een slecht humeur en wil telefonisch geen verdere mededelingen doen. Het is de vorige avond kennelijk laat geworden in De Vrolijke Coassistent. Ik verzoek om een onderhoud met de eindverantwoordelijke arts omdat ik heb ontdekt dat zich ergens in de krochten van het ziekenhuis een echte arts moet schuilhouden die de behandeling aanstuurt. Mijn moeder beweert hem zelfs gesproken te hebben, maar in het licht van haar door Haldol verdoofde, nog immer delirische geestesgesteldheid betwijfel ik of dit echt het geval is. Er gaan in de ziekenhuisgangen echter aanhoudende geruchten dat zulk een persoon bestaat. Maartsheuvel negeert mijn verzoek en dringt aan op mijn snelle komst.
Na aankomst in het ziekenhuis word ik direct een kamertje ter grootte van een bezemkast in gedirigeerd, waar ik word opgewacht door Maartsheuvel, geflankeerd door een blonde verpleegster die in de goodcop-bad-cop-rolverdeling de meelevende medestander speelt. Zij werpt mij compassievolle blikken toe en haar troostende hand beroert veelvuldig mijn schouder. Het ontbreekt er nog maar aan dat zij in huilen uitbarst. Wat blijkt het geval? Er is bloedvergiftiging geconstateerd. Het
| |
| |
keuzepakket is beperkt: de behandeling met antibiotica voortzetten met risico dat de patiënt binnen een dag overlijdt, of binnen vierentwintig uur de hele voet amputeren met risico dat de patiënt de operatie niet overleeft. Of ik maar even wil kiezen. Liefst een beetje snel. Mijn delirant ijlende moeder heeft geen stem meer in het geheel. Men laat mij alleen om in afzondering tot een beslissing te komen.
Ik kan mij slecht concentreren en moet even met het hoofd tussen de knieën gaan zitten. Ik voel mij duizelig en misselijk. Dan moet ik plots terugdenken aan een jeugdvakantie in Bergen aan Zee, waar ik met mijn ouders in de zonnige jaren zestig iedere zomer twee weken doorbracht in een tot vakantieverblijf verbouwd kippenhok op het erf van een boer. Ik, acht jaar oud, dapper voortstappend over het duinpad, mijn moeder ondersteund door mijn vader hinkend naast mij omdat zij tijdens een vakantiewandeling in een roestige spijker is gestapt. Zou het diezelfde voet zijn, vraag ik mij af.
‘Er waren weinig andere opties.’ Na dagen van morfinesluimer is mijn met talloze slangen geïntubeerde moeder voldoende bij kennis, en mist haar voet. Het moment van verantwoording is gekomen. ‘Maar ze hebben mijn hele voet eraf gehaald,’ huilt zij ontsteld. Zij kan het niet bevatten. Keer op keer tilt zij de deken op en kijkt naar de verbonden stomp op de plek waar zich eens haar voet bevond. Ik weet niets te zeggen. Onder het bed bungelt een halfvolle urinezak, naast het bed staat een rolstoel van een model dat in de jaren vijftig van de vorige eeuw in zwang moet zijn geweest. Het is de bedoeling dat zij vanuit deze afgeragde contraptie de eerste stappen op weg naar revalidatie gaat zetten. Hoe de zorgverleners zich dit precies voorstellen is mij onduidelijk. De maatschappelijk werkster die het revalidatietraject zal begeleiden blijkt een fantoomfiguur. Zij is tot nog toe niet gesignaleerd. Er wordt nooit opgenomen wanneer ik haar bel. Een antwoordapparaat heeft zij niet. Maartsheuvel spreekt van het aanmeten van een kunstbeen. Daarvoor moet dan eerst nog wel even een deel van het onderbeen worden verwijderd want dan is het beter te bevestigen, aldus de wakkere slagerszoon die niet meer te houden is nu hij na jaren van saaie colleges eindelijk zelf de zaag heeft mogen hanteren. Mijn moeder is vooralsnog onkundig van zijn plannen.
| |
| |
‘Ik ga toch niet dood, hè?’ In haar zeldzame heldere momenten stelt zij mij steeds dezelfde vraag, die in flagrante tegenspraak is met de stellige bewering van de zorgverleners dat zij ‘er geen zin meer in heeft.’ Men is mijn moeder en mij zat. Aan een bejaarde voetloze patiënt kleeft voor een ambitieuze Arts In Opleiding weinig prestige. En ik word door het voltallige personeel als lastig ervaren omdat ik iedere avond aanwezig ben, hinderlijke vragen stel en dan ook nog eens het behandelingsverslag wil inzien. Dit document wordt door de verpleegkundigen angstvallig buiten bereik van bezorgde familieleden gehouden en streng bewaakt. Als je er maar naar wijst, beginnen ze al te hyperventileren. Daarom wordt iedere avond hetzelfde toneelstukje opgevoerd, waarbij ik na enig aandringen onder waakzame begeleiding van een der zusters het heiligdom waar ‘Het Boek’ wordt bewaard mag betreden, waarna ik deelgenoot word gemaakt van de gebrekkig opgetekende geheimen, zo deze al zijn genoteerd. De zorgprofessionals houden met tegenzin verslag bij van hun falen. Van dat laatste is zojuist weer een fraaie demonstratie gegeven. Bij het verschonen van mijn moeders luier is de infuusnaald losgeraakt uit haar arm. Opkomst van verpleegkundige nummer een, die op vijf verschillende plaatsen vergeefs tracht de niet onaanzienlijke naald weer in de ader te prikken. ‘Nee, dat lukt niet, even een collega halen.’ Opkomst van verpleegkundige nummer twee, die zich meteen aan de prikarbeid zet. Hier prikken, daar prikken, nog eens prikken, zonder succes. De van vetweefsel gespeende arm begint er buitenaards uit te zien. Verpleegkundige nummer twee snelt weg. ‘Even een collega oppiepen.’ Verpleegkundige nummer drie laat op zich wachten. Ik zet mij aan het opruimen van de ziekenkamer. Ik ben eng netjes - rommel deprimeert mij. Uiterlijke orde als manier om de innerlijke chaos te bezweren.
Tastbare zaken naar je hand zetten geeft het idee dat het leven stuurbaar is. Onder de huidige omstandigheden blijkt dit meer en meer een illusie. Ik leg de stapel nooit ingekeken tijdschriften recht, wrijf het aanrechtje schoon, gooi wat beschimmelde mandarijnen weg en ruim het nachtkastje op. Haar sieraden hoef ik niet langer onder het stapeltje ondergoed te verbergen. Die zijn, inclusief haar trouwring, weken geleden al opgeruimd door een onbekende.
De zwaarlijvige verpleegster blikt mij boos aan vanachter haar modieuze bril. ‘U moet nog maar eens goed gaan nadenken over wat er moet
| |
| |
gebeuren,’ voegt zij mij cryptisch toe nadat ik te kennen heb gegeven geen toestemming te verlenen voor de geopperde vroegtijdige levensbeeindiging. Wij staan gegroepeerd rond het ziekbed: ik, zuster Obesitas, Maartsheuvel, een tweede verpleegkundige die verslag bijhoudt van het besprokene, en dokter Donkelman, de eindverantwoordelijke arts die beslist over leven en dood en zijn schuilhoek heeft verlaten om ons kond te doen van zijn kundige adviezen nu de patiënt dreigt te overlijden na wekenlange ondervoeding en een koorts die maar niet wil wijken. Het lijdend voorwerp ligt roerloos en voetloos in ons midden met een longontsteking. De onder haar neus bevestigde zuurstofslang ten spijt, is zij nauwelijks in staat te ademen, laat staan zich te concentreren op het academische betoog van de heelmeester. Zijn welsprekendheid heeft een onmiskenbaar rustgevende uitwerking op de aanwezigen. Zulks blijkt met name uit de zich stabiliserende toestand van de uitgeteerde patiënt, die zowaar in slaap valt. Ook de notulist zie ik indommelen. Donkelman negeert mijn tegenwerping en oreert onverdroten verder, zijn gedachten bij zijn boot, zijn tweede huis, zijn derde vrouw. Hij kan zijn routineverhaal wel dromen - de voorbije weken zijn er veel terminale gevallen geweest op de afdeling.
Na afloop van dit informatieve samenzijn blijft Maartsheuvel dralen in de ziekenkamer. Hij strijkt eens met zijn hand door zijn kortgeknipte haar, trekt zijn groene tuniek recht en pretendeert de medische apparatuur te inspecteren. Ik acht het niet uitgesloten dat hij zich wil profileren als zorgzame zorgverlener, wellicht zelfs voornemens is mij van man tot man moed in te spreken, en wacht af. Buiten is het donker geworden. Het enige licht in de kamer komt van een klein nachtlampje boven het bed. De patiënt roert zich niet. Dan begint Maartsheuvel een geëmotioneerd verhaal. Sleutelwoorden zijn ‘moeilijk’, ‘zwaar’ en ‘belastend’. Hij zit er duidelijk mee. Staande naast het ziekbed waarin mijn moeder zich met haar resterende krachten aan het leven vastklampt, stort de dokter in spe zijn zelfbeklag over mij uit. Er wordt mij zelfs een ‘boekje’ aangeraden dat ik maar eens moet lezen om te begrijpen hoe moeilijk het is voor een arts, al die stervende patiënten.
‘Kunt u niet wat sneller?’ Zonder te antwoorden trapt de taxichauffeur het gaspedaal verder in. Voor de tweede keer die dag spoed ik mij naar het ziekenhuis. Eerder die ochtend had ik om zeven uur aan het sterfbed
| |
| |
van mijn moeder gestaan. Ik was opgeroepen omdat het ieder moment afgelopen zou kunnen zijn. Toen ik eenmaal was gearriveerd, bleken de zorgprofessionals daar plotseling minder zeker van. Dat kon nog wel uren duren. Mijn moeder, of wat daar nog van over is na drie maanden opname, lag bewusteloos in foetushouding te hijgen alsof zij zojuist de honderd meter had gelopen. ‘Het enige wat wij nog kunnen doen, is de morfinepomp aansluiten zodat zij langzaam wegglijdt,’ had ervaringsdeskundige Maartsheuvel geadviseerd. ‘Gaat u maar weer naar huis, het heeft weinig zin dat u blijft - wij zullen u tijdig bellen wanneer het einde nadert.’ Vier uur en twaalf minuten later kwam het gevreesde telefoontje.
Ik betaal de taxichauffeur en ren het ziekenhuis in. Draaideur en ontvangsthal door, linksaf de gang in, lift naar boven, lange gang door, rechtsaf de afdeling op. De afdelingsgang is leeg. De deur van mijn moeders kamer dicht. Vreemd, die staat altijd open. Ik ga naar binnen. Rond het bed is het gordijn dichtgetrokken, ik trek het opzij. De patiënt blijkt reeds overleden. Alle medische apparaten verwijderd, plaszak en intubatieslangen verdwenen, mijn moeder dood in bed. Zij ziet er gelig uit. Ik ben te laat.
Maartsheuvel komt binnen en schudt mij de hand. Hij praat tegen mij. Ik zie zijn lippen bewegen. ‘[...] niet weten [...] snel hier zou zijn [...] moeten opvangen [...] met uw moeder [...] rust [...] beter zo.’ Ik probeer mij te concentreren op zijn woorden. ‘[...] vragen [...] doodsoorzaak [...] obductie uitvoeren [...] leren wij van.’ Ik reageer niet en kijk naar de verpleegster die zojuist de kamer is binnengekomen. Waar komt die ineens vandaan? Ik heb haar nooit eerder gezien. ‘De dokter vraagt of hij obductie op het lichaam van uw moeder mag uitvoeren,’ zegt zij. Ik ontwaak uit mijn lethargie. Maandenlang word ik toegesproken in kleutertaal, en nu ineens moeilijke woorden gebruiken? Obductie - hoe durft die topklinische knoeier het te vragen!
Iedere dag reis ik per tram naar mijn ouderlijk huis. Er moet veel worden geregeld en de woning moet worden ontruimd. Vervelende bijkomstigheid is dat de tram dagelijks de plek des onheils passeert. Enkele dagen na het overlijden van mijn moeder stapt op de halte voor het ziekenhuis een luidruchtig vrouwspersoon in. Het is zuster Obesitas. Met wilde armgebaren en onbeheerst lachend, neemt zij op de treeplank afscheid van een collega die met de fiets bij de halte staat. Nog nagniffelend loopt
| |
| |
zij de tram in en ziet mij. Ik kijk haar aan en zeg niets. Haar gezicht verstrakt en zij gaat zitten.
Die avond lees ik een klein berichtje in de krant:
|
|