| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Ik zag een olifant in Palolem
Jan Hontscharenko
In Mumbai ontmoet ik hem: de goeroe Baba. ‘Jij zult lang leven in voorspoed,’ dat is het eerste wat Baba tegen mij zegt. Hij danst alleen met zijn gezicht. ‘Let op mijn woorden, ik voorspel je Lucky Day's in India. Eén van die dagen is vandaag.’
Baba staat 's avonds bij een muurtje in de Madame Cama Road, vlakbij de National Gallery of Modern Art. Hij biedt aan iedereen een krantenpagina aan waarmee je op het muurtje kan gaan zitten. Als je wilt kan je je laten wegen op een weegschaal die Baba speciaal heeft meegebracht voor de nieuwe westerlingen. Baba wenkt mij, hij wil mijn gewicht weten. Ik laat me wegen, hij geeft zijn zegen over mijn gewicht. Baba ontvangt een kleine financiële bijdrage mijnerzijds, tien roepies zijn al genoeg, ik geef hem het dubbele bedrag.
Meer doet Baba niet tijdens deze straatbijeenkomsten waar goeroeshoppers uit de hele wereld naartoe trekken. Baba is een wijze man volgens de Indiase traditie van Goddelijke Dwazen. Hij ziet er heel gewoon uit, loopt op flipflops zoals alle andere Indiase mannen. De mensen bezoeken hem om te zien welk betoverend effect hij zou hebben, want ondanks zijn gewoonheid heeft Baba een wel heel bijzondere achtergrond: hij is verwekt door buitenaardse wezens. Een keer is hij meegevlogen naar de planeet waar Boeddha woont en daar zijn eeuwige leven heeft. Boeddha had Baba verlicht en Baba mocht op aarde het woord voeren namens Nirwana.
Maar Baba zegt niet veel, hij straalt je alleen maar toe, als een bron van rust in Mumbai's chaotische centrum.
Ik zit op het muurtje te genieten van Baba's zwijgzame gezelschap en kijk naar het krankzinnige lawaaiige verkeer. Een smogwolk hangt boven Mumbai. De stad stinkt, riekt naar verderf. Een oude straatkoe slentert voorbij, op zoek naar een eetbare doos of ander afval. Midden op straat hurkt een junkie-achtige jongeman neer en ontlast zich. Talloze auto's rijden toeterend om hem heen, maar hij stoort zich er niet aan, pist en poept, staat op en loopt verder. Zijn uitwerpsel wordt meteen platgereden.
Ik kijk Baba aan. Wat vind Baba van dit tafereel? Baba merkt iets goeroe-achtigs op: ‘Lichaam en geest,’ zegt hij, ‘zijn organismen van hetzelfde.’
‘Blabla, Baba,’ zeg ik vriendelijk spottend.
| |
| |
‘Ja,’ zegt Baba lachend, ‘ik ben Blabla-Baba.’
*
De treinreis van Mumbai met de Konkan Railway naar de stad Margao in Goa duurt ongeveer dertien uur. Ik heb een slaapcoupé bemachtigd, eerste klas en lig de hele reis op mijn edele rug te dommelen. Vanaf Margao neem ik de bus naar het dorp Chaudi, even voor Chaudi stap ik uit en neem daar een riksja naar het dorp Palolem, het palmbomenstrand. Ik heb geluk en mag meteen een huisje huren (van een lokale inwoner) dat op steenworp afstand staat van het strand, met een hangmat gespannen tussen twee palmbomen in de schaduw. Ik neem een duik in de Arabische Zee, zwem tot in het diepe troebele water, ga daarna op de hangmat liggen om uit te rusten van de heftige reis in blakende hitte. Maar de rust is mij niet vergund: dringende stoelgang. Ik ben overmoedig geweest en heb net voordat ik vertrok uit Mumbai kip-kerrie gegeten.
Ik hol naar het toilet, een manshoog houten huisje met een krakende deur, een half vergaan achterschot en op de vloer een gapend strontgat. Ik hurk erboven en knal los, tot mijn schrik zie ik achter mij een varken knorren. Mijn eerste ontmoeting met Lucy. Mijn drollen belanden rechtstreeks in haar bek. Zij schranst de drollen smakkend naar binnen. Een klein biggetje, haar baby, probeert ook een hapje te bemachtigen, maar Lucy wil niets missen van het kruidige feestmaal, helemaal meegebracht uit Mumbai. Vandaag is het niet mijn Lucky Day maar de Lucky Day van Lucy.
Ik heb de diarree.
Welkom in India.
In het holst van de nacht spoed ik mij met heftige maagkrampen weer naar het toilet. Barrevoets in het zandpad, als een blinde op de tast, zoek ik mijn weg in het bos van palmbomen. Morgen een zaklantaarn kopen.
Lucy schrikt uit haar slaap wakker en komt uit haar kuil omhoog. Haar baby volgt haar. Dankzij het maanlicht vind ik het schijthuisje net op tijd! Ik open de krakende deur en hurk op goed geluk boven het strontgat. Een explosie volgt, als pulp sputtert de brij uit mijn billen. Bijna verlies ik het evenwicht, kan mij nog net vastklampen aan de deurpost.
De deur staat open. Ik zie Lucy staan. Ze kijkt belangstellend toe, met pretoogjes, de snuit omhoog gericht, een onverholen sardonische
| |
| |
grijns erop. Lucy is zichtbaar geprikkeld door mijn stank en begint van ongeduld te trappelen, met haar koddige korte pootjes.
Uiteindelijk voel ik mij leeggepoept. Geen toiletpapier. Ik pak het kommetje uit de plastic emmer die meestal vol met water naast het strontgat staat, maak mijn rechterhand nat en veeg daarmee mijn anus af, spoel vervolgens mijn hand schoon en met een zucht van verlichting en een natte kont, verlaat ik het huisje, terug naar mijn sterfbed.
Lucy en haar baby lopen met snelle opgewonden pasjes in een boog om mij heen; als ik achterom kijk zie ik ze verdwijnen in het huisje.
Geknor en gesmak.
Dankzij het rustgevende ruisende geluid van de aldoor aanspoelende golven val ik in slaap. In de ochtend krijg ik weer een aanval. IJsklompen lijken zich in mijn maag te vermengen met vuurvlammen. Het huisje is volledig schoongelikt door het varkensspul, geen spatje overgebleven. Weer hurk ik boven het strontgat en begin met kracht te persen. Nu produceer ik slechts een sijpelend stroompje. Ik heb de dunne. Lucy en haar baby tillen zich weer uit hun kuil omhoog en hollen naar het huisje. Je zou denken dat ze verzadigd waren van hun nachtelijke maaltijd, maar kennelijk lusten ze ook het toetje wel.
In mijn koorts zag ik mezelf in de lucht zweven boven de hindoetempels, steden en oerwouden van India, gezeten op de rug van Lucy. Baby Lucy zweefde gewoon mee, onder het motto: waar moeder gaat, daar ga ik ook.
De diarree duurde enkele dagen, vele reisjes had ik met Lucy gemaakt. Toen ik hersteld was bleef ze consequent achter mij aan lopen, voor haar pikante maaltijden. Een keer volgde ze mij op de hielen helemaal over het strand en pas toen ik een eind de Arabische Zee in zwom, keerde ze terug. Buiten kijf: Lucy was hopeloos op mijn anus verliefd geraakt. Ik was daar niet ongevoelig voor en overwoog voordat ik in het restaurant ging eten eerst wat Lucy lekker zou vinden. Ik at met het exclusieve genoegen om haar de volgende dag mijn maaltijd als geurige uitwerpselen te kunnen aanbieden. Kip wisselde ik af met vis. Lucy at zich rond. Ook haar baby gunde ze nu een paar hapjes. Nu ik close met ze was geworden nam ik mij voor in de toekomst nooit meer varkensvlees te eten.
Op een gammele stroeve huurfiets rijd ik rond in de omgeving van het treinstation Canacona, op de grens van Goa en Karnataka. De
| |
| |
weg ligt iets hoger dan het landschap en dat wekt de indruk dat ik thuis in Holland op een van de dijkweggetjes fiets door de polder. Maar ik fiets in India, langs nattige groene rijstvelden waar de basmati wordt verbouwd, de koningin van de rijst. Het weggetje meandert door het landschap en wordt soms overschaduwd door reusachtige bomen waar blonde aapjes in rondklauteren. Ik stap van mijn fiets af om de aapjes te bekijken, ze springen van tak tot tak, zoals aapjes eigen is. Wanneer ze mij zien staan beginnen ze onrustig te kirren en te krijsen, loeren mij nieuwsgierig aan. Zo wil je aapjes zien, zonder tralies, vrij in hun eigen habitat.
Het is vandaag mijn Lucky Day. Dank je goeroe Baba. Want daar komt Judith aanfietsen, het Israëlische meisje dat ik uit het dorp Palolem ken van het strandvolleyballen. Zij is betoverend mooi, mooier dan Miss Universe. We hebben op vluchtige wijze met elkaar kennis gemaakt. Judith rust uit van haar diensttijd in het Israëlische leger. Ze kent India goed, is vaker in India op vakantie geweest. Zij is volgelinge geweest van goeroe Osho, die vele boeken heeft geschreven, Judith heeft ze allemaal in haar bagage. Zij groet mij glimlachend en stopt voor een praatje.
‘Dag Jan, leuk je te zien, waar ga je naar toe?’
‘Zomaar wat aan het fietsen.’
Judith lacht. Haar gebit straalt in de zon. Ze is bruin als een negerin en draagt een zwarte beha, een dun hip gebloemd kleedje gedrapeerd om haar heupen, blote voeten, de teennagels scharlakenrood, sexy.
‘Zullen we even daar in de schaduw van die struiken een sigaretje roken?’ vraagt ze.
‘Natuurlijk,’ zeg ik. We leggen de fietsen opzij en gaan verderop in de schaduw op de grond zitten, allebei in de lotushouding.
Judith kijkt als in opperste verrukking naar de weelderige omgeving: ‘Mooi hè,’ zucht ze en haalt uit haar rugzakje een joint tevoorschijn, een flinke toeter propvol marihuana. Ze neemt een paar teugen en overhandigt de joint aan mij, ik inhaleer diep en blaas de rook omhoog. We delen de toeter totdat ie opgerookt is.
Judith begint ritmisch uit haar onderbuik te ademen, als in een yogaoefening, ze sluit haar ogen, ik volg haar voorbeeld, ontspan helemaal, het wordt zwart voor mijn ogen, de wereld kantelt, ik zie mij niet meer als middelpunt ervan, ik voel ruimte, veel ruimte om mij heen, dichtbij en veraf, mijn geest dwaalt af, wordt opgezogen in
| |
| |
de stilte van het universum, alles glimlacht, de bomen en de hemel, ik strek mijn hoofd dat vederlicht is geworden naar achteren en plof neer op mijn rug.
Ik ben high.
Judith is high.
‘Ha,’ zegt ze met een zwoele bijna fluisterende stem, ‘ik houd van India, jij ook Jan?’
‘Ik ook,’ zeg ik en voel tintelingen, snuif de lichaamsgeur van Judith op. Zij komt boven op mij liggen, neemt mijn gezicht tussen haar twee handen en kust mij.
‘India is liefde,’ zegt ze en drukt haar lippen op mijn borst. Ik kreun van genot, sla mijn ogen open naar de hemel waar ik zo koortsachtig heb rondgezweefd met Lucy en haar baby.
‘Liefde,’ denk ik, ‘ja, liefde...’ puntje puntje puntje, verder kom ik niet met mijn gedachten. Het puntje moet het zonder het paaltje stellen. Judith opent mijn gulp en begint mij liefdevol en bekwaam te pijpen. ‘Hmm, hmm,’ kreunt ze met volle mond alsof ze fijnproeft.
Met uitbarstende geilheid, daar ga ik. Judith slikt het sperma door en likt als een hondje mijn geslacht schoon. Ik kronkel in het gras, weer kust ze mij, duwt haar tong diep in mijn gehemelte, ik proef het sperma. Ze glimlacht en kijkt met haar trotse, triomfantelijke oogjes in mijn ogen. Als in een toverspiegel zie ik zelf hoe gelukkig ik op dit moment ben. Dit moment, denk ik, wil ik nooit vergeten.
Opeens horen we kraaien schreeuwen, oorverdovend, lelijk. Even verderop ziet het zwart van de kraaien, wel honderd krijsende opgewonden fladderende kraaien. Nieuwsgierig lopen we naar de plek waarboven ze heen en weer vliegen. Afgerold van een helling ligt daar een lijk. Van een oude magere man, niet groter dan een kind. Een vuilwit kleed als een babyluier om zijn geslacht gewikkeld, verder is hij naakt. En al een tijdje dood, zo te zien. Stijf. Opgezwollen buik. Gedroogd schuim rond zijn mond. Starre ogen. Een oude Sikh, die hier plotseling zijn laatste adem uitblies? Judith jaagt de kraaien weg, die als gekken in de lucht heen en weer vliegen, bijna tegen elkaar opbotsen, niet onder de indruk van het zwaaiende meisje uit Israel.
Ik voel koude rillingen over mijn rug gieren. God, de dood. ‘Wat te doen?’ vraag ik aan Judith. ‘Niets,’ zegt ze. ‘De man is dood, al in de andere wereld. Einde verhaal.’
Ze wrijft met een routineus gebaar zijn oogleden dicht en bedekt hem van top tot teen met haar hippe bloemenkleedje. In een bedrukte
| |
| |
rouwstemming verlaten we het lijk. ‘De kraaien zullen het lichaam opeten en vannacht zullen de honden ervan smullen, daarna doen de maden de rest.’
Op zoveel Israëlische nuchterheid heb ik geen antwoord. We stappen op onze fietsen, zij keert terug naar het dorp Palolem, slechts gekleed in beha en slipje. Ik besluit nog wat rond te fietsen richting Chaudi. Achter ons hebben de kraaien zich weer krijsend geworpen op het lijk. Ik mijn verbeelding zie ik hoe ze met hun snavels in het vlees van de oude man pikken.
*
Ik probeer thuis te komen van het restaurant Sun & Moon, waar ik de hele avond gin en tonic heb gedronken in geanimeerd gesprek met brallende Engelse toeristen, nomadische hippies die elkaar elk jaar ontmoeten in wat ze noemen Hammock-city. Daar liggen ze zes maanden in hun hangmatten hun thrillers te lezen en de hele dag te dagdromen, koelen ze af en toe af in de zee, roken ze joints en drinken ze wanneer de zonsondergang komt een paar biertjes.
Ik heb een paar trekken van een joint gehad en het is feest in mijn hoofd. Ik heb een zaklantaarn gekocht, woon nabij het restaurant en Hammock-city, meestal weet ik in het donker mijn weg te vinden tussen de dicht op elkaar staande palmbomen, maar vannacht ben ik mijn zaklantaarn vergeten en ik loop de verkeerde kant op. Ik ben volkomen verdwaald tussen de palmbomen. Oost? West? Ik heb geen clou waar ik ben. Ja, in India. Ook mijn innerlijke kompas laat het afweten. Maar ik voel geen paniek. Integendeel. Verdwaald, dat lijkt me juist leuk. Ik lach de duisternis tegemoet. Zonder oriëntatie. Ik zie geen hand voor ogen, maar strompel voort.
Opeens stuit ik op een olifant, die onbeweeglijk tussen de palmbomen staat en geen poot verzet wanneer ik bijna tegen zijn kolossale lijf opbots. Ho, een olifant. Wauw. Ik sta stil en probeer de olifantoogjes te ontwaren maar zie ze niet. De olifant krult zijn slurf om mijn middel en werpt mij als een luchtballon omhoog, daar ga ik, ik vlieg in de lucht, zweef en spreid mijn armen; bovenin de palmbomen maak ik een zachte landing, veer op en neer op de takken, lig op mijn rug en bewonder de sterrenhemel, wauw! Wat een uitzicht. Hoe ik heelhuids naar beneden kom, daar maak ik mij geen zorgen over. Komt wel goed, daar bovenin de palmboom, tussen de kokosnoten, val ik in slaap.
| |
| |
Ik ben klaarwakker wanneer vroeg in de ochtend de zon opkomt, ik zie twee dolfijnen opduiken in de baai van Palolem, een paartje, zij aan zij. De Arabische zee is onstuimig zo vroeg en vissersbootjes trekken erop uit, aangemoedigd door een joelende menigte toeristen met digitale camera's. Ik klauter naar beneden, voetje bij voetje, de stam van de palmboom omklemmend, wonderwel raken mijn voeten uiteindelijk de grond, het rulle strandzand. Ik ren op de golven af en neem een duik, richting dolfijnen. Al ver in zee gezwommen zie ik ze niet meer, de dolfijnen, ze zijn alweer vertrokken. Ik zwem terug naar het strand, daar loopt de dikbuikige Sanchez voorbij, de baas van het restaurant Sun & Moon, bezig met zijn dagelijkse ochtendwandeling.
‘Hi Jan,’ zegt hij.
‘Hi Sanchez,’ zeg ik.
Ik vertel hem mijn avontuur met de olifant die mij een slaapplaats gaf hoog in de palmboom.
Hij lacht en zegt: ‘Jan, we hebben hier geen olifanten. Je hebt gedroomd.’
*
De volgende dag vlieg ik terug naar Amsterdam. Ik val met mijn neus in de boter: een literaire party. In de ochtend aangekomen op Schiphol, in de avond meteen een feestje. Fantastisch. Mijn leven had tempo gekregen, was van lijzig bruisend geworden, dynamisch. Dankzij India.
Terwijl ik mij omkleed voor de party, waar ik in acceptabele outfit wil verschijnen, zonder de flipflops die ik gewend was te dragen in India, vind ik een godje in mijn sok. Ja, in mijn sok vind ik een godje.
Ik vraag aan mijn sok: ‘Hoe heet jij, godje?’
‘Ik heet Boeddha,’ zegt het godje.
‘O, dan is het goed. Blijf je in de sok?’
‘Ik ben overal.’
Ik begrijp het godje onmiddellijk en zeg tegen m'n sok: ‘Waar ik ga, daar ga jij.’
‘Of,’ zegt het sokgodje: ‘waar ik ga, daar ga jij.’
‘Nou, over de volgorde struikel ik niet, gaan we toch fijn samen.’
‘Oké.’
‘Kijk, ik doe even wat talkpoeder in mijn schoenen, hoef je niet in het zweet te zitten.’
‘Dat is attent van je. Een feestje vanavond?’ vraagt het godje wan- | |
| |
neer hij eenmaal in de gepoederde schoen zit.
‘Klein feestje, een receptie bij een uitgever die een nieuw boek lanceert, non-fictie. Een wijntje en een hapje. C est tout. Taxi heen, taxi terug.’
Boeddha zwijgt. Ook ik zwijg, bereid mij voor op het feestje dat ik met de nodige lichtzinnigheid wil tegemoet treden.
Wanneer ik eenmaal in het gewoel sta in het kapitale uitgevershuis, met een glas wijn in de hand, in de andere hand een Japanse gamba, en ik mij geanimeerd laat informeren over ditjes en datjes die iedereen bezighouden, denk ik even weer aan het godje dat zich in mijn sok schuilhoudt.
‘Proost Boeddha! Ben je daar nog?’
‘Ja hoor. Ga jij maar even pissen. Als je terugkomt wacht je een verrassing,’ zegt het sokgodje op alleswetende toon.
Ik smikkel de gamba op en ga naar het toilet waar ik langer dan gewoonlijk nadrup. Ik keer terug en zie tot mijn verbazing dat iedereen een groot wit laken over zich heeft getrokken, van top tot teen. Men staat als spoken in de zaal, de mannen en vrouwen, iedereen staat stil als gefixeerd in een schimmenrijk, als objecten uit een spookhuis. Een cameraman loopt op de tenen langs de spoken en filmt de sfeer, die plotseling unheimisch is geworden.
Ik ben de enige die niet in een laken is gehuld. Ik consulteer mijn sok: ‘Wat is dit, Boeddha? Wordt er nu iets van mij verwacht?’
Maar het godje zwijgt, is verdwenen en de spoken veranderen in gewone mensen. Keurig worden de lakens opgevouwen.
Ik ga naar huis en besef dat ik nog steeds enigszins bedwelmd ronddool in de geest van India.
|
|