Ik ga bijna nooit naar het strand. Al die mensen dicht op elkaar. Zand in je bilnaad en in je oren. Deze dag is een opoffering aan mijn vrienden. Dus ik zeg bij het instappen dat ik wel achterin wil zitten. Als dank omdat ik altijd voorin mag zitten. Als statement. Waar we zitten is niet de hiërarchie van onze vriendschap. Drie kruispunten verderop schept een andere auto ons aan de bijrijderskant.
De tijd tussen het rondvliegende glas en het moment dat mensen je op een brancard leggen. Die uren, dagen, jaren voordat je de eerste sirene hoort. Die tijd. Je denkt bij jezelf dat je eigenlijk helemaal niet naar het strand toe wilde. De klap heeft ervoor gezorgd dat het verwrongen metaal je benen vastklemt onder de stoel voor je. En het enige wat je kunt is luisteren naar je vriend die, in de bijrijderstoel voor je, continu het woord kut herhaalt. Achter elkaar. Alsof hij geen ander woord kent. Kut.
Ik vraag aan hem of onze vriend achter het stuur nog leeft.
‘Kut, kut,’ antwoordt hij. Vergeet de mooie laatste woorden. Vergeet de liefdesverklaringen. Vergeet dat mensen het koud krijgen. Kut.
Op de vervormde beige stoel voor me ontstaan donkerrode ronde vlekken en langzaam verspreidt deze kleur zich over de hele achterkant van de stoel en mijn broek. Na een tijdje zegt mijn vriend het woord kut niet meer.
Op het formulier staat dat hij overleed in het ziekenhuis. Maar dat is onzin. Dat is de officiële dood. Inclusief reanimatie. John F. Kennedy was al dood in de auto. We sterven allemaal veel eerder dan we denken.
Ik zit naast Laurens die zijn biertje opdrinkt.
Mijn werk is de daklozen, junkies en alcoholisten de kerk binnenlaten en eten geven. Voor mij zitten allerlei duiven de kruimels te eten die ik heb gemaakt van het brood.
De daklozen, junkies en alcoholisten, ze vinden het fijn als ik met hen optrek, omdat ze dan minder vaak worden weggestuurd. Dit hoort officieel niet bij mijn werk. Ik ben niet verplicht om dit te doen. Maar eigenlijk, tegenwoordig, wat wel?