De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Stomdronken dood
| |
[pagina 50]
| |
het slechts toegestaan is zich te bezatten voor vierhonderd frank. Verre van mij, die geparfumeerde en keurig nette plaats, waar de moeder haar dochter mee kan nemen en waar de provinciale dagdief zich vergaapt aan de goede manieren van Parijs, terwijl hij zich zijn horloge laat ontfutselen! Mijd dat kristallen lokaal, die zwaarvergulde lambriseringen, die vijftigjarige, eenvoudig geklede vrouw met bescheiden manieren, dat toonbeeld van verveling, die haar tijd passeert met het brokkelen van suiker; mijd die flakkerende gasvlam, die grote dagbladen, open of gevouwen op de marmeren leestafels, en die verwaten dikdoeners, vol opgeblazen waan, met hun goud dat zich aftekent op de zakjes van hun gebloemde vest; mijd kortom die stomvervelende blatante rijkdom en al dat schreeuwerige geld! O, hoeveel meer houd ik van een eenvoudige kroeg als deze, met zijn eerlijke vreugde, zijn ongedwongen allures, zijn roodaangelopen dommelende koppen, met een dikke lach op de lippen, leunend tegen de bescheiden wijnrode schildering die de muurpanelen tooit! Wat houd ik van zijn warme, donkere, geurende atmosfeer, zijn door tabaksrook gebruinde plafond, zijn simpele walmende olielampjes, zijn met versleten rood fluweel beklede banken, waarop al jarenlang zoveel hartstochten bevredigd zijn, zoveel vurige verlangens gestild; zijn gebarsten spiegels vol vliegenvuil, zijn zwartmarmeren tafels met hun vermolmde poten, zijn smoezelige gematte krukken, en boven dat alles uit een dronken gegons, een vet geroezemoes van vrolijkheid, ontblote borsten en gespierde handen die een glas omknellen, dikke lippen, roodbevlekt door wijn, die teder hun geliefde pijpje kussen! Is er iets mooiers? Is er een mooier gezichtspunt van waaruit men de menselijke aard kan beschouwen, een christelijker en zachtmoediger gezichtspunt, de Amerikaanse filantroop of de menslievende Londense bankier meer waardig? Inderdaad, van de keizer tot de bedelaar, van de prinses en de dame van stand tot de straatmeid, is er een schepsel dat een gehemelte en een naar Gods beeld geschapen ziel bezit, en dat niet de vreugde van een glaasje kent? Welnu, de Grand Vainqueur was de heerlijkste kroeg die men zich kan voorstellen. Iedereen vond altijd de weg daarheen terug in dagen van zwarigheid of van geluk, in tegenspoed of welzijn, want hij bood, als de natuur, aan iedereen zijn rijke gaven, die alle zorgen verjagen en alle ellende van de | |
[pagina 51]
| |
werkelijkheid verdoven. Men kon daar eeuwig en altijd de vrouw des huizes aantreffen, onveranderlijk tronend op een met wollen trijp en gouden rondkoppen beklede bank, tussen het bronzen beeld van Napoleon achter haar en voor haar, op de tapkast, een lange rij naar grootte gerangschikte tinnen kannen. Het was een vrouw wier leeftijd men nog slechts kon dateren aan de plooien van haar hals, die leek op die van een half gare eend, en aan de stugge en grijze beharing van haar onderkinnen. De gesteven plooien van een witte neepjesmuts omstraalden als een zon een slaperig en rood gezicht met zware oogleden, een platte klompneus en met een streep tabakssap tot het tandvlees gebruinde lippen. Haar met pakken vet behangen middel was gepropt in een blauwe witgestippelde japon, waarvan het rijgsnoer zigzagde over haar rug. De hele dag zat zij daar, leunend op de oude tapkast, waarvan de ooit vergulde staanders vol zaten met vlekken, met grauwe schrammen en afdrukken van dikke vingers, terwijl ze sokken of een oude blauwe broek herstelde met wit garen. Zo trof men haar daar altijd aan, zachtmoedig en vriendelijk, rustig temidden van de herrie, en zonder gemopper haar karaffen beschermend met de rug van de hand of een afwerend gebaar. Het plaatijzeren kacheltje in het midden van de ruimte stond roodgloeiend en liet loeiend zijn pijp beven. Eromheen zaten de schippers met hun rode hemden, hun lange baarden en hun gloeiende wangen; boerenlui met hun lange haren, hun kromme rug, hun rustig en nadenkend voorhoofd, hun tot de knie reikende beenkappen en hun rode gestreepte vest; en ook vrolijke jonge landslieden, met grote open ogen, kort rechtopstaand haar, een blauwe kiel, een stugge gesteven boord tot onder de oren en gesloten met een gekleurde tot koord gewonden halsdoek. Onder hen bevonden zich twee mannen die tot geen van die categorieën behoorden. De hele kring scheen hen te eerbiedigen en vol bewondering te beschouwen als gerenommeerde en onbetwiste beroemdheden. Zwijgend en somber zaten ze daar als twee vijanden, afgunstig op elkanders kracht en elkanders faam, en wierpen elkaar blikken van spot en grimassen van hoon en verachting toe. De grootste van de twee was smal en mager, met een dikke lange neus, een zwarte baard en zwart haar; iets nerveus en sluws straalde uit heel zijn gedaante. De ander daarentegen was klein, vierkant gebouwd, | |
[pagina 52]
| |
met sterke en korte ledematen, een rosse baard, grote uitpuilende ogen, krachtig en stompzinnig. Het waren de twee meest onverschrokken drinkers in een straal van twintig mijl, in staat om nachten lang strijd te leveren en te overwinnen, de eerste altijd in de verdediging, vechtend met een slimme en bezadigde tactiek, de tweede vol onstuimigheid en razernij, hele flessen door de keel slurpend, die verzwolgen werden in die gigantische maag. Trots op hun roem schreden beiden zo onverstoorbaar en zelfgenoegzaam door het dorp als een God temidden van zijn aanbidders. Geen enkele nederlaag had inderdaad ooit hun blazoen bezoedeld, en als hun slempgezellen uitgestrekt op de vloer lagen, verlieten zij schouderophalend de zaal, vol medelijden met de droeve aard der mensen, die zo licht zich bezat aan een flesje wijn, wat roem, wat geluk, al die min of meer voze zaken die eindig zijn. Inderdaad woog hun roem ruimschoots op tegen menige andere: roem van het genie, roem van de rijkdom, roem van de koning, roem van de dronkaard, elk kent zijn verrukking, zijn haat, zijn teleurstelling. Maar deze roem wekte de afgunst van de hele dorpsjeugd, en ook van de jonge kasteelheer die wijn, vrouwen en vrienden uit Parijs liet komen, die dat alles had beproefd en er gauw genoeg van kreeg, die door een fles champagne al geveld werd op zijn damasten sofa, die in zijn rijkdom liederlijk trachtte te zijn, en slechts dom en lachwekkend was. Voor hen was het een missie waarvan zij zich voortreffelijk kweten. Als alle grote mannen met een roeping op deze aarde die hen miskent, werden ook zij miskend door de hogere klassen die weliswaar heel goed hartstochten begrijpen die onteren, maar niet die verlagen. Een vrouw van goede stand zou aan de andere kant van het trottoir gaan lopen als zij het zouden wagen om in Parijs te paraderen met hun reuzenkracht; ze zou blozen, ‘walgelijk!’ roepen... en misschien op weg zijn om een bezoekje te brengen aan haar vriendin de barones, wier echtgenoot eerst klerk was geweest, toen afdelingchef, toen bankier, baron, markies en pair de France, die geen andere verdiensten had dan in het bezit te zijn van weinig fatsoen, een goede kleermaker, een mooie horlogeketting en een slimme vrouw, die hij gebruikt had zoals bedelaars hun wonden, terend op een minachting die voor hem een bron van inkomsten was, een pachtgoed, een huursom. Deze staatsdienaar, pompeus voortgetrokken door een wit vierspan, | |
[pagina 53]
| |
onbekommerd uitgestrekt op blauw- fluwelen kussens tussen zijn lakeien, zou zonder gewetensbezwaar die twee boerenpummels in hun rode kiel, laverend door de straat als een schip op zee, met modder bespatten en met de disselboom van zijn karos omverwerpen; daarna zou hij zich bekijken in een forse spiegel, zou vele malen ik zeggen, zou zich mooi vinden en geniaal tot in de minste plooi van zijn bonte kamerjas, die majesteitelijk neervalt op zijn glanzende parketvloer. En die man slaapt niet, eet niet, drinkt niet; hij kent geen andere blauwe hemel dan die van zijn bed, geen andere mensen dan die hem bedienen en over wie hij heenloopt. Hij is zo eerzuchtig als Alexander en zo kruiperig als een slappe slang; hij krijgt zijn bezoldiging uitbetaald door een lakei van de minister in de vorm van functies, kruisen, eerbetoon, diners waarbij hij niet eet, zo blij is hij daar te mogen zijn. En er komt een dag dat de minister of de koning die hij dient sterft als een kaars die uitgaat na een tijdje gebrand te hebben, en dat die vervangen wordt door een ander en dat alles uit is. De dronkenschap van roem en eerzucht zal over zijn, hij zal ontwaken uit die droom, en wat een ontwaken! De filantroop, de man die van anderen houdt, zoals een natuurhistoricus houdt van dieren in een museum, die een platte hoed draagt, zwarte kleding, brede schoenen, zou ongetwijfeld van verdriet geweend hebben bij het aanschouwen van die twee mannen die welgemoed de kroeg binnengingen, hij die lid is van de Vereniging voor Drankbestrijding en lijdt aan maagklachten; diezelfde man, die veertig jaar lang al zijn geld aan de armen heeft geschonken, zijn naam in de kranten heeft doen vermelden, aandelen in het spoor heeft gekocht, gecorrespondeerd heeft met alle geleerde genootschappen waarvan hij zich beroemt lid te zijn, zal op een dag inzien dat hij door dat alles bedrogen is, dat de spoorwegaandelen gekelderd zijn, dat de kranten gelogen hebben, dat de genootschappen dwaasheid zijn, dat de mensen onwaarachtig zijn en dat hijzelf een onnozelaar is; hij ontwaakt uit zijn droom, en welk een ontwaken! Dan stort hij zich in overpeinzingen en bittere gedachten, bestookt met zijn sarcasme de menselijke natuur, het wezen van God, de jaargetijden, de koude, de warmte; maar geen van die dingen geeft hem een mantel, noch een paar bottines, noch zijn geluk dat hij kwijt is. En allen zullen u zeggen dat zij superieure mensen zijn; dat het beter is om het geweten en het lichaam veil te hebben ten behoeve van intriges en misdaden, opdat men over u heen loopt als over een deurmat, dat dit | |
[pagina 54]
| |
nobeler is dan dronken te slapen op de vloer van een kroeg, een plaats, zeggen zij, waar de eerste de beste zomaar toegang heeft tot de handel. Alsof de hele wereld niet een markt is, waar alles te koop is, waar allen die goud bezitten binnengaan en zoveel ze maar willen gaan strijken met liefde, wellust, eerbetoon, roem, rijken, triomfen. Zeker, de meid van plezier die de hele dag op haar deurdrempel te koop staat, opgemaakt als een stuk vlees op de bank van de slager; zeker, de door zorgen vermagerde minister, hofhondje dat opzit en pootjes geeft ter verstrooiing van zijn meester de bankier, uitgestrekt op bergen goud als Job op zijn mesthoop van bederf; de filantroop, zo kil als het lijkenhuis; de dichter, leeg van ideeën, maar vol eigenwaan en domme trots die genie heet; zeker, corruptie, rijkdom, prostitutie, ontucht, alles wat men de wereld noemt kortom, alles en allen zullen u zeggen dat ze nobel zijn, dat ze een ziel hebben, een zuivere ziel, een ziel die over parketvloeren glijdt, die scheert langs de gouden lambrisering van paleizen, die zweeft in de atmosfeer van de grote steden, een ziel waarover men loopt, die vertrapt wordt, die te koop staat in winkels met de verkoopprijs erbij, vrouwenziel, dichterziel, veil uit ijdelheid, koningsziel uit machtswellust, ministersziel uit eerzucht, armeluisziel om goud: goud is nobel, een adel zo oud als de wereld. Zeker, het is beter om hele volkeren te verdelgen dan de kelders van een kroeg, beter om zich aan bloed te bedrinken dan aan wijn en tenslotte zat van het leven te zijn liever dan van de fles. Welnu, nee! Glorie aan de lieflijkste, edelste, deugdzaamste en wijsgerigste aller hartstochten, hartstocht der wijzen en der Goden, want die van Homerus zuipen als lakeien, en de hele Olympus danst 's zondags in het buurtcafé en bezat zich wekelijks. Deze ten minste stelt nooit teleur en is zonder kwalijk gevolg, een onbeperkt te bevredigen hartstocht. Weegt werkelijk voor u de schoonste psychologische classificatie op tegen de symmetrische rijen van een welvoorziene kelder? Bestaat er een hartstocht, een gril die even lang duurt als een slok goede wijn? Ik vraag aan mensen die geleefd hebben of ooit voor hen de herinnering aan een jeugdliefde het vochtspoor van cognac op het gehemelte heeft geëvenaard. Uw maîtresse of uw echtgenote wordt ouder; als u deugdzaam bent neemt u geen andere, nietwaar toch?... ze verslijt met de dag, u hebt nog slechts de droesem van uw genot van vroeger. Wijn daarentegen wordt iedere dag beter, een nieuwe smaak, genot op genot, een schakel meer in die | |
[pagina 55]
| |
geluksketen, tedere verrukkingen, kostelijke extases. O zwijgzame fles, als ik evenveel talent als liefde in mij had, zou ik een gedicht of standbeeld aan jou wijden! Maar helaas! Heerlijke, zo misprezen en zo alledaagse dronkenschap, je bent als de deugd, je vindt je voldoening in jezelf. Toch richt men altaren voor je op, waar jouw aanbidders jou vinden diep in de glazen, als de waarheid diep in de put; wee de vrolijke filosoof die haar uitstrooit op straat! Kinderscharen lopen krijsend achter de dronkelap aan. Mensenscharen vervolgen razend de waarheid en verscheuren haar. | |
IIWelnu, op een dag toen die twee mannen elkaar troffen, deden zij, gedreven door trots en eerzucht, elkaar de vreselijkste uitdaging die ooit een paladijn bij een toernooi zijn tegenstander heeft aangedaan, een tweestrijd op leven en dood, een gevecht in gesloten perk, met gelijke wapens, waarin de overwonnene in het strijdperk zou achterblijven ten bewijze van de zege van de winnaar; het was een door razernij ingegeven uitdaging. De strijd zou bitter zijn, lang, vol tumult en geschreeuw, ononderbroken, zonder rust; liever sterven op het slagveld. De inzet was slechts de eer en de voldoening van de overwinning, want de zege alleen zou de winnaar overstelpen met eerbewijzen en hem kronen met onsterfelijke roem. Want het ging erom wie van de twee het meest zou drinken!!! | |
IIIHet vond plaats bij Hugues thuis. Een laag vertrek op de benedenverdieping, uitziend op een met bomen beplante binnenplaats; achterin een schouw met roestige vuurijzers en een grote gietijzeren haardplaat, waarin spinnen hun webben weefden die in de erop vallende wind opwaaiden en scheurden; een beroete schouwbalk met daarop een geweer, een paar stokken en pistolen; voorts, tegen de gewitkalkte muren, een blank houten buffetkast, met | |
[pagina 56]
| |
op de planken stapels gekleurd vaatwerk, dat was de kamer. Bovendien een vierkant raam met dikke groene ruitjes, dat liep langs een houten schroefspil en dat op het geheel een groenige tint van duisternis en droefgeestigheid wierp. Naast dat half neergelaten vensterraam stond een zwart tafeltje met twee gematte stoelen, waarop Heer Hugues twee glazen en een hoeveelheid flessen van allerlei afmetingen had neergezet; achterin, in een hoek, was nog een menigte flessenhalzen met hun witte kurken koppen zichtbaar. Hij was ze aan het ontkurken toen Rymbaud binnenkwam; het was tijd, de nacht viel al en het zou duren tot de ochtend. Ze zijn dus bijeen, ze nemen beiden plaats, zwijgend en somber; ze zetten zich aan het drinken, urenlang drinken. Van tijd tot tijd kwamen van onder hun wangen grijze wolkjes vandaan, die zij krachtig uit hun lange aarden pijpen zogen; uitgeblazen, werden ze alras breder, kronkelden mollig om zichzelf en stegen als een dampige nevel naar de zoldering. Er klonk ook het geluid van de fles die over de rand van het glas bewoog als ze haar wijn liet vallen, en dat van de glazen die tikten tegen de reeds door dronkenschap verbeten tanden. En daarbuiten de stille en vreedzame zomernacht; aan de horizon, achter de met kreupelhout begroeide heuvel, verhief zich uit de aarde een vage blauwe weerschijn die het landschap verlichtte en zijn bleke azuren stralen wierp door de dikke groene glazen van de vensters. Nog slechts het verwarde gedruis van de nacht dat opstijgt uit de velden was hoorbaar, alsof de natuur sliep en zuchten slaakte in haar dromen: een verre kreet die voortsnelt, een voetstap, ver weg en heimelijk, de meidoornhaag die beeft, een vage stem die roept, vleugelslagen van vogels onder het lover, herhaald geblaf van een hond die huilt tegen de maan, en ook de koeien die zwaar liggen te slapen in het gras onder de bomen van de hof of zich draaien op het stro van hun stallen. Ook blies er een frisse koelte door de bladeren van de heg tussen de appelaars door, die in haar onzichtbare golvingen een vage geur van gemaaid gras en bosbloemen meevoerde. Intussen was de onheilspellende trots van de drinkers weggeëbd om plaats te maken voor een rustige en vreedzame blijmoedigheid. Hun gefronste voorhoofd had zich langzaamaan ontspannen, hun mond plooide zich in een glimlach; ze spraken vrolijk, met half gesloten ogen en een | |
[pagina 57]
| |
zwaar, tevreden hoofd, op het punt om in te slapen in dronken dromen. Een grote koperen kandelaar tussen hen in verlichtte hun gezichten met een zacht schijnsel, en tekende bevende lichtkringen op het beroete plafond. Ze konden zo in slaap vallen; reeds hadden hun handen de glazen losgelaten om op hun dijbenen terug te vallen, hun hoofden steunden met vooruitstekende hals tegen de muur; hun ogen waren dichtgevallen. Een zoete en lieflijke atmosfeer omgaf hen. Op hun stralende gezicht blonk een wellustige en innige uitdrukking die rechtstreeks uit de ziel kwam; de wereld met al haar pijn en verbittering was ver, alles draaide voor hun geest in vluchtige, wentelende beelden, zonder samenhang, als een rondedans van bontgeklede feeën die wervelend voor hen langs schoten, in spiralen naar de hemel stegen in steeds wijder kringen en in het niets oplosten als goudpoeder dat je in de wind uitstrooit. Ongekende stralengloed, lichtgolven, schijnsels verschenen plotseling op de muren, breidden zich uit op het roet van de schoorsteen, stegen als netwerken en vurige ruikers omhoog; het waren oneindige verrukkingen, heerlijke belevingen voor alle zintuigen, een slaap in de vervoering van verwarde dromen die begonnen en aansloten op andere eindeloze dromen, als wanneer je inslaapt op het wiegen van een hangmat, als essence van rozen die je doet dromen van liefde, als een lange reeks lieve, betoverende, zoetgeurende woorden, als herboren geluk, als een landschap rijk bezaaid met bloemen, waarvan elk haar eigen geur heeft en die alle je bedwelmen in een zelfde slaap, een zelfde geluk. Voelen dat je het leven verlaat met een glimlach, dat je sterft overdekt met kussen, dat je heerlijk inslaapt en de onbegrensde wereld van oneindigheid en dromen ingaat, dat is het ware geluk, het verlangen naar alles, het vage en verwarde verlangen, verlangen naar de dood, verlangen naar slaap, verlangen naar dromen; het geluk van het bloemblad dat tolt in het niets, van wolken die voortsnellen in de leegte, zich ontplooiend en oplossend in de ruimte, het geluk van de vogel die vliegt tot hoog in de hemel en boven de wereld zweeft, het geluk van bloemen die hun geur verspreiden in de wind, het geluk van de dichter in zijn vervoering, wiens ziel uitvliegt met zijn stem, en die ook, als de bloem, zijn geuren verspreidt in de wind, in de vergetelheid, om verwaaid te worden en te vervliegen. Maar Hugues is plotseling opgesprongen en heeft de glazen weer gevuld; zijn ogen vonken als vuur, zijn handen zijn krampachtig gesloten, hij lacht als een gek, hij heeft dorst, hij wil drinken; hij heeft vuur in zijn | |
[pagina 58]
| |
keel, en wat hij drinkt brandt hem nog meer. ‘Je geeft op?’ zegt hij razend tegen Rymbaud. Die belediging wordt dadelijk met een fles rum gewroken. Woede bevangt hen nu, ze komen weer tot leven, ze schuiven dichter bij de tafel aan, gaan zitten om gezien te worden, en drinken met genot, bezatten zich met volle teugen; de glazen zijn te klein, elk grijpt een fles met beide handen, omknelt de hals met zijn lippen, en houdt slechts op met drinken om de ander aan te kijken; bleek en zwijgend staren ze elkaar aan met domme en verbaasde ogen. Het is alsof Satan hen aanzet en of de verdorvenheid hun bovenmenselijke kracht geeft; nu overvalt het delirium hen; na de hartstocht de razernij, een wrede razernij, vreselijk in haar bloeddorst en laaghartigheid. Zo zitten ze daar tegenover elkaar, uitdagende blikken wisselend, en met de ogen drinkend wat hun nog rest te drinken. Het is een orgie, een sombere orgie, zonder geschreeuw, zonder vrouwen, zonder helder licht; de wijn vloeit bij stromen en de dronkenschap toont hier haar ware gedaante. Zij baden erin tot hun nek. En zo, in een ononderbroken razernij, drinken zij, gedreven door een duivels instinct; alles ligt achter hen, de melancholische zatheid met haar gedommel en betoverende kleurenpracht; iets werktuigelijks drijft hen met onweerstaanbare kracht. Hun borst zwoegt, vol vuur, hun rode huid lijkt bedekt met bloed, hun stalen spieren zouden in één klap de tafel waarop zij leunen kunnen breken, koud zweet loopt door hun haar over hun grauwe gezichtshuid, over de loodzware oogleden die zij maar nauwelijks open houden. Nu breekt de krankzinnigheid aan. Zij rukken elkaar de laatste overgebleven flessen uit de handen, en vlak bij elkaar werpen die monsterlijke tronies elkaar tandengeknars toe, grijnzen, blikken van razende tijgers, spuug vol wijn, scheldwoorden, kreten, dronken gerochel. Het was vreselijk om aan te zien, die twee mannen, in het stervende licht van de kandelaar, in het zo klare maanlicht, in de zo lieflijke en heldere nacht, die elkaar omknellen, krabben met de nagels, elkaars kleren verscheuren, hun dikke vingers met ongehoorde kracht ineenstrengelen, en dat alles om elkaar de laatste rest van de orgie uit de handen te rukken. Eindelijk barstte de fles in hun handen. Hugues greep er nog een achter zich vandaan, het was kirsch; hij dronk hem in één teug leeg, richtte zich op in zijn volle lengte, schopte de tafel in tweeën, en wierp Rymbaud de fles naar het hoofd: | |
[pagina 59]
| |
‘Eet!’ sprak hij trots. Bloed kwam uit de wond en stroomde over hun kleren, als de wijn. Rymbaud viel met vreselijk gerochel neer, hij was stervende. ‘Drink nu!’ vervolgde Hugues. Hij kwam naar hem toe, duwde zijn knie op zijn borst, en terwijl hij met zijn handen zijn kaken uiteen sperde, dwong hij de stervende nog meer te drinken. Hij rolde nog een paar keer over de glasscherven op de vloer, temidden van wijn en bloed. Zijn lichaam kronkelde enige malen als een slang; en toen, plotseling, spanden zijn spieren zich; hij stond nog eenmaal op, wankelde en viel, slaakte enige kreten en viel weer terug in zijn hopeloze dronken doodsslaap. Hugues sliep. Het klaaglijk gerochel hield op, de maan verdween achter wolken, en toen de morgenstond de horizon verlichtte, gleden haar laatste stervende stralen nog over die twee mannen, slapend allebei, maar een van hen was door beschonkenheid in slaap gevallen, en de ander door beschonkenheid in het graf, ook een slaap, maar vrediger en dieper. | |
IVDe volgende dag, omstreeks vier uur 's middags, viel er op de hoofdweg een fijne drensregen, die de stoffige bladeren van de bomen erlangs had nat gemaakt. Het huis van Hugues was een van de laatste van het dorp; het was gescheiden van de hoofdweg door een kleine voorhof met een bomenhaag eromheen, door de schaduwplekken waarachter een wit huis met groene luiken zichtbaar was, met een wijnstok die de gepleisterde muur bekleedde. In die voorhof sliep Hugues, door zijn vrouw neergezet onder een boom, waar hij zijn droom voortzette, terwijl de mensen van de kerk de dode waren komen halen, en die, gehuld in zijn vodden, naar de pastorie hadden vervoerd, gewassen hadden, wat opgeknapt en per slot hem een korte dienst hadden gewijd, opdat hij op wettige wijze naar het hiernamaals kon vertrekken en dood kon zijn zoals men dient te sterven. Die man had vrienden; zij begeleidden hem tot aan zijn stenen bed. In dorpen heeft men daar geen voertuig noch paarden voor; men draagt de kist op een draagbaar. Rymbaud werd gedragen onder het een- | |
[pagina 60]
| |
voudige zwarte laken dat altijd het lichaam dat men draagt verhult, zijn lelijkheid, zijn schoonheid, zijn van lakeien gekochte glimlach, kortom alle smetten die hem sierden. Daarachter volgden de mannen van het dorp, in meerdere rijen; de voorsten met ontbloot hoofd, want het was warm weer, de anderen met een hoed omdat ze geen haar meer hadden, allen zachtjes sprekend, over hun zaken, hun beesten, hun oogst en om een koop te sluiten; slechts weinigen waren ernstig omdat ze niets te zeggen hadden. Aan beide zijden van de doodkist liepen twee oude vrouwen, in rouwkledij met een zwarte kap en onder de arm een groot brood, in de andere hand een brandende waskaars. Vooraan liep de priester die het laatste vaarwel aan de doden prevelde, dan de koster in een zwart gewaad met zijn baleinen staf met zilveren punten, zachter zingend dan zijn meester, daarachter een paar koorknapen met hun grove schoenen, rode kousen, witte gewaden en blond haar dat uitpuilde onder hun rode kalotjes. De grootste van hen droeg een zilveren crucifix aan een purperen stok, en zong met plezier, trots om de Lieve Heer te mogen dragen en voorop te lopen. De regen was opgehouden en de stoet vorderde langzaam over het papperige natte stof van de weg. Als er een kar aankwam zongen ze zachter, de boer leidde zijn paarden in de berm en sloeg devoot een kruis; kinderen knielden en bleven nieuwsgierig kijken naar de lijkkist en de brandende witte kaarsen, naar de zwarte vrouwen en de kleuren van de plechtigheid; ze luisterden naar het eentonige gezang dat langzaam wegtrok met het geluid van de voetstappen. Het kerkhof was ver, de stoet vorderde langzaam. Tweemaal werd stilgehouden, want mannen zijn zo zwak dat ze maar nauwelijks een dode ter aarde kunnen bestellen. Ze hadden de hoofdweg al verlaten, waren rechtsaf geslagen, achter bloemenhagen om gegaan en over vele paden in het land gelopen; de weg steeg geleidelijk en het grind rolde weg onder de voetstappen en rolde in de diepte tegen de heidestruiken onder de weg. Plotseling weerklonken kreten, men hield stil, er kwam een man aanrennen. Het was Hugues. Gewekt toen ze bij hem langs kwamen, was hij opgestaan. Hoe koud had hij het toen! Hij rilde, zijn benen begaven het haast toen hij wilde | |
[pagina 61]
| |
lopen; hij voelde hoe verzwakt hij was, en zijn kracht verdwenen was met de kurken van de flessen. O menselijke rede, onwrikbaar en standvastig, jij voor wie men tempels heeft gebouwd, want het was de enige godheid die nog niet aanbeden werd, rede die vervliegt met de kurk van een kruik, zonder zelfs, als die kurk, een spoortje geur in jou te bewaren! Dronkenschap had hem gedood; geen vreugde zonder uitputting; waar vuur woedde ligt as. Hij was opgestaan en had de doodkist gezien, hij hoorde een van de omstanders de naam Rymbaud uitspreken. Hij ging lopen zonder te weten waarom, werktuigelijk zoals wij allen doen, vagelijk aanlopend achter onbestemde gestalten die voor hem liepen, slechts ervan bewust dat hij ontwaakt was uit een boze droom en nog in een droom verkeerde en dat hij nog steeds leed. Toen kwamen er klanken op zijn lippen, en hij hakkelde en schreeuwde, kreten en scheldwoorden. Zo zag men nog lange tijd die haast naakte man in zijn gescheurde en met wijn bevlekte hemd de doodkist achtervolgen met zijn cynische sarcasmen, zwalkend over de weg waarover alle gestorvenen gegaan waren. Men hoorde de zwakke stem van de priester die de stenige weg opliep, en lager, in de diepte het vrolijke refrein van een schunnig drinklied, een simpele melodie met een stampend ritme, onverstaanbare woorden, maar een angstaanjagende dreun, alsof de dode was opgestaan en mee was gaan zingen. Met grote moeite had Hugues de stoet ingehaald en hield die nogmaals staande. Hij had de kinderen weggejaagd en was naar de kist toe gegaan. ‘Slaap je?’ vroeg hij hem, ‘Slaap je...?’ En toen hij het zwarte laken dat over hem lag aanraakte: ‘Je hebt het koud, lafaard, en ik...’ vervolgde hij terwijl hij zich met de vuist op de blote borst sloeg, ‘kijk!’ Hij had het laken al weggetrokken en wilde de kist stukslaan. Hij overlaadde de dode de priester en het kruis met beledigingen, godslasteringen en sarcasmen; hij bespuugde hen, wilde zijn plaats innemen in de kist en zijn slaap daar voortzetten. Hij viel nog éénmaal neer, geheel uitgeput, en sliep in op de grasberm. De processie vormde zich weer en bereikte het met een witte muur omheinde kerkhof met zijn jonge groene cipressen en zijn zwarte hekjes | |
[pagina 62]
| |
om met gras begroeide stenen. Het graf van Rymbaud werd gegraven naast dat van de vorige schoolmeester, en toen men hem erin liet zakken en wijwater op hem sprenkelde, zag men door de tralies van het zwarte hek van het kerkhof de grijnslach van Hugues op zijn bleke en angstaanjagende gezicht onder zijn rosse haardos. Hij beschimpte weer het lijk en begeleidde ieder schepje aarde dat men erop wierp met gescheld en somber gespot. Hij bleef nog lang en liep met de stoet terug naar het dorp. Zoals u ziet werd Rymbaud in gewijde grond begraven, en sindsdien ging Hugues, die nog vele jaren leefde, door voor een demon en een satanskind. |
|