tongpunt stemloos langs de voorste rand van je verhemelte. De griekse y, je lippen fijn getuit. Noot als Teun, maar ingekleurd. Scha-pen, met een scherpe S. Zonder tanden werd dat niks. Dan maar de et van Jet. Ik kon het toen zo goed.
Niet ver van Tynset stond de woning van haar ook al overleden opa eenzaam aan een enkel spoor, met een perronnetje van hout. Maar de trein, waarvoor je vroeger ergens op moest bellen, stopte er sinds jaar en dag niet meer.
In de verte blauwden heuvels. Bergen. Op het water nog eens, maar dan omgekeerd. Halfdode bomen stonden wat verwilderd op het erf. Vlassig baardmos hing in sikken aan de takken. Bleke, ijle bloesem. Af en toe klonk er een piepje van een mees. Een dikke hommel, op die breedte net ontwaakt, bromde boven alles uit. Het deurslot gaf een gil.
Hier ging iets gebeuren.
Eerst het huis aan kant. Luchten. Dweilen. Ramen lappen. Bed opmaken. Water halen. Houtjes hakken.
Zij noemde het fornuis heel grappig ovn. Het was meteen ook kachel.
Ik maakte vuur, en het werd warm. De kleren gingen uit - en we vergaten op te letten.
Natuurlijk kookte toen de kaffi-ketel over. Dampend dik spoot in het rond. Lachen.
Nog een keer. De ketel siste, ruiste en viel stil. Van de hitte af en even laten staan.
Dat rook goed. Net als in het Nederlands kon dat ook fijn en lekker zijn.
En wéér vergaten we de tijd.
Maar toen de magen knorden, liep ik met een hengel uit het schuurtje naar het meer.
Een mager snoekje beet. Daarmee kon je slecht een vrouw verrassen. Ik sloeg het dood en sneed er hapjes van. Hiermee sloop ik langs een beek. Achter grote stenen, waar het amper stroomde, loerden vast forelletjes op prooi. Ik kende ze: groen en donker op de rug, de buik brandgeel en uitgemikte zwarte of juist rode spik-