De Tweede Ronde. Jaargang 27
(2006)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 112]
| |
Een schoonheid die een dichter inspireerde
| |
[pagina 113]
| |
allemaal belazerd had, dat ik in werkelijkheid helemaal geen schrijver was, maar een oplichter. Tijdens die euforie, op die hete golf van brutaliteit, trots en megalomanie, wist ik Diana te strikken, een actrice, en niet zo maar een. Ze acteerde in films en op de televisie, speelde in allerlei series, werd op straat herkend. In wezen, het normale standsverschil in aanmerking genomen, zou Diana het bed niet met me moeten delen. Zij was een bekende actrice en ik een debuterende schrijver. Maar brutaliteit is niet alleen in staat om zonder blikken of blozen de massa's te enthousiasmeren en mee te slepen, maar ze is zelfs in staat om een filmster van een heel behoorlijk niveau te misleiden en haar haar benen te laten spreiden. Ze neukte niet alleen met me, ze liet me ook in haar huis aan King's Road wonen en reed me in haar auto rond door Londen en Groot-Brittannië. Gezegd dient te worden dat ik niet alleen haar inpakte, de donkere schoonheid met de weelderige dijen en de zware kont, die hysterische vrouwen speelde in tv-series naar de Maupassant, Dostojevski en Henri James, maar dat ik ook menige inwoner van Groot-Brittannië, die op mijn weg kwam, vernachelde. Michel Gorovits - een Engelse kruising van Ferlinghetti en Ginzburg, met de gestalte van de Leningradse dichter Krivoelin (dat wil zeggen, zes uiteinden: twee benen, twee armen en twee krukken) - nodigde me uit voor de eerste Poëtische Olympiade ter wereld. Die schat van een Michel en zijn Britse kompanen wilden ook de evergreens Jevtoesjenko of Voznesenski uitnodigen, maar het sovjetbewind scheen in die tijd ergens kwaad om te zijn op het westen en daarom werden de anders altijd beschikbare J. en V. niet uitgezonden. Ik verving hen beiden op de Poetry Olympics. Die Olympics waren verdwaald in de tijd en in plaats van in de hippiejaren, waartoe die festiviteit naar de geest behoorde, bleken we allemaal in de jaren tachtig beland te zijn. Ik heb een fotokopie van het tijdschrift ‘New Departures’ bewaard waarin de voordelen van vrede boven oorlog uitentreuren bewierookt worden, evenals lovemaking boven bombardementen etcetera. Ik was het niet eens met de kijk op de wereld van Michel Gorovits en zijn kameraden en evenmin met hun kijk op de problemen van oorlog en vrede, maar ik was bereid om mijn gedichten voor te dragen in de Westminster Abbey, met de voeten tredend op zerken waaronder Engelse dich- | |
[pagina 114]
| |
ters begraven zouden liggen. De aartsbisschop in eigen persoon stelde onze bent aan het publiek voor en zat vervolgens, niet wetend waar hij moest blijven van schaamte, met zijn handen voor zijn ogen op een gammele stoel. Het meest onfatsoenlijke uiterlijk vertoonde de punkdichter John Cooper Clarke, deze dichterlijke losbol had zich getooid met blauw-rose haarrolletjes. John Cooper Clarke deed denken aan een rups die op zijn kop is gezet. Hij kreeg de zilveren medaille voor brutaliteit van de ‘Sunday Times’, die het om een of andere reden op zich had genomen ons te onderscheiden, hoewel niemand de krant daar om had gevraagd. De meest onfatsoenlijke, wat de inhoud van zijn werk betrof, bleek de reggaezanger en dichter Lyndon Kwesi Johnson te zijn. De sympathiek glimlachende, mooie en propere neger scandeerde zijn versjes, waarvan elk couplet eindigde met het refrein ‘England is a bitch... ta-tat-ta’. Dat wil zeggen: ‘Engeland is een teef.’ Misschien wel juist omdat ieder refrein de arme aartsbisschop ertoe bracht zijn hoofd bijna tot aan zijn knieën in te trekken en te huiveren, kreeg Lyndon Kwesi Johnson de gouden medaille. Mij kende de ‘Sunday Times’ de bronzen medaille voor brutaliteit toe. Naar aanleiding van mijn dichtregels, waarin gezegd werd dat ik de hand van de Russische revolutie kuste, informeerde een journalist venijnig: ‘Zaten de lippen van mister Limonov niet onder het bloed na zo'n kusje?’ Als u in aanmerking neemt dat er vertegenwoordigers van nog een stuk of twintig landen aanwezig waren, en dat zo'n oude bandiet als Gregory Corso geen enkele prijs werd toegekend, dan kunt u zich voorstellen hoe trots en brutaal ik was. Een gouden medaille is natuurlijk beter, dat staat buiten kijf, maar ik deed voor het eerst mee aan een internationaal toernooi, ik zou het nog wel leren, dacht ik. Daar kwam nog bij dat de rups Clarke en de reggaezanger Johnson hadden voorgedragen in hun moedertaal, het Engels, en ik in vertaald Engels. Ik had een paar professoren in de Russische literatuur voor me weten te winnen en zij begonnen mijn werk te bestuderen. Ik trad met mijn nummer op in Oxford. Ik maakte grappen, glimlachte, spande de biceps onder mijn zwarte T-shirt en sloeg er vanaf de katheder van universiteiten onvoorstelbare onzin uit, maar de mensen luisterden niet naar mijn woorden. De woorden dienden slechts als muzikale achtergrond van de voorstelling, de hoofdhandeling | |
[pagina 115]
| |
echter voltrok zich zoals in het ballet, met behulp van het lichaam, de gezichtsspieren en uiteraard het kostuum en de accessoires. Als een vurige, vonkende, in het zwart geklede bal van energie rolde ik door hun ingedutte land. De voorzitter van de vereniging ‘Groot-Brittannië - USSR’, een vette, grijze man, die begerig naar Diana's dijen loerde, zei tegen haar dat ik een spion was... Ik zond zulke krachtige laserstralen uit dat, toen ik eens samen met Diana naar een auditie ging (een regisseur moest een actrice uitkiezen voor een van de hoofdrollen in een nieuwe televisieserie) ik haar ervan overtuigde dat zij de rol zou krijgen en zij hem ook kreeg. Op een zonnige, hoewel ook koude dag gaf Diana haar (en nu ook mijn) vriendin, een professor in de Russische literatuur, een lift naar een mooie en rijke wijk van Londen - Hampstead. De professor moest daar boeken ophalen bij een Russische oude dame, van wie ik vaag wist dat haar naam op de een of andere manier geassocieerd werd met de naam van de dichter Mandelstam. ‘Ga je mee?’ vroeg de hooggeleerde vrouw, nadat ze uit de auto was gestapt en met een hand het portier vasthield. ‘Nee,’ zei ik, ‘oude mensen stemmen me treurig. Ik ga niet. Gaan jullie maar als jullie willen...’ Met ‘jullie’ bedoelde ik Diana. Ik was trouwens van plan om, zodra de professor verdwenen zou zijn, onmiddellijk mijn hand onder Diana's rok te steken, tussen haar Schotse meisjesdijen, maar als de professor erop stond, was ik bereid om mijn vingerseance - enkele minuten van nat, heet genot - op te offeren opdat Alla, zo heette de professor, zich niet eenzaam zou voelen met het oude dametje. ‘Wat bent u een verschrikkelijke man, Limonov,’ zei de professor, ‘en wreed. U zult ook ooit oud worden.’ ‘Daar twijfel ik niet aan. Daarom wil ik ook niet voortijdig in aanraking komen met de ouderdom van anderen. Waarom zou ik dat doen, als me die van mezelf te wachten staat?’ ‘Salomé is absoluut geen gewone oude vrouw. Ze is vrolijk, intelligent en je krijgt geen medelijden met haar. Nietwaar, Diana?’ ‘Zeker,’ beaamde Diana dit overtuigd en energiek. ‘Het is een erg boeiende vrouw.’ ‘Hoe oud is die boeiende vrouw?’ ‘Eenennegentig. Of tweeënnegentig...’ De professor wist het niet precies. | |
[pagina 116]
| |
‘Wat een ellende! Ik ga niet. Je gaat toch geen lijk bezoeken...’ ‘Ze heeft me over de telefoon gezegd dat uw boek haar erg was bevallen. Ze was helemaal niet gechoqueerd. Heeft u dan echt geen zin om een vrouw van eenennegentig te bezoeken, die niet gechoqueerd was door uw obscene boekje?’ ‘Kalm aan met uw kwalificaties, alstublieft...’ Ik stapte uit. Ze hadden me met behulp van vleierij overreed. Met grove en openlijke maar goed georganiseerde vleierij. Na aangebeld te hebben moesten we wachten. ‘Ze is vandaag alleen thuis,’ fluisterde Alla, ‘haar chaperonne is een paar dagen afwezig.’ De vrouw die een dichter inspireerde deed zelf open. Ze was lang en mager, droeg een grijze herenjas met een ceintuur en leunde op een knoestige, gelakte stok. Haar gezicht harmonieerde met de gelakte knoestigheid van de stok. Ze had een bril met een licht montuur op. ‘Goedemiddag, Salomé Irakliëvna!’ ‘Neem me niet kwalijk dat ik er zo uitzie, Allotsjka. Het is koud in huis. Maria is er niet, en ik weet niet hoe ik de verwarming moet aanzetten. Vorig jaar hebben ze het systeem veranderd. Ik durfde het oude al niet aan te zetten, maar dit hypermoderne systeem gaat me helemaal boven de pet.’ ‘Dit is Limonov, Salomé Irakliëvna, de schrijver van het verschrikkelijke boek dat u zo goed is bevallen.’ De oude vrouw ontdekte Diana, die nu pas van de auto hierheen was gekomen. ‘En Diana is ook meegekomen,’ riep ze uit. En ze draaide zich om om het huis binnen te gaan. ‘Ik zei niet dat het me goed is bevallen. Ik heb alleen gezegd dat ik uw Limonov erg goed begrijp.’ ‘Bedankt voor het begrip!’ brieste ik. Ik had er al spijt van dat ik had toegegeven en me nu bevond tussen een stel vrouwen in een, hoewel buiten de oktoberzon scheen, onverwacht donker blijkend huis. Vlot en ad rem als ik was, kwam ik niet graag terecht in groepen van trage oude mannen, vrouwen en kinderen. We doorliepen een paar kamers en betraden toen de meest ruime, kennelijk de salon. Veel donkere meubelen, zolderbalken van donker hout. De geur van een goed onderhouden museum. Door | |
[pagina 117]
| |
enkele ramen was een kennelijk bij meerdere huizen horend, goed onderhouden gazon te zien, waarover een paar vrouwen statig voortschreden samen met rustige, bevallige kinderen. ‘Kom hierheen. Hier is het lichter.’ De oude dame bracht ons naar een van de ramen die uitzagen op het gazon en ging na enkele voorzorgsmaatregelen met haar rug naar het raam aan een tafel zitten. Een glas met een gelig vocht, een stapeltje boeken, waaronder ik met geoefende blik het mijne onderscheidde, een vingerdik pakje papieren... Blijkbaar had de oude dame voor onze komst ook hier gezeten. Ik ging zitten op de plek die men mij aanwees. Tegenover de oude schoonheid. ‘U bent erg jong,’ zei de oude dame. Ze had dunne, ietwat bleke lippen. ‘Ik had me u anders voorgesteld. Als een onaangenaam iemand. Maar u bent best sympathiek.’ Diana legde een hand op mijn schouder. Dadelijk ging dat clubje vrouwen me nog aanmoedigende tikjes op mijn wang geven, in me knijpen, me om en om draaien en van alle kanten bekijken: ‘Ach, wat ben je toch een schatje...’ ‘Zo jong ben ik niet,’ zei ik. ‘Zevenendertig. Ik zie er alleen jonger uit.’ Om de een of andere reden had ik zin om haar tegen te spreken, en als ze had gezegd: ‘Wat bent u oud!’ dan had ik verontwaardigd gezegd: ‘Ik? Oud? Ik ben pas zevenendertig.’ ‘Zevenendertig - dat is een kinderleeftijd. U hebt alles nog voor u. Ik ben eenennegentig.’ De oude vrouw keek me triomfantelijk en met fonkelende ogen aan: ‘U bent waarschijnlijk niet eens in staat om zo oud te worden.’ ‘Dat valt nog te bezien. Mijn overgrootmoeder is honderdvier geworden en ze had nog langer kunnen leven, ze is louter gestorven ten gevolge van haar eigen koppigheid: ze wilde op zichzelf wonen en weigerde om bij haar kinderen in te trekken Haar ogen werden steeds slechter en op een keer viel ze van de keldertrap. Ze stierf aan haar verwondingen. En mijn grootmoeder is nu al zevenentachtig, dus ik kan er best op rekenen dat ik een jaar of negentig word.’ ‘Voor uw generatie is een dergelijke leeftijd onbereikbaar. Jullie zijn allemaal neuroten, jullie hebben geen ruggegraat, geen filosofische basis voor een lang leven.’ Ze nam een slok van het gele | |
[pagina 118]
| |
vocht uit haar glas. ‘Mijn generatie heeft die misschien niet,’ repliceerde ik, ‘maar u vergeet met wie u spreekt. Ik sta daar los van.’ Een Rembrandteske streep zonlicht streek vanachter mijn rug over mijn gezicht en loste op in de diepte van de donkere salon, op haar weg toevallig langs twee of drie gelakte zijkanten van meubels strijkend. Ik had zin om de zonnestraal met mijn hand te verwijderen, maar ik moest zelf opzij schuiven in mijn hoge stoel. ‘Wilt u whisky?’ vroeg de oude dame. ‘Neem maar, daar achter de piano ziet u een tafeltje met drank staan. Ik heb ook uw J&B’ Precies op dat moment vatte ik respect voor haar op. Of om precies te zijn even later, toen ik me, na mezelf whisky ingeschonken te hebben, weer bij het gezelschap voegde. ‘Schenkt u mij ook in. Hetzelfde.’ Een vrouw van eenennegentig die whisky dronk, dat vond ik ontwapenend. Ik koos onvoorwaardelijk haar partij. ‘Met mineraalwater?’ informeerde ik onderdanig, daar ik tussen de flessen op de tafel ook water had zien staan. ‘Nee, dank u,’ zei ze, ‘van water moet ik plassen.’ De professor en Diana schaterden het uit. De oude vrouw was ongetwijfeld een rolmodel voor hen. Zo'n oersterke vrouw, die het verdient nagevolgd te worden. Immers, als mannen helden hebben, dan hebben vrouwen die ook. Waarom zouden ze die niet hebben? ‘Vertelt u eens over Mandelstam, Salomé Irakliëvna...’ De professor wierp me een triomfantelijke blik toe, alsof ze uit mijn gebaren de ommekeer die zich zojuist in mij had voltrokken had afgeleid, alsof ze wilde zeggen: ‘Zie je nu wel dat je ongelijk had? En eerst wilde je niet eens met ons mee, stommeling...’ ‘Ik heb je toch al gezegd, Allotsjka dat ik me hem nauwelijks herinner...’ De oude vrouw nipte aan de J&B. ‘U hebt gelijk, Limonov, om niet van die rotzooi die ze van maïs maken te houden, al die Amerikaanse Bourbons... Ik lust ook niet van die zoetige hard liquors... Neem wat crackers, Dianotsjka...’ ‘Salomé Irakliëvna blijkt niet geweten te hebben dat Mandelstam verliefd op haar was.’ ‘Ik had geen idee. Pas toen ik de memoires van zijn weduwe... van Natalja...’ ‘Nadezjda, Salomé Irakliëvna!’ | |
[pagina 119]
| |
‘...van Nadezjda las, kwam ik erachter dat hij gedichten aan mij gewijd had, dat “Toen jij, mijn strohalmpje, in je riante kamer”Ga naar voetnoot1) over mij ging. ‘Solominka, Ligea, Serafita...’ fluisterde de professor en de aan beide kanten van haar hoofd glad gekamde haartjes lieten in haar opwinding los van haar schedel, begonnen te trillen. De professor was een roekeloze Russische vrouw die in het verleden eens met een karavaan de Sahara doorkruist had om voor haar zwarte man te vluchten naar haar zwarte minnaar, maar dichters boezemden haar veel ontzag in. In haar woning ontdekte ik drieëntwintig foto's van de modieuze dichter Brodski. Zorgvuldig vergroot en ingelijst. ‘Maar wat was Mandelstam voor iemand, Salomé Irakliëvna?’ Diana is een televisiester, maar men nam niet de moeite om voor haar te tolken, niemand kwam op het idee (terwijl wij drieën zonder het zelf te merken waren overgegaan op Russisch); maar toch begreep ze de opwinding van haar vriendin feilloos. Toen ik mijn mond opendeed om haar uit te leggen waar we het over hadden, onderbrak ze me: ‘I know it's about poet.’ ‘Ja, ja, Dianotsjka, about poet,’ kakelde de oude vrouw en pakte een handvol crackers. ‘Wat hij voor iemand was? Een morsige, tamelijk sombere jongeman, onooglijk en lelijk. Jullie kennen dat type wel, van vroegtijdig verouderde jonge mensen.’ ‘Onooglijk! Hoe kunt u dat nou zeggen, Salomé Irakliëvna?’ ‘Goed, Allotsjka, klein van stuk dan... om jouw gevoeligheid te sparen houd ik het bij “klein van stuk”. Ik herinner me slechts een episode, of voorval, wat jullie willen. Of liever een scène... Niet meer dan één scène. Het was nog voor de oorlog, de eerste wereldoorlog uiteraard, we hadden ons allemaal op het strand geïnstalleerd - een groot gezelschap. Zover ik me herinner zaten wij Petersburgse meisjes met z'n drieën in ligstoelen: Asja Doboezjinskaja, die later de vrouw is geworden van een minister uit de voorlopige regering, Vera Chitrovo, een verblindende schoonheid, en ik... Niet ver van ons vandaan was in het natte zand een groep mannen met een grammofoon in de weer. Ze hadden de grammofoon meegesleept naar het strand, de sukkels, en trokken gekke gezichten om onze aandacht te trekken. In die tijd, dat weten jullie, baadden de dames niet, maar ze gingen wel naar het strand.’ ‘Op welk strand, Salomé Irakliëvna, waar?’ | |
[pagina 120]
| |
De professor was nu waarschijnlijk nog opgewondener dan ze tijdens haar terugtocht met de karavaan door de Sahara ooit geweest was. Al op de vierde dag na haar aankomst was ze weer teruggegaan. In die vier dagen was ze tot de overtuiging gekomen dat ze niet meer van haar zwarte minnaar hield. En de liefde voor haar zwarte echtgenoot was opnieuw ontvlamd. ‘Op de Krim, als ik me niet vergis. We taxeerden allemaal lachend de mannen in de groep. U kent dat, Limonov,’ wendde ze zich om een of andere reden tot mij persoonlijk, ‘de gebruikelijke cynische vrouwenpraatjes over de vraag met wie wij in staat zouden zijn om, zoals de Fransen zeggen, faire l'amour. Toen wij alle mannen in de groep de revue hadden laten passeren en Mandelstam ter sprake kwam, begonnen we allemaal uitbundig te schateren en riep ik, wreed als ik was: “O, nee, als het maar niet Mandeljstam is, dan nog liever met een bok”.’ ‘O, wat verschrikkelijk! De arme man... Ik hoop maar dat hij het niet gehoord heeft. Hoe durfde u, Salomé Irakliëvna?’ ‘Ik was toen nog erg jong. De jeugd is wreed, Allotsjka. Maar hij had het niet gehoord, dat verzeker ik je. De mannen keken alleen uiterst verbaasd naar ons, misschien dachten ze wel dat we gek geworden waren. ‘Dus hij heeft niet één poging ondernomen om u zijn liefde te verklaren? Heeft hij nooit toenadering tot u gezocht?’ Nadat de professor met de karavaan naar haar zwarte gezin was teruggekeerd, vertelde ze de moeder van haar man wat er gebeurd was, bekende haar ontrouw, en de beide vrouwen, de kleine blondine en de zwarte honderd kilo wegende mama verborgen, na een paar uur op eikaars schouders uitgehuild te hebben, de geschiedenis voor haar man en haar zoon, die toen afwezig was. ‘Dus de arme man heeft in stilte geleden? Maar waarom? Waarom?!’ ‘Hij heeft geboft, Allotsjka, dat hij mij zijn liefde niet heeft verklaard. Ik martelde mijn aanbidders verschrikkelijk, zoog hun bloed op...’ De lange oude vrouw richtte zich even van haar stoel op en streek haar mannenjas recht door hem omlaag te trekken. Ze glimlachte. ‘U moet weten dat ik onwaarschijnlijk mooi was toen ik jong was. Ik werd beschouwd als de mooiste vrouw van Petersburg, trouwde met een rijke aristocraat en wond die om mijn vinger... Hij was bang voor mij, Allotsjka, die dichter van jou... Mannen | |
[pagina 121]
| |
zijn überhaupt erg timide.’ De gewezen mooiste vrouw van Petersburg dronk haar whiskyglas leeg. Ze ging zitten. ‘Ik zou hem niet als minnaar genomen hebben. Blok, dat was wat anders. Blok was knap.’ ‘En als u geweten had dat Mandelstam heel erg verliefd op u was, Salomé Irakliëvna?’ ‘Alle mannen om me heen waren toen verliefd op mij, Allotsjka.’ De gewezen schoonheid perste haar lippen trots op elkaar. Ze zette haar bril af. ‘Dat is nu misschien niet meer zo goed te begrijpen.’ Ze lachte koel. ‘Maar ik verzeker jullie dat het echt zo was. Veelbelovende gardeofficieren maakten mij het hof - aristocraten... Zij kozen mij niet, ik was degene die koos.’ ‘Ja, dat begrijp ik, 'zei de professor bedremmeld. 'Maar waar zijn ze nu, die veelbelovende aanbidders van u? Terwijl hij u onsterfelijk heeft gemaakt....’ ‘...een lelijke, kleine jood...’ ‘Luister eens, Salomé Irakliëvna,’ begon ik, ‘ik heb oude mensen daar nooit naar gevraagd, maar u bent een bijzonder geval, ik denk dat ik u er niet mee beledig. Zegt u eens, wat voel je als je oud wordt? Wat gebeurt er met je ziel en met je verstand? Ik bedoel: hoe is het om oud te zijn? Dat interesseert me bijzonder, omdat ook mij de ouderdom wacht, althans als ik mijn nek niet breek, natuurlijk.’ ‘U moet me nog een keer inschenken, de laatste whisky, Limonov.’ Ik voldeed aan haar verzoek. Terwijl ik dat deed zwegen de anderen. Ik had de indruk dat noch bij de professor noch bij mijn vriendin Diana mijn vraag over ouderdom in goede aarde was gevallen. In het huis van de gehangene spreekt men niet over de strop. ‘Het meest onaangename, waarde Limonov, is dat ik nog steeds dezelfde gemene, wereldse, zelfverzekerde vrouw ben die ik was op mijn dertigste. Maar ik kan niet snel meer lopen, bukken of een trap op lopen is een groot probleem voor mij, ik word snel moe... Ik wil nog steeds al die schunnige vrouwendingetjes doen, die ik vroeger zo graag deed. “Seks”, zoals men dat tegenwoordig noemt, nietwaar? Ik zit als het ware opgesloten in een zwaar, verroest dui- | |
[pagina 122]
| |
kerspak. Dat pak is met me vergroeid, ik leef erin, beweeg, slaap... Loodzware benen, een loodzwaar, log hoofd. In de discrepantie tussen mijn verlangens en mijn mogelijkheden ligt de tragedie van mijn ouderdom besloten.’ Ondanks het feit dat de voormalige schoonheid haar antwoord vergezeld liet gaan van een glimlach was de stemming na mijn kennelijk toch tactloze vraag bedorven. De Rembrandteske zonnestralen waren verdwenen. De kinderen en gouvernantes hadden het grasveld verlaten. De oude schoonheid werd zwijgzaam. Misschien had de whisky toch een sterkere uitwerking op haar dan op mensen van een normale leeftijd. Misschien was ze ons gewoon beu. De professor verzamelde de door de oude vrouw gelezen boeken en liet twee net meegebrachte exemplaren achter. Wij liepen door het nog donkerdere, koelere en prettig naar vioolhars en lak geurende huis naar de uitgang. ‘Verander niet, Limonov, blijf zoals u bent,’ zei de oude schoonheid tegen me en gaf een vriendschappelijk tikje met haar stok tegen mijn zwarte laars. ‘Allotsjka, Dianotsjka, kom langs. Maria komt maandag weer terug, dan zal het warmer en vrolijker zijn hier.’ We zaten al in de auto toen de grendels van binnen in het slot sprongen. ‘Heeft u nu nog spijt, Limonov, dat u een vrouw bezocht heeft die een dichter heeft geïnspireerd?’ vroeg de professor. Diana stak het contactsleuteltje in het slot. Ik zei dat ik er geen spijt van had, dat de gewezen schoonheid bij me in de smaak was gevallen, en wilde eraan toevoegen dat de door de oude vrouw gedane ontdekking dat alleen het lichaam ouder wordt me verbijsterd had, maar de motor begon te razen en wij stoven weg. Diana reed verschrikkelijk: nerveus, met horten en stoten. De vrouwen spraken op de voorbank over vrouwenzaken, terwijl ik me, aan mezelf overgelaten, de scène op het strand begon voor te stellen. De drie in ligstoelen zittende, rijzige schoonheden en een groepje mannen in de badpakken van 1911. Exacte gegevens over de badpakken van die tijd had ik niet tot mijn beschikking, daarom doste mijn verbeelding ze uit in de gestreepte plunjes van de ‘balspelers’, zoals die rondrennen op het bekende schilderij van Rous- | |
[pagina 123]
| |
seau le Douanier. Maar mijn verbeelding slaagde er niet in om Mandelstam in een zebrabadpak te hullen. Ondanks mijn inspanningen ging hij op het natte zand liggen in een bolhoed en een zwarte halflange jas. Kleine gnoom die hij was, leek hij op een jeugdfoto van Franz Kafka. Gechargeerd, als karikaturen, leken ze beiden op CharlotGa naar voetnoot2). Charlot, wierp, nadat hij op het natte zand was gaan liggen steelse, adorerende blikken op de grootste schoonheid, de van een Georgisch tsarengeslacht afstammende prinses Salomé. En de schoonheden in de ligstoelen gierden van het lachen toen ze zijn blik opvingen. Zoals in alle tijden waren de Solominka's, de Ligea's en de Serafita's wreed... Wreed voor de kleine Charlot, maar niet voor de ‘veelbelovende’ (vanwege de overdaad aan epauletten en schoudertressen) gardeofficieren. De veelbelovende gardeofficieren gedroegen zich echter belabberd, en na de liefde van de schoonheden gewonnen te hebben, hen aan hun lid gewend te hebben als aan een drug, lieten ze de schoonheden in de steek, sloegen hen op hun gezicht, schudden hen door elkaar als poppen, smeten hen in de modder. En de schoonheden strekten, door de modder naar hen toe kruipend, hun handen uit naar hun gulpen, naar de knopen daarvan, want ritsen waren er toen nog niet...’ Nou ja, ze smeten ze niet echt in de modder, zei ik tegen mezelf. Ze smeten ze symbolisch in symbolische modder... Afgeleid van mijn cinematografische visioenen keek ik uit het raam. We waren in King's Road en wachtten op het groene licht. Een lange, slanke punk met een felrood kapsel à la de Irokezen sloeg een meisje op haar gezicht, een bleek lang meisje in een leren jack en een zwart tricot. Bij de muur van een apotheek stond een piepjonge kleine klerk in een kostuum met vest en das, en observeerde het tafereel opgewonden. | |
[pagina 124]
| |
Nawoord van de vertalerSalomé Irakliëvna heette in werkelijkheid Salomé Andronikova of Andronikasjvili. Ze werd in 1888 in Tiflis geboren als eerste kind van een Georgische vader en een Russische moeder. Op haar achttiende nam haar vader, een agronoom, haar samen met haar moeder mee op een dienstreis naar Petersburg. Hier trouwde ze met een rijke theehandelaar en begon een eigen literaire salon. Hoewel ze zelf geen kunstenares was, was ze toch geliefd in artistieke kringen, niet alleen vanwege haar schoonheid, maar ook om haar intelligentie, haar charme en gevatheid. Salomé Andronikova raakte bevriend met Anna Achmatova, die ook een gedicht aan haar wijdde onder de titel ‘De schaduw’ en haar een exemplaar van haar bundel Bidsnoer schonk met de opdracht ‘In de hoop op vriendschap’. Qua uiterlijk leken de twee vrouwen wel wat op elkaar, beiden waren lang en slank. Volgens de schrijfster Nadjezda Teffi konden beiden wanneer ze de armen op de rug kruisten, hun middel op zo'n manier omvatten dat de vingertoppen van beide handen elkaar onder de borst raakten. Nadat haar huwelijk mislukt was, vertrok Salomé in de zomer van 1917 met haar dochter naar de Krim. Vele Petersburgse kunstenaars hadden hier toen hun toevlucht genomen voor het geweld in de hoofdstad. Ook hier vormde ze weer het middelpunt van een schare musici, dichters en schrijvers. In september van dat jaar verhuisde ze naar Tiflis, waar de mensjewieken aan de macht waren. Samen met twee anderen richtte ze het literaire blad Orion op. Ze ontmoette Zinovi Pesjkov (1884-1966), een broer van de revolutionair en partijleider Jakob Sverdlov en pleegzoon van Maxim Gorki. Toen de bolsjewieken ook Georgië bereikten vluchtte ze in 1920 samen met hem naar Parijs. Ze ging nog een keer terug om haar zwaar zieke vader te bezoeken, maar werd toen onmiddellijk gearresteerd en ter dood veroordeeld. Alle pogingen van Zinovi Pesjkov om haar te redden liepen op niets uit. Ten einde raad stuurde hij een telegram aan Maxim Gorki: ‘Vader, bel Lenin, Trotski, Karl Marx, de duivel en zijn ouwe moer, maar haal Andronikova uit de gevangenis van Charkov.’ Toen kwam ze snel vrij. Al spoedig daarna gingen Andronikova en Pesjkov weer uiteen, hoewel ze hun leven lang vrienden bleven. In 1925 trouwde Salomé met de Russsische advocaat Alexander Galpern, sinds lang haar aanbidder. De beide echtelieden woonden voorlopig echter niet samen. Galpern had een baan in Londen en Salomé bleef in Parijs, waar ze voor een modeblad werkte. Hier redde ze de doodarme Marina Tsvetajeva met haar gezin van de ondergang. Van de duizend frank die ze per maand verdiende schonk ze er telkens 200 aan | |
[pagina 125]
| |
Tsvetajeva. Er zijn meer dan 150 brieven van Tsvetajeva aan haar bewaard gebleven, waarin ze Salomé regelmatig bedankt voor haar steun. Na het uitbreken van de oorlog vertrok Andronikova met haar kleinzoon naar New York, waar haar man een baan had op de Engelse ambassade. Toen Anna Achmatova in 1965 in Engeland was, bezocht ze haar oude vriendin en werd door haar onthaald op de meest exquise gerechten. Dit verbaasde Achmatova, omdat Andronikova vroeger niet kon koken, waarop deze opmerkte: ‘toen ik merkte dat ik de mannen als vrouw niet meer boeide, probeerde ik hun aandacht te trekken via de kookkunst.’ Ze schreef zelfs een kookboek. Andronikova stierf in 1982 op vierennegentigjarige leeftijd. Een keur van schilders schilderde haar portret. Daarvan zijn de bekendste Koezma Petrov-Vodkin (zie achterplat) en Zinaïda Serebrjakova. |
|