De Tweede Ronde. Jaargang 27
(2006)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
De ambities van een pakje
| |
[pagina 144]
| |
ten horen met hun verhalen over de oorlog, dat wil zeggen over de tijd dat ze wat van de wereld gezien hadden en duizenden mensen hadden leren kennen. Het bleef liever op de plank liggen zonder door iemand opgerookt te worden, dan te eindigen tussen bleke oudemannenlippen. Evenmin wilde het echter gekocht worden door een gesettelde bankemployé, die het pakje met een vlot gebaar op de voorbank van zijn auto zou smijten en dan geleidelijk aan oproken telkens als hij voor rood moest wachten. Het zou niet door de employé op de voorbank vergeten willen worden en de hele dag daar in de zon liggen bakken tot de man 's middags vrij was en weer achter het stuur kroop om halsoverkop naar huis te rijden. Ook zou het niet willen dat de man het samen met een doosje lucifers in zijn overhemdzakje deed om het mee de bank in te nemen. Het zou niet kunnen aanzien hoe de mensen berekeningen maakten en eindeloze uren lang geld telden. Het zou niet willen dat tijdens de pauze, wanneer de employés-gevangenen gewoonlijk een sigaret opsteken, zijn blauwe rook zich met de bitterheid van hun ziel vulde en daaronder gebukt ging. Het kleine, ambitieuze pakje zou zich voor niets ter wereld willen opofferen en zijn leven spenderen aan het helpen van alledaagse mensen die met een paar diepe trekjes hun sleur willen vergeten. Maar waar het pakje nog het meest beducht voor was, was dat het zou kunnen eindigen in handen van een scholier. Al die ‘kleine jongens’ kregen het, eenmaal boven de twaalf, op hun heupen dat ze de groten wilden uithangen. Het eerste wat ze deden, dus, was een honderddrachmebiljet uit de zak van hun pa jatten, naar de kiosk hollen om een pakje sigaretten te kopen en zich dan ergens in een of ander bouwwerk verstoppen en het vol welbehagen sigaret voor sigaret oproken. Die gedachte maakte ons kleine pakje grondig van streek; voor niets ter wereld zou het zijn leven willen spenderen aan een geintje. Van die halfwassen schoffies met hun puistenkoppen kreeg het pakje de zenuwen; als het lot het zo bracht dat het pakje in hun handen viel, zou het hun het leven eens flink zuur gaan maken. Het zou zijn sigaretten opdracht geven om de haverklap uit te gaan en die schoffies niet van hun eerste rokerij te laten genieten. Beter zou het dan nog altijd zijn te eindigen in handen van een dynamische juffrouw, maar ook dat trok het pakje niet bepaald aan. Het had een grote afkeer van kapsters, secretaresses en stewardessen die de vlotte en | |
[pagina 145]
| |
actieve dames uithingen. Al die meiden hadden in hun leven gehokt om een positie in de samenleving te veroveren, zich uitgesloofd om ook in het schuitje van de achturige werkdag te geraken. En nu ze dat voor elkaar hadden, mochten ze, zodra ze vrij hadden, graag in een barretje gaan zitten, een drankje drinken, een sigaretje roken en zich hun overwinning laten smaken onder de klanken van zachte muziek en de prefab lucht van de airconditioning. Maar die domme wichten kon ons kleine pakje voor niets ter wereld verdragen. Want al die actieve vrouwen roken, net als scholieren die zo graag op volwassenen willen lijken, niet werkelijk; ze dóén of ze roken, omdat een sigaret nu eenmaal zo goed past bij het drankje in de bar, bij de zachte muziek en de voorgebakken lucht van de airconditioning. Onze kleine vriend zou graag iets dramatischers willen, iets sprookjesachtigers, om zijn leven aan te spenderen. Niet dat het daarom nu zo graag in handen van een gek zou willen eindigen. Bij de gedachte alleen al dat zo'n lot hem beschoren zou kunnen zijn, trokken de rode kleuren van zijn doosje gevaarlijk wit weg. Tegenover de kiosk waar het pakje al die jaren gewoond had, bevond zich een psychiatrische inrichting, met hoge ijzeren hekken eromheen. Elke namiddag, wanneer de verplegers al die ongelukkige mensen op het voorplein vrij lieten, liepen die naar het hekwerk en drukten hun gezichten tegen de spijlen, staken hun handen naar buiten, strekten ze naar voorbijgangers uit en riepen angstig: ‘Een sigaret! Een sigaret!’ Eén iemand had bijzondere indruk op het pakje gemaakt. Deze man schopte in de lucht, draaide om zijn as, riep: ‘Schot, naast! Schot, naast!’ en drukte zich dan tegen het hek en smeekte de voorbijgangers met de woorden: ‘Een sigaret! Een sigaret! Een sigaret! Goal!’ Wanneer het tot hem doordrong dat niemand aandacht aan hem schonk, verlepte hij allengs en bleef daar als een gewonde vogel tegen het hek hangen, terwijl hij tussen zijn tanden fluisterde: ‘Schot, naast! Schot, naast! Goal, goal!’, waarna hij in tranen uitbarstte. Ons kleine, ambitieuze pakje was maar al te bevreesd dat het door een voorbijganger gekocht en aan die ongelukkige man overhandigd zou worden. De kiosk kon maar beter in brand vliegen en tot as vergaan dan dat het pakje eindigde in handen van die gek. Zo'n afgang zou te veel zijn voor zijn papieren hart. Net zo min zou het gekocht willen worden door de moeder van een gevangene, die het als cadeautje voor haar | |
[pagina 146]
| |
moordenaarszoon zou meenemen. Ons pakje was niet geschapen om zijn leven te eindigen tussen de lippen van een misdadiger, in de schaduw van de gevangenis. Andere zaken achtte het pakje passender voor zichzelf. Het wilde graag grandeur, eer en roem, luxe en weelde. Dit pakje was anders dan andere pakjes. Het mocht er dan precies zo uitzien, maar er was iets dat dit pakje had gezegd dat het voorbestemd was tot iets groots, iets heel spectaculairs. Het wilde graag aan de misère van het alledaagse leven ontsnappen en zijn vleugels uitslaan naar andere, sprookjesachtige werelden. Sterven zou het hoe dan ook, maar het wilde ook van zijn dood genieten, er plezier van hebben, zijn dood beleven in rijkdom en weelde. Daarom verstijfde het bloed in zijn aderen, toen het een doorgezakte student naar de kiosk zag komen teneinde een pakje sigaretten te kopen. Het pakje dacht dat zijn laatste uur geslagen had. Het dacht, het was er zeker van, dat zijn tiran-baas de kioskhouder zijn hand zou uitsteken om het te pakken en het zonder er woorden aan vuil te maken aan de bleke student zou overhandigen. Het begon dus tot de god der sigaretten te bidden dat de hand van de kioskhouder ernáást terecht mocht komen om een ander pakje te grijpen, of dat de man boos werd en de armlastige student niet nóg eens op de pof wilde leveren, of dat de student een sportman was en in plaats van sigaretten een pakje kauwgom nam. Uiteindelijk gebeurde er niets van dat alles; de student wilde sigaretten noch kauwgom en vroeg alleen maar om een kammetje. Hij wilde graag de hele tijd zijn haar kammen, zei hij, dat hield hem wakker. Het kleine pakje sprong een gat in de lucht. Denkend aan de zure adem van de student en aan zijn smerige tanden, en denkend aan de nachten die het tot het uitblazen van zijn laatste adem te doorwaken zou krijgen al luisterend naar de student, die onzinnige wetten over erfenissen uit het hoofd zou leren, jubelde het pakje het uit en dankte de god der sigaretten dat die hem voor zo'n roemloos einde had behoed. Maar het was wel zeer beducht dat het, na dat alles, misschien zou eindigen in de provincie, in handen van een lompe en duistere boer. Het kon niet eeuwig en altijd op de plank van de kiosk blijven, ooit zou het een keer door iemand gekocht worden. Stel je voor, overdacht het telkens weer bij zichzelf, dat ik gekocht word door een van die boeren die de weekenden naar de stad af- | |
[pagina 147]
| |
dalen om in de anonimiteit de bloemetjes buiten te zetten. Stel je voor dat ik op een maandagochtend eindig in een olijvenperserij of een schaapskooi of op een tractor, o mijn god, wat vreselijk, overdacht het kleine pakje telkens weer bij zichzelf. Stof, zweet, schlagers, naar het café, klaverjassen en politiek, en om elf uur naar bed. Ik kan maar beter winkeldochter blijven, beter op mijn plank vergelen en uitdrogen dan zo'n leven. Voor niets ter wereld zou het kleine pakje terug willen keren naar waar het vandaan gekomen was. Want ik heb jullie nog vergeten te vertellen dat het kleine pakje zijn kinderjaren op een akker had doorgebracht. In die tijd, voordat het geplukt en tot pakje sigaretten verwerkt was, was het een frisse, donkergroene plant, die de taal van hemel en aarde verstond. Maar op een ochtend plukten een paar arbeiders zijn bladeren, regen ze aan een dik touw en hingen ze te drogen. Eenmaal gedroogd, werden de bladeren naar de fabriek gebracht, waar de machines de kleine plant tot een pakje sigaretten maakten. Met andere woorden, het werd nogmaals geboren. Het verkreeg een naam, een persoonlijkheid, waarde. Het werd ergens nuttig in. Het doosje waar ze het in deden was iets als het diploma dat mensen krijgen wanneer ze afstuderen en zich gaan vestigen. Het kleine pakje steeg op de maatschapelijke ladder, en dat was trouwens ook de reden dat het eisen aan het leven begon te stellen. Het had waarde! Welnu, dan wilde het zijn huid ook zo duur mogelijk verkopen. Maar waarom zouden we ons nu al die dingen moeten herinneren? Das war einmal! Ik weet zeker dat er bij het lezen van deze geschiedenis een aantal vragen bij u is opgekomen. Hoe heeft een klein pakje sigaretten, dat van zijn akker naar de fabriek gegaan en daarna op de plank van een kiosk gelegd is, zulk een kennis en ervaring van het leven op kunnen doen? Zijn baas de kioskhouder had, om zijn tijd enigszins aangenaam door te komen, in de kiosk een kleine televisie neergezet, die hem overal heen deed reizen. Wat het pakje niet allemaal via haar glazen scherm te zien kreeg! Urenlang zo naar de buis kijkend had het alle levens van de mensen geleefd en gesmaakt. Daar ook had het de zoete beelden zich zien ontrollen van de manier waarop het droomde te zullen sterven. Het was een prachtig reclamefilmpje, dat gewoonlijk vlak voor het journaal werd uitgezonden. | |
[pagina 148]
| |
Een oogverblindende schoonheid wandelde loom rond in een weelderige villa. Het was zomer, het was warm en de muziek klonk zacht. De schoonheid was gekleed in bikini. Plotseling strekte de schoonheid zich uit aan de rand van het blauwe zwembad; ze nam een teugje van haar robijnrode drankje en stak toen loom een sigaret op, terwijl ze onbestemd in de richting van de palmboom aan de rand van de tuin tegenover haar keek. Hoe graag zou ons kleine pakje zich in handen van die oogverblindende schoonheid willen bevinden en haar met gulle hand zijn verse sigaretten aanbieden. Dan zou de muziek aanzwellen en zouden er voor de monumentale villa enkele open sportwagens tot stilstand komen, vol knappe en dynamische jongemannen die elkaar omhelsden en zoenden. Die jongemannen, in zwembroek, sprongen uit de auto's en holden lachend tot voor de oogverblindende schoonheid. Die drukte hun bombarie de kop in en bood hen met een gebaar een sigaret aan. De jongemannen, volkomen serieus nu, rookten genotvol deze ongekende melange. Even later, duizelig als ze waren, begonnen ze elkaar het smaragdkleurige zwembad in te duwen. Het koele water deed hen wakker schrikken en hun gezichten begonnen opnieuw in een blijde lach te stralen. Toen gingen de deuren open en verschenen er zwarte butlers met likeuren in exuberante kristallen glazen. De oogverblindende schoonheid nam een glas en liet zich wellustig het water in glijden. Daar, in het zwembad, verstrikten zich hun benen, ze staken een sigaret op, dronken kleurige drankjes en gaven elkaar zoenen terwijl ze eindeloze duiken maakten vol suggestieve bewegingen. Telkens wanneer ze na de onderwaterzoenen even aan de oppervlakte kwamen, namen ze diepe trekjes van de luchtige sigaretten die op waterlelie-asbakken dreven. Een rockband die op een marmeren podium naast het zwembad verschenen was, kreunde met electronische klanken zijn lied en voerde de onzegbare vreugde ten top van de fraaie lichamen, die ten koste van alles in de zwijmel van een opperste sparteling hun hoogtepunt wilden bereiken. Er waren naast het zwembad palmbomen en een groen gazon en duizend en één tafeltjes gedekt met een keur aan heerlijkheden. En er waren sneeuwwitte fauteuils en witte badjassen en rackets en schalen met duizenden vruchten en eindeloze schotels met heerlijk gebak en ontelbare lekkernijen. Te midden van dat alles brachten | |
[pagina 149]
| |
die robuuste en vitale jongelui hun leven door, naast het water en tussen het kristal en de exotische planten, zonder verder ook maar ergens over na te denken dan alleen, hoe ze zo veel mogelijk van hun jeugdjaren konden genieten. In die ambiance zou ons kleine ambitieuze pakje graag willen leven. In handen van hen zou het zich onvoorwaardelijk willen overgeven, tussen hun verrukkelijke lippen zijn leven eindigen met diepe trekjes als langgerekte, genotvolle zoenen. Maar kwam daar maar eens om. Ons pakje was slechts een onopvallend, doodgewoon sigarettendoosje, dat nu al maandenlang vergeten lag op de planken van een kiosk ergens in de buitenwijken van de grote stad. Alleen door een wonder zou het nog te beleven kunnen krijgen waar het van droomde al die tijd dat het naar de reclame op het kleine scherm keek. En toch gaf het de Moed niet op; iets zei het pakje dat het geweldige dingen te beleven zou krijgen voordat het zijn laatste adem uitblies en tot as verging. En ja hoor, daarin had het zich niet vergist. Korte tijd later overkwam het pakje iets wat nog nimmer in zijn kleine hersentjes was opgekomen. Op een zaterdagnacht-zondagochtend kwamen bij de kiosk twee grote auto's vol dronken jongelui heel akelig met elkaar in botsing. De straat lag bezaaid met gebroken glas, verbogen ijzerwerk en kreunende gewonden. Een menigte voorbijgangers kwam aanhollen naar de plaats van het ongeluk. Zolang de ambulances er nog niet waren om de gewonden te verzorgen, wisten de voorbijgangers niet wat ze doen moesten om het bloed te stelpen dat rijkelijk uit hun gebroken ledematen stroomde. Vooral de jongelui die in de auto's zaten, mochten niet te veel bloed verliezen; het gevaar was groot dat hun iets onherstelbaars overkwam en dat wilden de voorbijgangers en omwonenden koste wat kost voorkomen. In zulke gevallen heeft men altijd meer medelijden met jongeren dan met ouderen. In de algehele paniek stelde iemand voor de kiosk open te breken, de sigaretten te pakken en de bloedende wonden met de tabak te bedekken. Van oudsher had iedereen weleens gehoord dat tabak op de een of andere manier het bloeden kan stelpen. Niemand had bezwaar, het leek iedereen een goed voorstel. Met hulp van de politie forceerde men de deur van de kiosk en men begon de wonden met tabak toe te dekken. Zo bleek ons kleine pakje zich opeens, zonder er goed en wel erg in te hebben, met al zijn si- | |
[pagina 150]
| |
garetten opengebroken en zijn gearomatiseerde tabak verspreid op de warme wond van een atletische jongeman te bevinden, die languit op het asfalt lag te kreunen. Het kleine pakje stikte bijna van ergernis. Zo'n onnatuurlijke dood had het nooit verwacht. Maar langzamerhand wende het eraan, het bloed van de athletische jongeman was warm en zoet. Zijn tabak raakte doordrenkt en langzamerhand begon het purperen bloed te stollen. Zo beroerd was het nou ook weer niet. Zijn dood mocht dan niet majestueus zijn, origineel was hij wel. Toen ze in het ziekenhuis waren en de verpleegsters de wonden van het atletische lichaam met alcohol en waterstofperoxide schoonmaakten, kreeg de dood van het kleine pakje zijn beslag. Zijn ziel evenwel bleef in de wereld zweven als een onzichtbaar blaadje. Het loste niet op in de lucht, werd geen rook, ging niet hoog de lucht in, want zijn dood was niet natuurlijk. Zelfs nu het een niets was, kon het kleine pakje zijn ambities niet vergeten. Het vloog dus een filmstudio binnen om, al was het ook als geest, toch nog iets van zijn droom te beleven. Daar was het witte decor al, opgebouwd en verlaten. Maar het pakje vond er niet zo veel aan als toen het er op de kleine televisie van zijn baas naar keek. De wanden waren van gekleurd papier. De balustrades in de tuin waren niet van marmer, maar gemaakt van een spierwit materiaal, licht als kurk, dat piepte en zich liet verkruimelen. De planten en palmen waren van plastic en het gazon rond het zwembad was ook al van gekleurd stro. Het zwembad was leeg en de kristallen glazen waren van goedkoop glas. De likeuren die de jongemannen dronken waren water met een kleurtje. Het pakje kon zijn ogen niet geloven. Had het zich de vreugden van het leven dan ontzegd omwille van een leugen? Het wilde die vraag niet beantwoorden - vermeed het - en bedacht dat het daarbinnen geen levende ziel was tegengekomen. Zouden de mensen die het op het scherm had gezien, zouden die van papier en met een veer opgewonden zijn? Dat kon toch niet, dat was onmogelijk, ze spraken zo prachtig, ze dansten zo prachtig. Toen, plotseling, schoot het pakje iets te binnen, waar het van moest huiveren en koude rillingen van kreeg. Heel die tijd had het pakje het gevoel gehad dat het ergens, in een ander leven, al die jongelui die in het zwembad rondspetterden al eens eerder tegengekomen was. Maar natuurlijk! Al die jongelui die op die noodlottige zaterdagnacht op de drempel van de dood be- | |
[pagina 151]
| |
land waren, waren dezelfde jongelui die het aan het zwembad samen met de oogverblindende schoonheid had zien genieten van het leven. O, god nog an toe - zo bedacht het kalmer - die waren tenminste levend, het had hun bloed geproefd, hun wonden gestelpt, hen gered. Ja, die waren tenminste levend. Ja, maar waarom schatten ze hun leven dan zo weinig op waarde? Waarom hielden ze ervan hun leven op het spel te zetten door als gekken rond te scheuren met hun auto's? Hielden ze van snelheid, of wilden ze liever vandaag dan morgen van hun leven af? Was hun leven soms onecht en ondraaglijk? Daar hield zijn verstand op. Het was het pakje onmogelijk nog verder te denken en het verdween maar liever ver weg... in het heelal. |
|