De Tweede Ronde. Jaargang 28
(2007)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Toba Tek Singh
| |
[pagina 120]
| |
niet eens de taal die ze daar spreken.’ De geloofsgenoot antwoordde met een boosaardige grijns: ‘Maar ik wel! Die vervloekte hindoehonden - altijd uit de hoogte, en maar parmantig rondlopen, alsof ze de duivel in eigen persoon zijn!’ Op een dag overkwam het bij het douchen een zwakzinnige moslim die de hele tijd ‘Lang leve Pakistan!’ brulde, dat zijn stem plotseling oversloeg en de echo van de wanden van de badruimte hem zo deed schrikken, dat hij uitgleed en het bewustzijn verloor. Er zaten ook ‘zogenaamde gekken’ in de inrichting, gekken die helemaal niet gek waren. Het merendeel bestond uit zware criminelen en moordenaars wier familie er door omkoping in geslaagd was hen in een gesticht onder te brengen en zo voor de strop te sparen. Alleen dit schuim der natie kon er wel begrip voor opbrengen dat men het subcontinent in tweeën had gedeeld, want alleen voor hun listen en lagen bood de nieuwe staat Pakistan perspectief. Zij waren dan ook de enige geïnterneerden die actief deelnamen aan de loop der gebeurtenissen. Uit de kranten kwamen ze echter niets te weten en de oppassers waren zo volstrekt ongeletterd en bovendien intussen zelf zo doorgedraaid, dat uit hun gesprekken geen enkele conclusie over de heersende politieke toestand getrokken kon worden. Ze wisten tot dan toe eigenlijk alleen dat er nu een man met de naam Muhammad Ali Jinnah aan het hoofd van de regering stond, die door het volk ‘Quaid-e Azam’, de Grote Leider, genoemd werd. Deze had voor de moslims een eigen staat, genaamd Pakistan, gesticht. Waar deze staat zich bevond of wat haar buurlanden waren, was hun geheel onbekend. Om die reden zagen alle gekken die nog ever enige verstandelijke vermogens beschikten zich voor een groot dilemma geplaatst: waren ze nu in Pakistan of in India? En als ze in India waren, waar lag dan Pakistan? En ook al zouden ze zich nu in Pakistan bevinden, hoe was het dan mogelijk dat ze korte tijd geleden nog op dezelfde plaats in India waren geweest? Eén gek was zo in de war geraakt van het ge-heen-en-weer tussen Pakistan en India en India en Pakistan, dat hij nog gekker werd dan hij was. Tijdens het dagelijkse aanvegen van de binnenplaats had hij de oplossing voor het India-of-Pakistanprobleem gevonden: hij vluchtte in een hoge boom en hield er vanaf de tak waarop hij zat een ononderbroken lezing over, die twee uur duurde. Toen de oppassers hem maanden naar beneden te komen, klom hij nog hoger. Toen men probeerde hem bang te maken en hem zelfs bedreigde, riep hij | |
[pagina 121]
| |
naar beneden: ‘Ik wil niet in India wonen, en ook niet in Pakistan - ik woon wel in deze boom!’ Toen zijn razernij met veel moeite tot bedaren was gebracht, kwam hij uiteindelijk naar beneden en begon zijn hindoe- en sikhvrienden huilend te omhelzen. Hij kon het idee niet verkroppen dat deze vrienden weldra naar India zouden vertrekken en hem in de steek zouden laten. Een aan een Technische Hogeschool gediplomeerde radio-ingenieur, een moslim, was een uitermate zwijgzame patiënt en placht de hele dag ver van de anderen in zijn eentje te wandelen over zijn eigen pad in de tuin. Hij sprak nooit met iemand. Toen hij hoorde van de op handen zijnde uitruil ontdeed hij zich van al zijn kleren, reikte die zonder een woord een oppasser aan en vervolgde zijn wandeling in de tuin poedelnaakt. Een opvallend dikke geesteszieke moslim uit Chinniot was actief lid van de Muslim League geweest en had de gewoonte om zestien tot achttien maal per dag te baden. Na het bericht van de uitruil gaf hij deze gewoonte plotseling op. Zijn naam was Muhammad Ali. Dat zal er zeker iets mee te maken hebben dat hij enige tijd later in zijn kooiachtige behuizing verkondigde dat hij de ‘Quaid-e Azam’ was en zijn naam Muhammad Ali Jinnah. Dit voorbeeld volgend benoemde zijn celgenoot, een geesteszieke sikh, zichzelf tot Meester Tara Singh. De politieke strijd die vervolgens in de cel ontbrandde leidde bijna tot bloedvergieten; gelukkig werd het gevaar dat zij voor elkaar vormden op tijd onderkend en sloot men hen op in aparte cellen. En er was een jonge hindoe-advocaat uit Lahore, die door een ongelukkige liefde zijn verstand verloren had. Toen hij hoorde dat Amritsar sinds kort in India lag, werd hij diepbedroefd en verviel tot broedend gepeins, want in deze stad woonde het hindoemeisje dat hij aanbad. Hoewel het meisje de jonge advocaat destijds met niet mis te verstane spot had afgewezen, meende hij in zijn geestesgestoorde toestand dat ze nog altijd smachtend zijn terugkeer afwachtte. Dus vervloekte hij zowel de hindoe- als de moslimpolitici die uit gemeenschappelijke machtswellust India hadden opgedeeld, zodat zijn geliefde thans Indiase en hij Pakistaan was geworden. Toen de onderhandelingen over de uitruil begonnen probeerden zijn vrienden hem te troosten; hij moest zich maar geen zorgen maken, hij zou vast en zeker naar India gestuurd worden, het land waar zijn beminde woonde. Maar hij wilde Lahore niet verlaten, omdat hij zich inbeeldde dat zijn advocatenpraktijk in Amritsar geen succes beschoren zou zijn. | |
[pagina 122]
| |
In de Europese afdeling zaten twee Anglo-Indische patiënten. Toen zij vernamen dat de Engelsen India de vrijheid geschonken en het land verlaten hadden, raakten zij diep geschokt en terneergeslagen. Zij zaten uren samen op fluistertoon te beraadslagen over hun belangrijkste problemen: wat zou hun status in de inrichting worden? Zou de europese afdeling blijven bestaan of worden afgeschaft? Zouden zij hun breakfast nog krijgen of zouden ze in plaats van hun gebruikelijke toast die vervloekte Indiase chapatti's naarbinnen moeten werken? Er was een sikh die al vijftien jaar in het gesticht zat. Uit zijn mond kwamen steeds weer de volgende onverstaanbare woordflarden, die hij altijd in een bepaalde monotone volgorde uitkraamde: ‘Upar di gur-gurr di annex di be-dhiana di mang di daal of di lantern.’ Zowel overdag als 's nachts kon hij de slaap niet vatten. De oudere oppassers vertelden dat hij die hele vijftien jaar geen ogenblik had geslapen of gerust. Hij ging zelfs niet liggen; in plaats daarvan leunde hij soms tegen een muur om zich enige verlichting te verschaffen. Doordat hij altijd stond, waren zijn voeten en enkels opgezwollen. Maar ook deze lichamelijke ongemakken konden hem er niet toe brengen te gaan liggen om uit te rusten. Steeds als het gesprek in de inrichting over India en Pakistan of de uitruil van geïnterneerden ging luisterde hij uiterst aandachtig. Als iemand hem naar zijn mening vroeg antwoordde hij bloedserieus: ‘Upar di gur-gurr di annex di be-dhiana di mang di daal of di Pakistan Government.’ Later werd het ‘of di Pakistan Government’ vervangen door ‘of di Toba Tek Singh Government’ en begon hij de andere gekken te vragen waar zijn geboorteplaats Toba Tek Singh lag. Maar niemand wist of dat in Pakistan of India was. De verwarring onder hen werd tenslotte zo groot, dat zelfs de weinige patiënten die nog enigszins konden denken en hun best deden hem een antwoord op zijn vraag te geven, er niet meer uit kwamen. Plotseling beweerde iemand dat Sialkot, dat altijd in India had gelegen, nu in Pakistan zou liggen. Iedereen raakte nu zo de kluts kwijt dat men zich begon af te vragen of niet de Pakistaanse stad waarin ze zich bevonden, Lahore, niet zomaar weer in India kon komen te liggen, en of heel India niet op een dag Pakistan kon worden. Wie kon nog met zekerheid zeggen dat India en Pakistan op een dag niet gewoon van de kaart zouden verdwijnen? Van dit en dergelijk getob was het haar van deze geesteszieke sikh dunner en dunner geworden. Omdat hij zich zelden waste, was zijn | |
[pagina 123]
| |
karige hoofdhaar volledig met zijn baard vervilt, wat hem het angstaanjagende uiterlijk van een grimmig fabelwezen gaf. Toch was hij volstrekt onschuldig; hij had al die vijftien jaar nog met geen levende ziel ruzie gemaakt, vertelde men. Een paar oudgediende oppassers wisten over hem alleen dat hij enige landerijen bezat in Toba Tek Sing en een welvarend grootgrondbezitter was geweest totdat zijn verstand opeens stilstond, alsof er een donker gordijn voor geschoven was. Zijn familieleden hadden hem in zware ijzeren kettingen gekluisterd en bij het gekkenhuis afgeleverd. Die mensen kwamen hem eens per maand bezoeken. Nadat ze dan geïnformeerd hadden naar zijn welbevinden verdwenen ze meteen weer. Deze bezoeken hadden steeds met regelmaat plaatsgevonden, maar na de bloedige onlusten en het daaruit voortkomende ontstaan van India en Pakistan kwam er een abrupt einde aan. De sikh heette eigenlijk Bishan Singh, maar iedereen noemde hem inmiddels Toba Tek Singh. Ook al had hij alle bewustzijn verloren voor welke dag of maand het was en hoeveel jaren er verstreken waren, hij wist door een geheime kalender altijd precies wanneer zijn familieleden op bezoek kwamen. Hij kondigde dat altijd netjes bij de oppassers aan. Zelf gaf hij zich op die dag over aan een hele reinigingsceremonie: hij zeepte zich in met een ontzaglijke hoeveelheid schuim, douchte grondig, goot olie over zijn hoofd en ordende dan zo goed mogelijk zijn haren en baard. Na deze voorbereidingen haalde hij schone kleren tevoorschijn die hij anders nooit droeg, kleedde zich aan en trad het bezoek tegemoet. Als zijn familieleden hem iets vroegen bleef hij zwijgen als het graf; slechts zelden opende hij zijn mond voor de monotone uitspraak ‘Upar di gur-gurr di annex di be-dhiana di mang di daal of di lantern.’ Hij had een dochter, die in al die jaren iedere maand een vingerbreed groter was geworden en nu een jonge vrouw was. Bishan Singh herkende haar allang niet meer. Als klein meisje had zij bij deze bezoeken aan haar vader moeten huilen, en, ook nu ze een volwassen vrouw was, vulden zich nog steeds haar ogen met tranen wanneer ze haar vader zag. Toen het hele Pakistan-en-Indiaverhaal in het gesticht begon, vroeg Bishan Singh de anderen: ‘Waar ligt Toba Tek Singh?’ Daar hij geen bevredigend antwoord kreeg nam zijn woordeloze vertwijfeling met de dag toe. En zijn familieleden kwamen ook al niet meer. Het was alsof de innerlijke stem die altijd hun komst had aangekondigd, onder de last van zijn verdriet was verstomd. Het was zijn diepste wens die | |
[pagina 124]
| |
mensen weer te zien, die zich steeds zo barmhartig betoond hadden en hem zoetigheid, fruit en nieuwe kleren brachten. Als hij het hun zou vragen, zouden ze hem vast en zeker kunnen vertellen waar het lag, ze kwamen immers uit hetzelfde dorp als waar zijn landerijen zich bevonden. In het gesticht was ook een gek die zichzelf Allah noemde en zich voor de Schepper hield. Op een dag wendde Bishan Singh zich met zijn vraag tot hem. De Schepper barstte, zoals zijn gewoonte was, in een bulderende lach uit en verkondigde: ‘Moet je horen, het ligt noch in India noch in Pakisten, want ik heb het nog niet eens geschapen!’ Waarop Bishan Singh God meerdere malen smeekte het te scheppen, zodat er een einde aan zijn vertwijfeling en hulpeloosheid zou komen. Maar de god had het te druk om zijn bede te verhoren; hij moest nog talloze andere verzoeken inwilligen. Op een dag kon Bishan Singh zich van ongeduld niet meer beheersen en brulde de nalatige god vol verwijt in zijn gezicht: ‘Upar di gur-gurr di annex di be-dhiana di mang di daal of wahi Guruji ki Fateh, jo bole so nihal, sat sri Akal!’ Doordat hij voor het eerst enkele verzen uit de heilige boeken van de sikhs in zijn betekenisloze syllabenreeks had opgenomen wilde hij deze ‘Allah’ misschien zeggen: ‘Je bent de God van de moslims; als je de God van de sikhs zou zijn geweest had je wel naar me geluisterd!’ Een paar dagen voor de vastgelegde dag van de uitruil kreeg Bishan Singh bezoek van een moslim-vriend uit Toba Tek Singh, die nog nooit eerder was komen opdagen. Toen Bishan Singh hem zag, deinsde hij terug en wilde ervandoorgaan, maar de oppassers hielden hem tegen en zeiden hem: ‘Hij is gekomen om je nog een keer te zien - ken je je oude vriend Fazal Din niet meer?’ Bishan Singh keek vluchtig naar Fazal Din en mompelde iets. Fazal Din kwam dichterbij en legde hem een hand op de schouder. ‘Ik wilde je al lang bezoeken - ik had er gewoon geen tijd voor - je familie maakt het goed en is naar India gegaan... Ik heb hen altijd zo goed als ik kon geholpen... Alleen je dochter Rup Kaur...’ Hij stopte middenin zijn zin - bijna was de onheilstijding over zijn lippen gekomen. Diep in het duister van zijn herinnering dook bij Bishan Singh een dierbaar gezicht op. ‘Dochtertje Rup Kaur,’ sprak hij langzaam. Fazal Din ging stotterend verder: ‘Ja - zij - ik bedoel, met haar gaat het ook goed. Zij is met de anderen mee geëmigreerd.’ Bishan Singh verzonk weer in zijn diepe zwijgen. Fazal Din haastte zich verder: ‘Ze hebben mij gevraagd naar je welbevinden te informeren. Nu heb ik gehoord dat jij spoedig ook naar India komt. Groet je broers Balbir | |
[pagina 125]
| |
en Widhwa Singh van mij - en ook je zuster Amrit Kaur. Ja - en laat je broer Balbir Singh weten dat het goed met mij gaat... Van de twee witte buffels die zij moesten achterlaten, heeft er een een potig stierkalf gekregen. De andere kreeg een koekalf, maar het stierf al na zes dagen - en - als ik op de een of andere manier iets voor je kan betekenen, laat het me dan weten! Ik heb snoepjes van gepofte rijst voor je meegebracht.’ Bishan Singh nam het doekje waarin de zoetigheden, zoals in het dorp gebruikelijk, zorgvuldig verpakt waren en vroeg Fazal Din: ‘Waar is Toba Tek Singh?’ Deze vraag bracht Fazal Din volledig van zijn stuk. Hij begon vormelijk te stotteren: ‘Waar - waar het ligt? Je weet toch, waar waar waar het altijd al lag!’ Bishan Singh gaf niet op: ‘In India of in Pakistan?’ Terwijl Fazal Din zich het zweet van het voorhoofd wiste liep Bishan Singh weg, zijn monotone versje voor zich uitbrommend: ‘Upar di gur-gurr di annex di be-dhiana di mang di daal of di Pakistan and Hindustan of di get out, loudmouth!’ Alle voorbereidingen voor de uitruil waren nu afgerond. De lijsten met uit te ruilen patiënten waren aan de betreffende autoriteiten overhandigd en er was een datum vastgelegd. Het was bitter koud toen de vrachtwagens met hindoe- en sikhgestoorden onder politiebewaking vanuit het gesticht van Lahore koers zetten naar de grens. Ook de oppassers gingen mee om de uitruil te bewaken. In de grensplaats Wagah troffen de begeleiders elkaar; na de benodigde formaliteiten kon met de uitruil, die de hele nacht zou duren, begonnen worden. Het uit de vrachtwagens krijgen van de geesteszieken om hen aan hun nieuwe oppassers over te leveren was een moeilijke opgave. Velen weigerden halsstarrig uit te stappen. Toen men ze uit de vrachtwagens sleepte, maakten ze woeste gebaren en wilden naar alle kanten weglopen, zodat ze slechts met de grootste moeite bijeengehouden konden worden. Patiënten die doorgaans naakt rondliepen, rukten de kleren waarin ze voor de uitruil waren gekleed, meteen aan flarden weer van hun lijf en gooiden die wild om zich heen. Sommigen stieten de ergste scheldwoorden uit, anderen blèrden onbekommerd straatliederen, terwijl naast hen een stel woedend op elkaar insloeg. Sommigen stonden stilletjes voor zich uit te jammeren en anderen huilden van tijd tot tijd in lange halen of schreeuwden voortdurend luidkeels. Het was zo'n beestachtig kabaal dat je jezelf niet meer kon verstaan. En daarbovenop kwam nog het schrille gekrijs, gegrien en hulpgeroep van een groep | |
[pagina 126]
| |
vrouwelijke patiënten. De kou was zo grimmig dat iedereen met zijn tanden klapperde. Omdat geen van de gekken kon begrijpen waarom ze na al die jaren opeens uit hun vertrouwde gesticht gehaald en op deze manier weggesmeten waren, verzette de meerderheid zich tegen de uitruil. De enkelingen met nog een greintje verstand hieven yells aan als ‘Lang leve Pakistan!’ en ‘De dood aan Pakistan!’ Enkele moslims waren door deze opruiing dermate in woede ontstoken dat het twee of driemaal bijna tot een handgemeen kwam. Toen Bishan Singh aan de beurt was en een grenswacht aanstalten maakte om zijn naam in het register te schrijven, vroeg hij opeens: ‘Waar is Toba Tek Singh? In Pakistan of India?’ ‘In Pakistan,’ glimlachte de grenswacht. Toen Bishan Singh dat hoorde sprong hij bliksemsnel weg en rende terug naar zijn vroegere gestichtsgenoten, die nog bij de Pakistaanse grens stonden te wachten. De Pakistaanse wachten grepen hem en begonnen hem terug te trekken naar de Indiase grens, maar hij weigerde te bewegen. ‘Toba Tek Singh is aan deze kant!’ riep hij, en om de ernst van zijn woorden te onderstrepen voegde hij er nog luidkeels zijn ‘Upar di gur-gurr di annex di be-dhiana di mang di daal of Toba Tek Singh and Pakistan!’ aan toe. Men deed alles om hem te overtuigen: ‘Kijk, Toba Tek Singh is nu naar India verplaatst! - Nou goed, als het er nog niet is, dan sturen we het je wel achterna!’ Maar hij luisterde allang niet meer. Toen men met geweld probeerde hem naar de Indiase grens te slepen ging hij middenin het niemandsland zo stevig op zijn gezwollen voeten staan - het gebaar had iets overtuigend definitiefs - dat men moest inzien: geen macht ter wereld kon hem meer van zijn plaats krijgen! Omdat zijn vroegere oppassers verzekerden dat hij een vreedzame, totaal onschuldige man was, werd hem geen verder geweld aangedaan en de soldaten lieten hem beschaamd met rust. Hij mocht daar blijven staan, terwijl de uitruil plaatsvond. Even voor zonsopgang werd de morgenstilte doorbroken door een verschrikkelijke kreet uit de mond van de door de kou geheel verstarde Bishan Singh. Toen de opgeschrikte grenswachten van alle kanten aan kwamen rennen, zagen ze dat de mens die vijftien jaar lang dag en nacht op zijn benen gestaan had nu uitgestrekt, met zijn gezicht in het stof, voor hen lag. Aan de ene kant, achter het prikkeldraad, lag India en aan de andere kant, achter hetzelfde prikkeldraad, lag Pakistan. Maar ertussenin, op een naamloos stukje niemandsland, rustte Toba Tek Singh. |
|