| |
| |
| |
Uit: Om het behoud der eenzaamheid
Hans Warren
Josquin schonk wijn. We gingen er echt voor zitten en hij begon: ‘Ik moet allereerst bekennen dat ik niet meer zo jong was, ik was ruim negentien, en ik werd naar Duitsland getransporteerd om daar te gaan werken. Er was geen ontkomen meer aan, ze hadden me gevangen in een dorpje in Touraine. Passons ... ik kwam in Hamburg.
Ik zat op een hoop witte bakstenen en rookte een sigaret. De stad stak donker af tegen de avondhemel, en het herfstige lover van de bomen ruiste vochtig bij elke windvlaag. Heller werd de dofrode, rokerige brandgloed boven de oostelijke stadswijk, waar de vorige nacht honderden brandbommen waren neergevallen. Telkens vlogen troepen kerkkraaien, hun zwarte schimmen afstekend tegen de rosse walm boven de daken, verder de stad in. Een kind stond te huilen, middenin een grasveld.
Ik dacht aan huis, waar moeder om die tijd haar boek zou wegleggen om te zeggen: ‘Het begint donker te worden, ik zal de bloemen nog even water geven.’ Met een langgetuit, bleekgroen gietertje begoot ze de gelig uitgeslagen aarde in de potten. De cyclamen kregen lauw water in hun schotel, en bij de varens en de donkerbladige aspidistra in de plantenbak zou ze, bijziend in de snel vallende schemer achter in de kamer, over de potrand schenken. Het zou plassen, trrrt, tik-tik-tik op de zinken bodem van de binnenbak. Misschien mikte ze vader die nog zat te lezen voor het westerraam plagend een vinnig koud straaltje in de nek, en hij zou opstuiven: ‘Dat moet je nóóit doen, je zou iemand zich dood laten schrikken.’
Hij zou boos zijn, en moeder een beetje bedroefd omdat de dagen in het dorp zo eentonig en zonder belevenissen voorbijgingen. Eensgezind zouden ze weer de overgordijnen toetrekken, moeder in de voorkamer, vader in de achterkamer, en ze zouden met z'n tweeën gaan eten, stil en eenzaam in hun nu te grote huis in het bos. Hun vier kinderen waren weg, getrouwd, op zee, in den vreemde.
Een jongen die me om vuur vroeg, onderbrak mijn overpeinzing. Ik duwde mijn halve sigaret tegen de zijne. Hij trok. Zijn Duits had een zwaar Slavisch accent. ‘Pool?’
Hij knikte, scheen dankbaar voor mijn toenadering, maar zweeg. ‘Ik ben Fransman,’ zei ik, en zweeg verder ook.
Nog steeds vlogen kauwen de stad in om in de hoge gebouwen te
| |
| |
gaan slapen. Dan loeiden de sirenes, maar daar we ons dichtbij een schuilkelder bevonden, bleven we rustig waar we waren. De mensen repten zich in de straten, kinderen werden aan hand of arm meegesleurd. Het volk torste aan pakken, angstig, driftig, ruziënd.
Over het platgetrapte aarden pad langs de steenhoop kwam een jonge vrouw, wat scheef lopend, met uitgestoken balancerende linkerarm, omdat haar rechter een zwaar valiesje droeg. Het paadje was smal tussen het verwaarloosde grasperk van de buitenwijk en de opslagplaats van allerlei bouwmaterialen. Ze raakte ons bij het passeren, ik trok m'n benen in en de Pool maakte zich klein tussen de stenen. Door zo'n klein embarras ontdooit vaak iets. Omdat de sirenes nog steeds waarschuwden, zei ze: ‘Gaan jullie maar gauw mee, jongens!’
Er was iets in haar dat mij sterk aantrok. Misschien haar keurige frisheid, want ze was mooi noch chic. Haar gezichtje was eenvoudig, even blozend, jong, met vriendelijke grijsblauwe ogen achter brilleglazen met fonkelende gouden stangetjes. Haar rimpel- en kleurloos voorhoofd werd even overschaduwd door de uitspringende bontrand van de donkerbruine capuchon die vastzat aan haar wollen winterjas. Haar stevige kousebenen verdwenen in hoge laarsjes, ook met een bontrandje afgezet, en haar zwaaiende en torsende handen waren geschoeid. Ze leek een fris verpleegstertje dat met vacantie naar huis gaat. Ik sprong verrast van de steenhoop. ‘Ja, laten we meegaan.’
Ik liep naast haar en nam het koffertje. We sloten spoedig vriendschap. Na het afblazen van het alarm, toen we de bedompte sfeer van de kelder verlieten, was het volkomen donker geworden. Als een scheef brandend wrak hing nog een grote kerstboom-lichtparachute langzaam zinkend boven een verwoeste stadswijk.
Ik bracht haar thuis. Ze woonde slechts enkele straten van mij vandaan. Het was een nieuw gebouwde straat, met huizen waarvan men steeds het nummer moest raadplegen of op de gordijnen letten om niet bij zijn buurman binnen te lopen. Ze aarzelde voor ze de sleutel in het slot stak. Boven haar capuchon zag ik in het rossige licht dat af en toe oplaaide vaag een naamplaat met grote zwarte letters: S. Haslauer, en een beroep. Ik draaide me half om, en vroeg, want we hadden niet de moeite genomen ons voor te stellen: ‘Is u mevrouw Haslauer?’
‘Ja, bent u Frans of Belgisch?’
‘Frans,’ zei ik, en ik noemde mijn naam. Ze drukte me de hand:
‘Tot ziens, ik moet even naar binnen en dan vlug aan het werk,
| |
| |
ginds’ en ze wees naar de vuurgloed. ‘Mijn man is al vier jaar in het leger, en ik help bij de hospitaaldienst.’
‘Tot ziens,’ zei ik ook. En even later, omkijkend in de straat, zag ik haar wegfietsen als een donkere schim in de richting van de brand. Het was de tijd dat Hamburg iedere dag werd aangevallen. De volgende avond zat ik weer op de stenen te roken, te turen naar de kauwen die de stad in vlogen en onbewust te wachten op het alarm en het verschijnen van Frau Haslauer.
Vanaf die dag werd het gewoonte dat ik haar afhaalde zodra het eerste alarm klonk en haar naar huis bracht na het afblazen. Ze moest er bijna altijd op uit om ergens hulp te bieden, zo beperkten onze gesprekken zich tot de haastige gang naar en van de schuilkelder. Maar op een avond vroeg ze mij te eten voor de komende zondag.
Ik werkte al enkele maanden op een kleine bloemkwekerij en tuinderij aan de zuidkant van de stad. Mijn baas was een oude, tanige kerel met een grote liefde voor bloemen en warmte. Hij was dan ook elke morgen te vinden in de lange, verwarmde kas waar de potplanten werden gekweekt. Het was een wonder dat nog steeds voldoende kolen werden toegewezen voor zoiets nutteloos als een bloemisterij, maar baas Siebert was tevreden als de kolenloods en de opslagplaats vooroorlogs waren gevuld. De temperatuur in het glazen huis was meestal tropisch. Zijn geliefde theorie was dat een mens op zijn oude dag naar de tropen zou moeten om daar rustig zijn leven te eindigen in dezelfde warme weelde die hem als embryo had omgeven.
Ik keek nijdig naar binnen door de ruiten waar het condensatiewater af stroomde, als hij peuterig precies bezig was cactussen te stekken of Latijnse namen met inktpotlood op smalle gele houtjes schreef, genoeglijk met zijn pijp in de warmte, terwijl ik met blauw en oranje gevlekte handen bevroren spruitjes plukte of andijvie inkuilde, mijn adem als stoom om mijn stijve rode wangen. Een even tanige zuster deed de huishouding. Door allerlei clandestiene transacties hadden we nergens gebrek aan.
Op een dag dat Siebert voor zaken naar de binnenstad was, werd die zwaar getroffen, en hij kwam niet terug. De zuster huilde aldoor, en ik zag geen kans haar wat op te monteren. Tenslotte stelde ik voor te gaan kijken. Vele straten waren afgezet en het huis waarin hij had moeten zijn was een smeulende puinhoop. We werden ruw gesommeerd door te lopen of de handen uit de mouwen te steken. Juffrouw Siebert ging alleen naar huis, en ik bleef helpen.
| |
| |
Rijen slachtoffers lagen naast elkaar op de vloer in een naburige, halfverwoeste school. De meeste waren geïdentificeerd. De oude man was er niet bij. Ik bekeek met allerlei andere sombere mensen de rest van de merendeels zeer verminkte lijken, vergeefs. Tegen de avond, toen geen hulpgeroep meer klonk en in de straten weer een smal doorgangspad was ontruimd, liet men de zaak voorlopig zo. Voor zover ik weet, is er nooit een kruimel van de man teruggevonden.
Van die dag af nam de oude juffrouw met energie de leiding. Ze deed de administratie, ik kreeg een dubbel salaris en meer vrijheid, en er werd een knechtje bijgenomen, sterk als een beer, maar getroebleerd van geest. Ik was baas over de kassen, wat me best beviel. Ik heb altijd een voorliefde gehad voor het kweken van bloemen, speciaal grote planten, en dit werk lag me. Waarschijnlijk heb ik dat van moeder. Spijtig bedacht ik hoe ik haar toen de prachtigste bloemen had kunnen geven waarvan zij hield: fluweelpurperen cineraria's met witte hartjes in hun schermen, madeliefbloemen, geurige rozengeraniums, cyclamen in flamboyante en tedere tinten, pantoffelplantjes met hun bibberende gele, roodgestipte opgeblazen muiltjes aan dunne stengels. Strenge palmen, nietige Chinese sleutelbloemen met franje, tientallen soorten.
Ik had het heel druk. De verwarming moest steeds onderhouden, de ventilatie geregeld; in de broeiwarme sfeer schoten onkruid en ijle paddestoeltjes ongelooflijk snel op uit de vruchtbare, zandigzwarte teelaarde. Uitgebloeide bloemen moesten worden verwijderd om, als ze bruikbaar van vorm en substantie waren, te worden verguld of verzilverd voor de talloze grafkransen die werden besteld.
Meestal maakte ik 's middags kransen - een korf herfstig en bosachtig geurende chrysanten naast me. Tegen drieën kwam juffrouw Siebert me een thermosflesje thee brengen, een gebloemd kopje en een paar biscuits. Schraal en zwart leek ze een spook tussen de kleuren en het verwende kasgroen. Ze zette haar knobbelige, ouderwets geschoeide voeten keurig in het zandige geharkte middenpad, en bleef soms wat praten, terwijl haar bedrijvige, rossig-blote handen met tot op het leven afgeknipte nagels de papieren linten strikten met een groter sierlijkheid dan ik het kon. Soms ook hielp zij sparappels dopen in zilver, of koos ze met een onfeilbare smaak kleuren bijeen voor een nieuwe combinatie. Haar zakelijk oog zag altijd wanneer nieuwe distels, laurieren of beuken moesten worden besteld. In haar dunne grauwe haar, als gordijntjes strak weggestreken langs de slapen
| |
| |
tot een knotje in de magere schildpadnek, bleven rossige bloempjes hangen die neervielen uit de asparagushangers.
Op een dag zei ze droog: ‘Je moest maar hier blijven, Josquin, als Heinz (dat was haar broer) nooit meer terecht komt. Je hebt het hier toch goed?’
Ik wist niet wat te antwoorden, ik wilde haar niet kwetsen. Een beetje aarzelend ging ze heen, met het lege theeblaadje tegen haar platte borst gedrukt. Ik kende niemand buiten haar, en ik had ook niet veel gelegenheid met iemand kennis aan te knopen. Overdag het werk, vaak genoeg onderbroken door de luchtaanvallen. Soms een praatje met de rare slungel die het buitenwerk deed. De maaltijden met de oude juffrouw die over het bedrijf en het wereldnieuws sprak met een krakerige, berustende stem, en die gelukkig nooit familieconfidenties deed, iets zeldzaams. Zij ging sinds de dood van haar broer altijd in een schuilplaats slapen.
Was het eens rustig dan schreef ik brieven naar huis of ik probeerde wat te lezen, hoewel de vertalingen van Hamsun en Engelse klassieken me niet erg lokten, evenmin als Goethe of Schiller wier eindeloze rijen, verguld en trouw afgestoft, in een mahonie kastje prijkten. Mijn Duits was vrijwel accentloos geworden. Slechts een enkele maal liep ik naar buiten en zo'n avond had mij Emmi Haslauer gebracht. Zij was het enige wezen waartoe ik me voelde aangetrokken.
De oude baas was aardig geweest, voor zijn zuster had ik een respectueuze genegenheid als voor een oude verdorde tante. Bij Emmi, lief, zacht-vrouwelijk, voelde ik me een beetje als thuis. Ik kon er bepaald sentimenteel van worden. Ze deed me heel even denken aan mijn zusje, aan moeder toen ze jong was, aan kindervriendinnetjes. Altijd was ze fris, keurig, glimlachend en toch flink. Eens werden door de luchtdruk een paar mannen neergeslagen die buiten de ingang van de schuilplaats waren blijven kijken. Met bewonderenswaardige handigheid had ze verbanden gelegd, gezorgd dat de slachtoffers zo snel mogelijk werden weggehaald.
Toen we die nacht voor haar deur afscheid namen, trapten we in glasscherven. Enkele van haar ruiten waren gebroken, en het was me een vreugde geweest haar de volgende morgen broeiramen te kunnen geven zodat ze niet achter de planken hoefde te zitten. Haar voorstel om 's zondags te komen eten gaf mijn leven inhoud, ik dacht er hele dagen aan. Ik neuriede terwijl ik clivia's verpotte en bamboezen stokjes bij de zware chrysantenstengels plaatste.
| |
| |
Die zondag deed ik lang over mijn toilet. Ik had niet veel aards bezit van huis meegebracht en betreurde dat nu. Ik had één donkerblauw pak. Juffrouw Siebert zorgde wel dat mijn linnen pijnlijk helder was, maar ze kon de slijtage niet weren. Nu heb ik gelukkig een lichaam waar alles nogal gemakkelijk aan past en prettig zit, zodat ik eenmaal gekleed toch niet ontevreden was over mijn uiterlijk. Het grootste karwei was om mijn handen schoon te krijgen. Langdurige dagelijkse aanraking met grond en plantenstengels had ze gegroefd en donker gemaakt, zodat zelfs bleekwater tekortschoot.
Juffrouw Siebert schudde geheel in stijl berispend haar grauwe gordijntjes toen ik me kwam laten monsteren, over mijn afspraak vertelde en zij de rose kleur van de langstengelige kasrozen door het dunne vloeipapier zag schemeren. Ze moest eraan wennen dat ik in het vervolg elke zondagmiddag verdween, uitgelaten en fluitend de trap afspringend.
Emmi verwende me erg als ik bij haar was. Haar kamers waren als zij zelf, bescheiden, proper. Alles was er modern en nieuw, geen enkel versleten of antiek voorwerp vertederde of wekte vertrouwde herinneringen. Haar interieur was pretentieloos, misschien zelfs karakterloos, hier en daar bedenkelijk van smaak, maar wanneer zij erin bewoog werd ik getroffen door iets onbedorvens, iets van geluk bijna. Op de schoorsteen stond een portret van een jongeman met een politiepet, in chroomlijst en met gebogen glas natuurlijk. Een gewoon Duits gezicht met een wat verwaande, schuin wegstarende blik boven een confectieglimlach. Er was een portretje van dezelfde man ten voeten uit als Feldwebel.
Meestal speelde de radio opgewekte wijsjes. Marika Röck zong, of Rosita Serrano floot, dun gerekt als een nachtegaal. Daar hield Emmi van. Altijd zette ze de bloemen die ik meebracht direct in een vaas die er niet goed bij paste. Soms was het boeket van de vorige week nog goed, omdat ze het dagelijks verzorgde en de stengels bijknipte.
Toen kerstdag naderde, moest ik kiezen. Emmi had me natuurlijk uitgenodigd, maar ook de oude juffrouw Siebert probeerde beslag op me te leggen. Ik vond het pijnlijk haar teleur te stellen, en ik opperde dat ze haar zuster in Altona eens op ging zoeken, ik zou me wel redden. Ik moest vele bezwaren weerleggen, maar tenslotte scheen ze verheugd met die oplossing en vroeg in de morgen vertrok ze, schraal, zwart en lang, haar bontkraagje kouwelijk tegen haar door emotie even gerode wangen gedrukt.
| |
| |
Ik droeg haar bagage tot aan het station. Na me nog een heleboel vermaningen te hebben gegeven stapte ze schichtig door de noodingang van schots en scheef getimmerde planken, haar knobbelvoeten voorzichtig plaatsend op het ongelijke, omgewoelde plaveisel. Opgewekt doordat een vrije dag voor me lag, slenterde ik door de stad terug. Het was drukker dan gewoonlijk, veel militairen waren met kerstverlof thuis. Ondanks de beklemming van het vele puin, de dichtgespijkerde ramen in grauwe gevels, de lucht van brand die steeds over de verwoeste stad hing, was er iets feestelijks en plechtigs in de straten. De etalages, vele slechts een klein kijkkastje achter een planken schot, waren versierd met rood, sneeuwstrooisel en sparregroen, en de banketbakkerijen toonden aanlokkelijke uitstallingen van koeken en gebak.
In de kas maakte ik een grote mand voor Emmi. De grootste rode kerststerren, de zilverigst glanzende kerstrozen plantte ik erin. Voor de geur nam ik witte hyacinthen en harsig groen, en ik knoopte de laatste zijden strikken die we hadden aan het tenen hengsel. Ik voelde me mee opgevoerd in de Duitse kerstsfeer en het vooruitzicht op het samenzijn met Emmi stemde me warm en week. Ook dacht ik vaag aan thuis.
Zij had een klein boompje opgetuigd. Het wiegelde zijn zilveren belletjes flonkerend op het tafeltje tussen de ramen. Er hing voor mij een klein pakketje aan een zijden lint aan een van de onderste takken. Daarin zat een Zweeds polshorloge, een fabelachtig geschenk in die tijd. Zij was opgetogen met de mand en een traditionele fles reukwater.
We gaven elkaar, dankbaar en gelukkig, voor het eerst een zoen. Op de wang. Die was zo zacht onder mijn lippen dat ik nauwelijks voelde dat ik haar raakte. Ik dacht: houd ik van haar? Ik heb me aan haar gehecht. Ze is getrouwd, haar man komt niet met verlof. Ze is achtentwintig, ik ben negentien. En zelfs dacht ik, lach me niet uit: wat zou moeder zeggen als ze wist dat ik van een getrouwde Duitse vrouw hield?
De radio speelde de vereiste muziek. Ik had zitten lezen en denken. Emmi, uit de keuken gekomen, zat stil in een leunstoel bij de haard. Duister was snel gevallen op die regenachtige winterdag en het flakkerend schijnsel van de vlammende houtblokken danste grillig rood over haar stille gezicht. Ze had haar bril op de schoorsteenmantel gelegd en haar onbeschermde ogen gesloten, rossige schelpen in de donkere holten die de schemering in haar gezicht groef.
| |
| |
Er kroop iets in mijn keel naar boven. Ik zoende haar, voor ze de ogen had opengeslagen. Even hield ik mijn gezicht tegen het hare, en toen ik mijn ogen opende zag ik de hare stralen, groot en blauw en vragend. Heel onschuldig leken ze. Waar ik al de onzinnige woordjes vandaan haalde, weet ik niet. Diep uit haar keel klonk haar stem: ‘Ik dacht dat ik te oud was, en dat je alleen vriendschap voor me voelde.’
Vanaf dit ogenblik wordt mijn liefdesverhaaltje nog banaler. Het sentimentele geluk van ons klein diner was volkomen. Emmi duwde me van haar stoelleuning, sloeg haar jurkje glad en stak de kaarsen aan, de kleine gedraaid-spitse van het boompje en de dikke rode in de kandelaars. Vlug had ze gedekt. Wit en zilverig tafelgerei tussen gestrooid groen. Ik volgde haar in de gebak- en braadgeuren van de keuken en zoende haar in de nek toen ze gebogen bij de oven stond. Zij duwde plagend een warme soes stuk onder mijn neus, we braken een glas, je weet het wel.
Op de divan vertelde ze me wat ik half had geraden. Dat haar huwelijk was mislukt omdat ze geen kinderen kon krijgen, dat haar man vrijwillig dienst had genomen en al twee jaar niet thuis was gekomen. En ook iets wat waarschijnlijk niet waar was, maar dat me heerlijk in de oren klonk: dat ze al een tijdlang van me hield. Pas later ontdekten we dat die kerstnacht zonder luchtalarm voorbij was gegaan.
|
|