De Tweede Ronde. Jaargang 27
(2006)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
De pijp van soldaat Pierre Dubois
| |
[pagina 135]
| |
van elders; ze stierven snel met de armen omhoog geheven. Men noemde hen: het 118e linieregiment van het Franse leger. Dat regiment was geformeerd in het zuiden, in de Provence, en bestond uit boeren - wijnbouwers of veehoeders. Gedurende zes maanden aten en sliepen de mensen met krulhaar en een donkere huid in lemen kuilen, ze losten schoten, stierven de een na de ander met hun armen omhoog, en in de staf van het corps heette het dat het 118e linieregiment de stellingen verdedigde bij de ‘Zwarte Overzetplaats’. Daartegenover, op een afstand van vijfhonderd pas, zaten andere mensen die ook schoten losten. Onder hen waren weinig lieden met zwart krulhaar. Ze waren matbleek en hadden lichte ogen, leken sterker en ruwer dan de wijnbouwers en spraken een andere taal. Het waren akkerbouwers uit Pommeren, en in een andere staf noemde men hen ‘Het 87e reservebataljon van het Pruisische leger’. Het waren vijanden en tussen hen in bevond zich een stuk grond, dat zowel de wijnbouwers als de akkerbouwers het ‘niemandsland’ noemden. Het behoorde niet toe aan het Duitse keizerrijk, noch aan de Franse Republiek of het Belgische koninkrijk. Het was omgewoeld door projectielen, werd kriskras doorsneden door verlaten loopgraven, en was bezaaid met rottende menselijke resten en roestig ijzer: een dood stuk land dat aan niemand toebehoorde. Er was niet een grassprietje heel gebleven op zijn schurftige huid, en op julimiddagen rook het er sterk naar stront en bloed. Om een gebenedijde tuin met sappige vruchten en prachtige bloemen hadden de mensen nog nooit zo gevochten als om dat begeerde stuk waardeloos braakland. Iedere dag kroop iemand vanuit het Franse of Duitse gebied naar het stuk grond dat ‘niemandsland’ werd genoemd, en vermengde de vale klei met stroperig bruin bloed. Sommigen beweerden dat Frankrijk streed voor de vrijheid, anderen dat ze steenkool en ijzererts wilde roven. Maar de soldaat van het 118e linieregiment, Pierre Dubois, vocht alleen omdat het oorlog was. En vóór de oorlog waren er de druiven. Wanneer het vaak regende of de druifluis tastte de wijnranken aan, keek Pierre somber en sloeg zijn hond met een dorre tak, opdat deze hem niet de oren van het hoofd at. En in een goed jaar, wanneer hij zijn hele oogst voordelig verkocht had, deed hij een gesteven frontje voor en reed naar het dichtstbijzijnde stadje. Daar in de kroeg ‘Het rendez- | |
[pagina 136]
| |
vous der prinsen’, leefde hij zich uit, dat wil zeggen hij petste het dienstertje op haar brede rug en luisterde, na twee stuivers in de jukebox gegooid te hebben met open mond naar een potpourri. Een keer werd Pierre ziek. Hij kreeg een zweer in zijn oor, en dat deed erg veel pijn. Toen hij nog klein was, vond hij het fijn om op een geit te rijden en gedroogde vijgen van zijn moeder te jatten. Pierre had een vrouw, Jeanne, en hij omvatte graag liefdevol haar borsten, die vol en gebruind waren als druiven in een goed, zonnig jaar. Zo leefde Pierre Dubois. Maar toen ging Frankrijk oorlog voeren, voor de vrijheid of om steenkool in te pikken, en hij werd als soldaat ingelijfd bij het 118e linieregiment. Op vijfhonderd pas afstand van Pierre Dubois zat Peter Waldmann, en zijn leven leek even weinig op dat van Pierre als een aardappel lijkt op een druif, of het noorden op het zuiden, en toch vertoonden ze een buitengewoon sterke overeenkomst, zoals alle vruchten der aarde, alle landen en alle levens op elkaar lijken. Peter had nog nooit druiven gegeten, hij had ze alleen gezien in een etalage. Hij hield niet van muziek en op feestdagen kegelde hij. Hij keek somber wanneer de zon brandde en regen uitbleef, omdat het gras dan geel werd en Peters koeien slechte melk gaven. Hij had nooit last van zijn oor. Een keer liep hij een verkoudheid op en lag een week met zware koorts te bed. Als jongen speelde Peter met de oude tekkel van zijn vader en probeerde hij de trillende zonnevlekken op de muur met zijn pet te vangen. Zijn vrouw Johanna was roomblank en rul als een gekookte aardappel, en dat beviel Peter. Zo leefde Peter. Daarna zeiden sommigen dat Duitsland vocht om de vrijheid en anderen dat ze ijzererts en steenkool wilde roven en werd Peter Waldmann als soldaat ingelijfd bij het 87e reservebataillon. Op het niemandsland was vrijheid noch steenkool te vinden - alleen een stapel beenderen en roestig prikkeldraad, maar toch wilden de mensen zich koste wat het kost meester maken van dat niemandsland. Daarover werd overlegd in de staf van beide legers en het werd schriftelijk vastgelegd. Op 24 april 1918 riep een luitenant de soldaat Pierre Dubois bij zich en gaf hem het bevel om twee uur 's nachts via een verlaten loopgraaf, de ‘Kattencorridor’ genaamd, tot bij de Duitse stellingen te kruipen en te kijken waar de vijandelijke posten zich bevonden. | |
[pagina 137]
| |
Pierre Dubois was 28 jaar. Dat is natuurlijk erg jong - de zwakste lichtstraal snelt honderden eeuwen voort. Maar toen Pierre het bevel had gehoord, bedacht hij dat er druifluis was die de druiven te gronde richtte en ziekten die een mens te gronde richtten, maar dat het nu oorlog was en dat een mens niet in jaren moest rekenen maar in uren. Het zou nog drie uur en vijftien minuten duren voor het twee uur 's nachts was. Hij zag kans een knoop aan zijn jas te naaien en Jeanne te schrijven dat ze niet moest vergeten de jonge wijnranken met zwavel te bestrooien, en daarna dronk hij - zijn handen ter verwarming om de kroes - luid slurpend zwarte, bittere koffie. Om twee uur 's nachts kroop Pierre over de glibberige klei teneinde het niemandsland te veroveren. Hij baande zich lange tijd een weg door de loopgraaf die ‘Kattencorridor’ genoemd werd, waarbij hij stuitte op beenderen en prikkeldraad. Daarna kwam er een einde aan de corridor, rechts en links liepen net zulke verlaten loopgraven, uitgestorven als verlaten huizen. Terwijl hij nadacht welke afslag hij moest nemen - de rechter of de linker - want beide leidden naar de vijand, dus naar de dood, besloot Pierre even uit te blazen en gebruik makend van de afgelegenheid van het plekje, stak hij zijn pijp op, een armzalige soldatenpijp, besmeurd met klei. Het was erg stil - de mensen losten gewoonlijk overdag knallende schoten, maar doodden elkaar 's nachts zonder gerucht door mensen, kruipend als een slang zoals Pierre, alleen op pad te sturen, of door verraderlijke onderaardse gangen te graven. Pierre rookte zijn pijp en keek naar de dicht met sterren bezaaide hemel. Hij trachtte niet de afstanden tussen de sterren te meten of er iets in te lezen, vergeleek de werelden daarboven niet met zijn dorpje in de Provence. Hij bedacht alleen dat het, als het daar in het zuiden net zo'n nacht was, goed zou zijn voor de druiven en ook voor Jeanne, die van warme nachten hield. Hij lag te roken, zich met al de warmte van zijn behaarde, dierlijke lichaam erover verheugend dat hij in het dode niemandsland nog in leven was, dat hij ademde en rookte, zijn armen en benen nog kon bewegen. Maar Pierre had nog geen kans gezien om flink aan zijn pijp te trekken, toen er een menselijk gezicht de hoek omkwam en vlak voor hem tot stilstand kwam. Iemand was hem tegemoet gekropen en was nu vlak bij hem. Pierre zag een gezicht, blondharig en | |
[pagina 138]
| |
breed, niet gelijkend op dat van de wijnbouwers en veehoeders uit de Provence. Pierre zag het gezicht van een vreemde, zag een vreemde helm en vreemde knopen. Het was Peter Waldmann, maar voor Pierre was hij gewoon een vijand, zoals het gewoon oorlog was of zoals je gewoon kon sterven. Hij wist niet dat een Duitse luitenant Peter die avond had ontboden en hem een bevel had gegeven, dat ook Peter zijn jas had versteld en aan Johanna had geschreven dat ze aan de drachtige koeien moest denken, en een kom soep had opgelebberd. Pierre wist dat niet, en als hij het had geweten, had hij het toch nog niet begrepen, want op dat kleine plekje, een stipje tussen andere stipjes, was het dat jaar oorlog. Voor Pierre was Peter gewoon een vijand, en toen hij de vijand die hem tegemoet kroop, tegenkwam, toen deze zo dichtbij was dat hij op zijn voorhoofd de adem van een vreemde bespeurde, dook hij als een voorvader in de wouden, als een wolf, in elkaar en spande zich, gereed om zijn vijand naar de strot te vliegen. En toen Peter naast hem zijn vijand zag, zo dichtbij dat hij diens hart kon horen bonzen, maakte hij zijn handen vrij en trok zijn benen in, schatte hoe hij het beste kon springen. Ze lagen tegenover elkaar. Elk van beiden wachtte en wilde niet beginnen. De handen van beiden waren zichtbaar en zonder elkaar in het gezicht te zien, volgde elk van beide nauwlettend met zijn ogen de handen van de vijand. De pijp van Pierre rookte nog steeds. De vijanden lagen naast elkaar, zonder elkaar te willen doden, maar zeker wetend dat ze móesten doden; ze lagen daar vredig en ademden elkaar luidruchtig in het gezicht. Als dieren besnuffelden ze elkaars vel. De geur was bekend en vertrouwd, de lucht van een soldaat in een loopgraaf, van een doornatte jas, van zweet, van slechte soep en van klei. Uit verre landstreken, uit Pommeren en uit de Provence naar dit stuk grond gekomen dat van niemand was, trachtten ze niet een gesprek te voeren: de landstreken en de talen waren elkaar te vreemd. Maar ze lagen stil naast elkaar en de pijp van Pierre rookte, en Peter die de zijne niet kon opsteken, omdat hij wist dat de kleinste beweging van de hand het gevecht en de dood zou betekenen, ademde de tabaksrook gretig in en opende zijn mond. Die houding drukte een verzoek uit en Pierre begreep hem en bracht zijn hoofd nog dichter bij dat van de ander. Peter pakte de pijp met | |
[pagina 139]
| |
zijn tanden uit de mond van Pierre. De ogen van beide mannen waren zoals te voren strak gericht op de naar voren gestoken als het ware levenloze handen. Na een trek genomen te hebben gaf Peter de pijp terug aan Pierre, en deze hield hem op zijn beurt, nu al zonder een verzoek daartoe af te wachten, na een trekje weer aan zijn vijand voor. Dat deden ze een paar keer, met genoegen de soldatenpijp rokend, twee vijanden in het niemandsland, dat koste wat het kost veroverd moest worden. Ze inhaleerden voorzichtig, langzaam, heel, heel langzaam. De zwakste lichtstraal snelt duizenden jaren voort, maar zij wisten dat dit voor een van hen tweeën de laatste pijp was. Er gebeurde een ramp: zonder helemaal opgerookt te zijn doofde de pijp. Een van hen tweeën had zich bedacht en had door zijn adem in te houden haar korte leven niet langer verlengd. Of dat nu Pierre was geweest, die zich de gebruinde Jeanne had herinnerd of Peter, die afscheid had genomen van de roomblanke Johanna. Een van hen beiden... Ze wisten dat ze niets tevoorschijn konden halen om de pijp weer mee aan te steken, dat de kleinste handbeweging het gevecht en de dood betekende. Maar een van hen had als eerste een besluit genomen. Pierre die de Franse republiek verdedigde en die in zijn achterzak een vuursteen met een lang snoer had, of Peter, die lucifers had en die streed voor het Duitse keizerrijk. Een van hen tweeën. Ze grepen elkaar vast en begonnen elkaar te wurgen. De pijp viel op de grond en zakte weg in de klei. Ze wurgden en sloegen elkaar, wurgden elkaar lang, over de grond rollend en steeds meer overdekt rakend met klei. Daarna beten ze zich, omdat geen van twee kon winnen, vast in elkaars harde, stoppelige wangen, in hun pezige nekken, waarbij ze een bekende en vertrouwde lucht afgaven en de vale klei vermengden met stroperig bruin bloed. En opnieuw kwamen ze tot rust, opnieuw lagen ze vredig naast elkaar, maar nu zonder pijp, als doden, in het dode niemandsland. Al spoedig waren zelfs de zwakste lichtstralen die van de sterren naar de aarde gingen niet meer zichtbaar, de dageraad brak aan en zoals iedere dag begonnen de mensen die elkaar 's nachts zwijgend, door de klei kruipend en gangen gravend, gedood hadden, elkaar nu luidruchtig te doden, schietend uit geweren en kanonnen. In de beide staven werden de namen van de twee zo verschillende en toch op elkaar lijkende, spoorloos verdwenen | |
[pagina 140]
| |
mannen op een lijst met vermisten gezet, en toen het opnieuw nacht werd, kropen er andere mensen over de strook grond die niemandsland werd genoemd, om datgene te doen wat Pierre en Peter niet gedaan hadden; want dat jaar was het oorlog. In het dorpje in de Provence huilde de gebruinde Jeanne om Pierre, terwijl ze de wijnranken met zwavel bestrooide, en toen ze uitgehuild was, liet ze een andere man, Paul, haar huis binnen, omdat iemand toch de wijnranken moest snoeien en haar borsten omvatten, die strak waren als druiven in een goed jaar. En ver van haar vandaan, maar toch nog dichterbij dan de ene ster van de andere af staat, in een dorpje in Pommeren huilde de roomblanke Johanna, terwijl ze de drachtige koeien extra voer gaf, en aangezien de koeien veel zorg nodig hadden en haar roomblanke lichaam niet kon bestaan zonder liefkozingen verscheen er een nieuwe man, Paul genaamd, op de boerderij. Toen ze gehoord hadden dat hun mannen hun laatste pijp gerookt hadden, treurden de twee vrouwen, maar daarna waren ze weer blij met hun nieuwe mannen, want dat jaar, evenals andere jaren, heerste het leven. In april 1919 was het naar stront en bloed ruikende niemandsland niet langer van niemand. Op een warme heldere dag stierven daar heel veel mensen uit verschillende gebieden en de vale, met bloed vermengde klei werd iemands wettig eigendom, zijn eigen grond. Voor het eerst liepen de mensen, die er vroeger op hun buik hadden gekropen, rustig, zelfs zonder het hoofd te buigen door de loopgraaf, die vroeger de ‘Kattencorridor’ werd genoemd. In de bocht, daar waar de ‘Kattencorridor’ eindigt en zich naar links en naar rechts vertakt in andere loopgraven die geen namen hadden, zagen ze twee skeletten die elkaar omarmden als gelukkige minnaars, verrast door de onverwachte en stiekem uit de verte op hen toegeslopen dood. Naast hen lag een pijpje. Het ligt nu voor me, het schamele soldatenpijpje, besmeurd met klei en bloed, het pijpje dat in de oorlog een ‘vredespijp’ werd genoemd! Er zit nog wat as in - een spoor van de twee levens, die sneller opgebrand waren dan een plukje tabak opbrandt in een pijp. En hoe een weegschaal te construeren die aan de ene kant duizend maal duizenden jaren weegt en aan de andere kant zoveel tijd als dit kleine soldatenpijpje kan roken...? |
|