De Tweede Ronde. Jaargang 27
(2006)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Uit de: Heptamérone
| |
[pagina 127]
| |
Natuur, die goed in ons verborgen schoolmeester die hem weldoorvoed en vol ledigheid bevond, hem een andere les dan zijn gouverneur en begon de jongen oog te krijgen voor schone zaken. Onder meer voor een jongedame die haar bed had in de slaapkamer van zijn moeder, wat echter niemand opviel, omdat men zich voor hem net zo min in acht nam als voor een kind en ook omdat men in het gehele huis slechts over God hoorde spreken. De verliefde knaap begon het meisje heimelijk te achtervolgen en zij vertelde het haar meesteres, die zoveel van haar zoon hield en hem zo hoog achtte dat het meisje het haar, zo dacht ze, alleen vertelde opdat ze hem zou gaan haten. Maar zij bleef zo aanhouden bij genoemde meesteres dat deze tot haar sprak: ‘Ik zal achter de waarheid komen en hem straffen als ik merk dat hij is zoals je zegt; maar weet wel, als je hem valselijk van iets dergelijks beschuldigt en het zou niet waar zijn, dan zul je ervoor boeten!’ En om de proef op de som te nemen, beval ze het meisje erin toe te stemmen dat haar zoon om twaalf uur 's nachts bij haar zou komen slapen in de kamer van de edelvrouw, in het bed naast de deur waarin het meisje altijd alleen sliep. Het meisje gehoorzaamde haar meesteres en toen het avond werd nam de meesteres de plaats in van haar dienares, vastbesloten om, als het waar was wat zij had verteld, haar zoon zodanig te straffen dat hij nooit meer een vrouw zou beslapen zonder dat dit hem zou heugen. Terwijl ze deze boze gedachten koesterde, kwam haar zoon bij haar liggen. En daar zij, zelfs toen ze hem in bed zag komen, nog niet kon geloven dat hij iets oneerbaars van zins was, wachtte ze met spreken tot zijn kwalijke bedoelingen duidelijk zouden blijken, omdat ze op grond van een paar kleinigheden, niet kon geloven dat hij iets misdadigs zou kunnen begeren. Maar ze was zo lang al lijdzaam en van nature zo zwak dat haar woede verkeerde in verfoeilijk genot, waardoor ze vergat moeder te zijn. En zoals met kracht weerhouden water veel onstuimiger stroomt, als men het de vrije oop laat, dan water dat gewoon mag doorstromen, zo was de vervoering van de arme vrouwe evenredig aan de strenge onthouding waaraan ze haar lichaam had onderworpen. Zodra ze de eerste trede van haar eerbaarheid had prijsgegeven, ervoer ze dat ze tot de laatste werd meegesleurd. En zo werd haar die nacht een kind gemaakt door degene die ze had willen beletten dit bij een ander te | |
[pagina 128]
| |
doen. De zonde was ternauwernood begaan of ze werd door gewetenswroeging gekweld, en wel in zulk een mate dat ze er haar verdere leven voor zou moeten boeten. Deze emotie was aanvankelijk zo heftig dat ze opstond en wegging bij haar zoon, die steeds had gedacht dat het de jongedame was, en een zijkamertje inging waar ze, haar goedbedoelde plan en de slechte uitvoering ervan heroverwegend, de ganse nacht in haar eentje bleef huilen en weeklagen. Maar in plaats van nederig toe te geven dat we machteloos zijn tegenover het vlees, dat zonder Gods hulp slechts tot zonde in staat is, en omdat ze het gebeurde zelf met haar tranen goed wilde maken en het kwaad in de toekomst met haar verstand wilde voorkomen - want ze schreef haar zonde nog steeds toe aan de gelegenheid en niet aan de ingeboren slechtheid waartegen geen andere remedie bestaat dan de genade Gods - besloot ze een daad te stellen waardoor haar in de toekomst nooit meer een dergelijk onheil zou overkomen. En alsof er maar één soort zonde was die leidt tot verdoemenis van de mens, stelde zij al haar krachten in het werk om alleen deze ene te mijden. Maar de wortel van de hoogmoed bleef groeien in haar binnenste zodat ze, door het ene kwaad te mijden, vele andere beging. Want de volgende morgen ontbood ze bij het ochtendkrieken de gouverneur van haar zoon en zei tegen hem: ‘Mijn zoon begint een man te worden, het wordt tijd dat hij het huis verlaat. Ik heb een familielid aan gene zijde van de bergen, die in huis woont bij monseigneur le grand-maître van Chaumont. Hij heet kapitein de Montesson en zal zeker genegen zijn hem te huisvesten. Breng hem daarom terstond derwaarts. En zie erop toe dat hij geen afscheid van me komt nemen, want ik wil niet om hem treuren.’ Dit zeggende overhandigde ze hem het benodigde geld voor de reis. En zo liet ze nog diezelfde morgen de jongeman vertrekken, die hier zeer mee ingenomen was, omdat hij, na van zijn vriendin genoten te hebben, niets liever wilde dan ten strijde trekken. De edelvrouw bleef geruime tijd zeer treurig en droefgeestig gestemd en zou, ware het niet dat de vreze Gods haar weerhield, dikwijls het einde hebben gewenst van de onzalige vrucht waarvan zij was vervuld. Ze veinsde een ziekte om met haar mantel de misvorming van haar lichaam te kunnen verhullen en bedacht, toen het kind voldragen was, dat ze geen mens ter wereld zo kon vertrouwen als een bastaardbroer van haar, aan wie ze veel goed had | |
[pagina 129]
| |
gedaan en die ze daarom het hele verhaal vertelde - behalve dat het kind van haar zoon was - en toen smeekte haar eer te redden, wat hij deed. Enkele dagen voordat ze moest bevallen, vroeg hij haar van omgeving te ruilen, omdat ze haar gezondheid eerder zou terugkrijgen in zijn huis. Ze vertrok met een heel klein gezelschap en vond te bestemder plaatse een vroedvrouw die voor haar broers echtgenote was besteld en op een nacht, zonder te weten wie zij was, haar kind haalde. Het bleek een mooi meisje te zijn. De edelman droeg haar over aan een min en liet haar opvoeden onder zijn eigen naam. De edelvrouw ging na een verblijf van een maand geheel hersteld naar huis, waar ze strenger leefde dan ooit, vastte en boete deed. Maar toen haar zoon volwassen was geworden en zag dat er op dat moment in Italië geen oorlog woedde, zond hij een smeekbede aan zijn moeder om naar huis te mogen terugkeren. Zij vreesde wederom in het kwaad te vervallen waarvan ze nog maar kort was verlost en wilde hem dat niet toestaan. Maar hij bleef zo sterk aandringen dat ze tenslotte geen enkele reden meer wist om het te weigeren. Ze gelastte hem echter uit haar ogen te blijven zolang hij niet was getrouwd met een vrouw die hij van ganser harte beminde, waarbij haar geldelijke positie buiten beschouwing mocht blijven, als ze maar wel van adel was. Omstreeks diezelfde tijd kreeg haar bastaardbroer, die zag dat het meisje onder zijn hoede tot een volmaakte schoonheid was opgegroeid, het idee om haar ergens ver van huis onder te brengen, waar niemand haar zou kennen. En nadat hij de moeder had geraadpleegd, droeg hij haar over aan de Koningin van Navarra, Cathérine. Het meisje was net twaalf of dertien jaar geworden en zo mooi en eerbaar dat de Koningin van Navarra haar veel vriendschap toedroeg en vurig een goed huwelijk voor haar wenste. Maar omdat ze arm was, vond ze wel heel veel galanten maar geen echtgenoot. Op een dag gebeurde het dat de edelman, die haar onbekende vader was, zich op zijn terugkeer van gene zijde van de bergen, naar het huis van de Koningin begaf en zodra hij daar zijn dochter in het oog kreeg, verliefd op haar werd. En omdat hij van zijn moeder toestemming had om elke vrouw te huwen die hem beviel, hoefde hij zich nergens om te bekommeren als ze maar van adel was. En wetend dat dit zo was, vroeg hij aan genoemde Koningin om haar te mogen huwen, waar zij graag in toestemde, omdat ze wist dat de edelman | |
[pagina 130]
| |
rijk was en behalve rijk ook knap en eerbaar. Na de huwelijksnacht schreef de edelman zijn moeder opnieuw, zeggende dat ze hem voortaan de toegang tot haar huis niet meer kon weigeren, omdat hij een schoondochter meebracht die zo volmaakt was als men zich maar kon wensen. De edelvrouw die zich afvroeg welke verbintenis hij zou zijn aangegaan, ontdekte dat het hun beider dochter was en betreurde dit zo wanhopig dat ze dacht het te zullen besterven, want ze zag wel: hoe meer ze haar ongeluk trachtte te voorkomen, hoe meer zij eraan bijdroeg. Omdat ze niets anders kon bedenken, ging ze naar de legaat van Avignon aan wie ze haar monsterlijke zonde opbiechtte en vroeg hoe ze zich moest gedragen. De legaat liet, om zijn geweten te sussen, diverse doctors in de theologie komen aan wie hij het verhaal voorlegde, zonder de betrokkenen te noemen. En op grond van hun advies oordeelde hij dat de vrouw niets over het gebeurde moest zeggen tegen haar kinderen, daar zij, gezien hun onwetendheid, geenszins hadden gezondigd, maar dat zijzelf haar hele leven boete moest doen zonder hun dit op enigerlei wijze te laten merken. En aldus keerde de arme edelvrouw naar huis terug, waar even later haar zoon en schoondochter arriveerden, die elkaar zo teer beminden dat er tussen man en vrouw nooit groter vriendschap bestond, want zij was zijn dochter, zijn zusje en zijn vrouw en hij voor haar vader, broer en echtgenoot. Ze hielden die grote vriendschap altijd in stand en de arme vrouwe zag hen nooit plezier hebben met elkaar, zonder zich af te zonderen om te wenen.
‘Ziedaar, mijne dames, hoe het dezulken vergaat die denken door eigen kracht en deugd de Liefde en de Natuur, met alle vermogens die God daarin gelegd heeft, te overwinnen. Maar nog beter ware het, de eigen zwakte beseffende, de strijd met een dergelijke vijand te mijden en het heil te zoeken bij de ware Vriend en met de Psalmist tot Hem te zeggen: 'O Here, ik ben angstig, wees borg voor mij!’ - ‘Ik heb nog nooit zo'n vreemd verhaal gehoord,’ zei Oisille. ‘En me dunkt dat elke man en elke vrouw hier in den vreze Gods het hoofd moet buigen, ziende hoe men in de mening verkeert juist te handelen terwijl er zoveel kwaad geschiedt.’ - ‘Weet dan ook,’ zei Parlamente, ‘dat zodra de mens, op zichzelf vertrouwend, zijn eerste schrede heeft gezet, hij zich navenant verwijdert | |
[pagina 131]
| |
van het vertrouwen in God.’ - ‘Diegene is wijs,’ zei Géburon, ‘die geen andere vijand erkent dan zichzelf, en eigen wil en oordeel wantrouwt, hoe goed en heilig ze ogenschijnlijk ook mogen zijn.’ - ‘Er is,’ zei Longarine, ‘geen ogenschijnlijk goed zo groot dat een vrouw zou moeten riskeren met een man te slapen, wat de familieband ook moge zijn, want het is onzeker hoe het vuur zich gedraagt in de nabijheid van de lont.’ - ‘Men moet wel,’ zei Ennasuite, ‘een zottin zijn, lijdend aan zelfoverschatting, die zich door de Franciscanen heeft laten aanpraten zo heilig te zijn dat ze zonder zonde is, want verscheidenen van hen verkondigen dat we deze staat uit onszelf kunnen bereiken, terwijl dat een zeer grote misvatting is.’ - ‘Is het mogelijk, Longarine,’ zei Oisille, ‘dat er vrouwen dwaas genoeg zijn om aan die mening geloof te hechten?’ - ‘Ze gaan nog veel verder,’ zei Longarine, ‘want ze zeggen dat de deugd der kuisheid een kwestie van wennen is. En om zichzelf op de proef te stellen, praten ze met de mooiste vrouwen die ze kunnen vinden en waar ze het meest verzot op zijn. En met kusjes en handtastelijkheden proberen ze te ontdekken of hun vlees al helemaal dood is. En zodra ze genot voelen, maken ze zich van hen los om te vasten en boete te doen. En als ze op deze wijze hun vlees hebben gedompteerd en woorden noch kusjes enig gevoel meer teweegbrengen, gaan ze zich blootstellen aan de grote verleiding om zonder wellustige gevoelens samen te slapen en elkaar te omhelzen. Maar voor de enkeling die hierin slaagt, zijn er velen die op deze wijze in het ongerede raken, zodat de aartsbisschop van Milaan, waar ze deze geloofsopvatting aanhangen, zich genoopt zag hen van elkaar te scheiden door de vrouwen in vrouwenkloosters en de mannen in mannenkloosters onder te brengen.’ - ‘Het is toch,’ zei Géburon, ‘echt het toppunt van zotheid om zonder zonde te willen zijn door zozeer op zoek te gaan naar de gelegenheid om te zondigen!’ Waarop Safredent zei: ‘Er zijn er die het tegenovergestelde doen, want ze ontvluchten zoveel mogelijk de gelegenheid en toch zit de wellust hen op de hielen. De goedheilige Hieronymus biechtte immers dat hij zich krachtig had gegeseld en verborgen in de woestijn en toch niet wist te ontkomen aan het vuur dat brandde in zijn merg. Daarom moeten we ons in Gods hoede aanbevelen, want als hij ons niet stevig vasthoudt, struikelen we maar al te graag.’ - ‘Maar intussen ontgaat u wat ik waarneem!’ zei Hircan, ‘en wel dit: | |
[pagina 132]
| |
terwijl wij elkaar die verhalen zaten te vertellen, hoorden de monniken achter gindse haag het luiden van hun vespers niet. Maar nu wij over God beginnen te praten, zijn ze vertrokken en de klok luidt nu ten tweede male!’ - ‘We zouden er goed aan doen hen te volgen,’ zei Odile, ‘en God te loven omdat we deze Dag zo plezierig als maar mogelijk is hebben doorgebracht.’ En de daad bij het woord voegend stonden ze op en gingen naar de kerk, waar ze devoot de vespers bijwoonden. En daarna gingen ze souperen, napratend over al hetgeen was gezegd en herinneringen ophalend aan verscheidene zaken die in hun tijd waren voorgevallen, om te zien welke ervan het verdienden te worden gememoreerd. En na de ganse avond op aangename wijze te hebben doorgebracht, gingen zij hun zoete rust nemen, in de hoop de volgende morgen de bezigheid die hen zo plezierde te kunnen voortzetten. En zo kwam er een einde aan de derde Dag. |
|