De Tweede Ronde. Jaargang 27
(2006)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Vertaalde verhalen | |
[pagina 119]
| |
Maria Callas
| |
[pagina 120]
| |
lijk door de achterdeur van een luxe hotel naar buiten ging, om zich aan het nachtbraken te wagen, was ze gelukkig. Niet zo gelukkig als tijdens het zingen, niet net zo, maar bijna. Wanneer ze zong, verdween de tijd en was ze alleen nog maar een zuil van trillende lucht die, al trillend, de personages tastbaarheid inblies, als een god. Zingen was haar leven: een ander leven kon ze zich niet voorstellen. Daarom had ze zo'n hekel aan de ceremonie na de première, het moeten glimlachen naar de goedbedoelenden. Fluisterend, als iemand die een zeer zware zonde bekent, merkten ze op als ze langs liep: ‘Daar komt la Stearling-Sarabía. Ze was grandioos vanavond.’ Gekleed in een onberispelijk gewaad, verschanst achter dat hooghartige gebaar dat ze op het toneel maakte, vlak voordat de stem bezit van haar nam, liep ze tussen de gasten van de receptie door zonder hen te zien, ging dwars door hen heen zonder haar zelfbeheersing te verliezen, alsof ze lucht was. Maar nee, toch niet, het hooghartige gebaar op het toneel was heel anders, het was een geconcentreerde, werktuiglijke geste die haar lichaam koos om de weg voor haar stem te vergemakkelijken, een beweging teweeggebracht door de diepe ademhaling vanuit het middenrif. In de salons, even hel verlicht als het toneel, was het gebaar overbodig: er werd niet gezongen. En zingen was alles. Daarom bezorgde het haar een eigenaardig genot zichzelf uit te wissen tussen de nachtbrakende mensen, want ook in die gelegenheden was ze alleen maar een stem, haar wonderbaarlijke stem die slechts met die van Maria Gallas was te vergelijken. En merkwaardig, in die groezelige kroegen, wanneer de stem zweeg, verloor hij niet zijn kracht, integendeel: hij was dan alleen een stem op de achtergrond. Maar het verontrustte haar dat ze haar gulden regels op de dag voor de première had overtreden, ertoe had besloten uit te gaan terwijl ze geconcentreerd moest blijven, haar stem in de watten leggen, vrijwaren voor storingen van buiten. De vochtigheid hoopte zich op in haar keel, als een knoop, terwijl ze haar ogen strak gericht hield op dat intens blauwe voorwerp dat zo zeldzaam was, zo moeilijk te verkrijgen, en vooral zo buiten haar dagelijkse werkelijkheid. | |
[pagina 121]
| |
Vergeefs deed ze moeite om haar gezond verstand terug te krijgen en weg te gaan om uit te rusten. Het lukte niet. Iets dwong haar te blijven zitten in de tochtige wind die door de kieren in de ramen van het café kwam. Ze voelde een pijnlijk gewicht in haar keel, een metalige smaak in haar mond: al die vochtigheid was bezig zich op een bepaald punt, tussen haar tere stembanden, samen te ballen. Het zou wel door haar ongerustheid komen - dat moest wel. Strauss was niet haar sterkste kant. Bovendien was Elektra een niet te beschrijven personage, onmogelijk met de melodie op te roepen. Wie was Elektra eigenlijk? Wat zocht ze? Wraak? Te makkelijk. Waarom al die offers? Wat hield haar zo onverzettelijk en koel onder de schijn van liefde? Wat bracht haar ertoe al die nutteloze uitdagingen aan te nemen? Strauss was erg ingewikkeld. Ze vroeg zich nog steeds af waarom ze het aanbod had aangenomen. Diezelfde morgen nog, tijdens de repetities in La Scala, had ze een voorgevoel dat haar stem het zou begeven. De muziek overmande haar met een vreemde kracht die op beklemming leek. Haar timbre was voor Bellini, voor Verdi, voor Bizet, voor Gounod, zelfs voor Massenet. La Callas had hetzelfde. Strauss was geen goede keuze voor haar timbre. Waarom had ze erin toegestemd de opera te zingen die ze het meest verafschuwde, zo weinig geschikt voor haar timbre, zo weinig ‘Callas’? Vóór haar, in haar handen, glom het blauwe voorwerp als een zee aan de uiterste kim. Het was een trillend donkerblauw, als aan de kust bij Lissabon, de kalme diepte van een stad op de rand, eeuwig aan de zoom, de rafelrand van een continent: streep, grens, onuitputtelijk verlangen naar Amerika, zich steeds herhalende behoefte aan een verzonnen terugkeer. Want het huis, haar eigen huis, was steeds weer aan de overkant van de oceaan, welke oceaan dan ook. Ze had er jaren geleden in Rio een glimp van opgevangen toen op een namiddag door het centrum liep. Ze dacht dat ze in Lissabon was en daarna, zomaar ineens, was Lissabon alleen nog maar een hunkering, het obstakel dat je belet er te komen. Wat zou het huis van Elektra zijn, zonder mogelijke terugkeer, zonder een hernieuwd besef van de realiteit zoals zij die zich herinnerde, zelfs al was ze er nooit geweest? Een zwijgende Elektra in het laatste be- | |
[pagina 122]
| |
drijf, Elektra, verstard door de gebeurtenissen. Want de zee van Lissabon scheidde en verenigde, was een zee die een en al stilte was, ieder woord verzwegen, belangrijke woorden zonder ophouden verzwegen, bijna nog welsprekender dan de stem zelf. Zou dat het ultieme mysterie van Elektra zijn? Dat wat je maar niet kunt zeggen, ontbrekende noten in een melodie? En hoe moest je interpreteren wat ongezegd, ongezongen moest blijven? Hoe een verhaal te vertellen waarvan het einde juist dat is wat voor altijd moet worden verzwegen? Een ogenblik lang richtte ze haar blik op het blauwe voorwerp en de maten van ‘Casta Diva’ kwamen bij haar op, voorafgaand aan het magische fragment waarin de stem moduleert als licht. Dat was haar meest geliefde opera, in Norma gaf ze van zichzelf alles wat ze kon, en dat was niet weinig. Ze herinnerde zich de ontroering die ze op een middag in Parijs had gevoeld, toen ze op het sein van de dirigent wachtte, een ontroering die niet menselijk was. De laatste noot van een aria was van een plek gekomen die dieper was dan het lichaam: het was zuivere lucht. Het publiek applaudisseerde en plotseling merkte ze dat haar vertolking, al was het maar gedurende een ogenblik, die van la Callas had overtroffen. Het publiek, dat was opgestaan, bevestigde het. ‘Maria, Maria,’ riepen ze zonder met klappen op te houden. Steeds minder menselijk voelde ze haar lichaam uit zich wegvloeien, het vervluchtigde middenin haar stem, als lucht, een uiterst zoete, onverwachte gewaarwording: je laten meeslepen. Later, op de gebruikelijke receptie, mengde de lichamelijkheid zich meer dan gewoonlijk in al het overige. Als ze niet menselijk was, als ze niet meer menselijk was, wat deed ze dan op dat vervelende feest, glimlachend naar de gasten die in het voorbijgaan langs haar kleren streken? Daarom liep ze, net als andere keren, haastig door de achterdeur weg om te gaan nachtbraken. Maar toch, ook die nacht had het haar niet getroost om zich te verliezen. Haar verdampte lichaam was tegelijkertijd een last, een absurd obstakel voor iemand die niet menselijk meer was. Ze ging in een willekeurige bar zitten, in een van die Parijse café's zonder karakter dat misschien wel leek op het café waar ze nu, aan de vooravond van de première van Elektra, in Milaan was. De trieste café's van alle steden verschillen niet veel van elkaar. Nog steeds voelde ze de herinnering aan de muziek van Bellini die zich van | |
[pagina 123]
| |
haar lichaam meester maakte, zoals die avond in Parijs. En in Parijs, in dat donkere café, was het gebeurd dat een blauw voorwerp op het tafeltje naast het hare haar aandacht trok, een voorwerp dat geheel gelijk was aan dat wat ze nu tussen haar vingers hield zonder haar gedachten van Elektra af te wenden. Ook toen kon ze maar niet ophouden ernaar te kijken. Het was een vertrouwd beeld dat ze maar niet in haar herinnering thuis kon brengen. ‘Wil je er eentje?’ - een donkere man die ze niet eens gezien had hield haar het pakje voor. ‘Neem maar.’ De inhoud vertoonde zich voor haar ongelovige ogen in dat café in Parijs. ‘Nee, dank u. Ik rook niet.’ ‘Ik dacht dat je een sigaret wilde, je keek zo naar het doosje...’ ‘Dat was niet eens tot me doorgedrongen, het spijt me. Ik keek zonder te kijken. Bent u Spanjaard?’ ‘Ja, hoe raad je het. Spreek ik zo slecht?’ De man glimlachte. Hij had net een sigaret opgestoken. Hij had die handeling verricht als een nauwkeurige, in zichzelf gekeerde operatie. Hij blies de in rook veranderde lucht uit met een tergende traagheid, als iemand die een stem aanhoudt die niet klinkt. ‘Nee, nee,’ antwoordde ze verlegen. ‘Ik wilde u niet beledigen, volstrekt niet. Ik zei het vanwege de tekening op het doosje. Ze lijkt op Carmen.’ De man glimlachte weer. Hij rookte langzaam, en door de handeling van het roken leek hij zich te ontdoen van ieder nutteloos deel van zijn lichaam. ‘Spanje is Carmen, toch? Nou ja, zo ver zit je er niet naast. Het is een zigeunerin, een gitana, de naam van de sigaretten: Gitanes. Iedereen heeft een absurd beeld van Spanje,’ - er klonk nu een harde toon door in zijn stem, die haar op haar hoede deed zijn en de onbekende scheen dat intuïtief aan te voelen. ‘Het spijt me, ik ben soms behoorlijk prikkelbaar. En een beetje kortaf. Het spijt me. Alsjeblieft, kijk niet zo. Ik zei toch al dat het me spijt. Wat voer je hier uit? Want jij bent ook buitenlandse.’ ‘Nee, ja. Ik bedoel dat ik wel buitenlandse ben, maar dat ik degene ben die het moet spijten. Ik dacht niet aan Spanje, maar aan de opera van Bizet. Maar ja, u heeft wel gelijk, het is een stereotype. Ik | |
[pagina 124]
| |
ben op tournee met het operagezelschap, daarom dacht ik aan Carmen.’ ‘Ik hou niet van opera. Al die schreeuwende mensen...’ De blik van de onbekende zweefde tussen de rook door. ‘Nee, dat is niet waar, opera is vooral lucht.’ ‘Lucht? Ik leef door aan de lucht te ontsnappen. Ik heb mijn brood verdiend in de lucht. Ik was piloot. Op een dag kreeg ik er genoeg van en kwam in Parijs wonen. Ik hou niet meer van de lucht. Misschien hou ik daarom niet van opera,’ - hij stak een nieuwe sigaret op en zoog er heel zuinig aan, als iemand die genietend van een verboden hapje eet, maar het bewegen van zijn borstkas was onwaarneembaar: de ultieme gewaarwording was met het middenrif te roken, net zoals je zong. ‘En wat doe je in dat operagezelschap?’ ‘Niet veel bijzonders, ik denk dat ik ook voor de lucht op de vlucht ben. Of me in de lucht verlies, ik weet niet,’ antwoordde ze met korte zinnetjes, ook zij zonder haar ogen van de rook af te houden. ‘In de lucht kun je niet verloren gaan. De lucht is iets dat je uit de weg moet gaan, iets dat je moet controleren. De lucht is een soort vijand.’ Hij wachtte even en bracht de sigaret naar zijn lippen. ‘Eigenlijk heb ik tegen je gelogen: ik vlucht niet voor de lucht, ik wil alleen maar mijn waarneming van de lucht veranderen.’ Hij bleef roken en af en toe hield hij even op met praten om weer een trekje te nemen. ‘Uiteindelijk is de lucht het enige dat er is. Kijk eens naar die rook. Net lucht, vind je niet?’ De vrouw observeerde hem. De rook beschreef cirkels die oplosten en ophielden te bestaan, maar zich met iedere nieuwe operatie vernieuwden. Ze duurden maar heel kort. Ze kon maar niet begrijpen waarom ze met deze man bleef praten terwijl ze op haar nachtelijke ontsnappingen nooit iemand aansprak; zelfs daar hield ze, ondanks alles, niet op la Stearling-Sarabía te zijn. Haar eigen lucht, de lucht die haar had overstroomd toen ze de aria interpreteerde, deed haar beven. De zuil van lucht herschikte zich moeizaam in de gevangenis van haar op zo abrupte wijze herwonnen lichaam. ‘Je bibbert. Dat verbaast me niet, het tocht hier verschrikkelijk. Waar kom je vandaan?’ | |
[pagina 125]
| |
‘Uit Lissabon,’ hoorde ze zichzelf zeggen, hoewel ze zonder met haar ogen te knipperen de nationaliteit van haar man had aangenomen. ‘Daarom keek ik zo naar dat doosje. Die blauwe kleur herinnerde me aan de zee van Lissabon. Soms, als het bewolkt is, ziet de hemel eruit als een binnenplaats met opgehangen wasgoed, bijna met een geelachtige kleur overdekt.’ Ze ging verder met het gesprek alsof ze door de wind werd voortgedreven: ook deze nacht overtrad ze haar gulden regels, zij het op een andere manier. Wanneer de stem niet zingt, moet ze zwijgen. ‘Ik ben nog nooit in Lissabon geweest. Ben je zangeres?’ ‘Nee. Ik zorg voor de kostuums,’ antwoordde ze zonder aarzelen. ‘Beter zo. Ik hou niet van zangers. Dat had ik je toch al eerder gezegd, niet? De muziek ligt alleen in de woorden.’ De man nam nog een trekje. Zijn gezicht onderging een hele transformatie, telkens als hij dronk van de sigaret met die doordringende geur, met een compacte rook die onmiddellijk oploste, die de vrouw verraderlijk door haar keel voelde glijden, die ze zonder het te willen maar door bleef slikken in een weifelende transfusie vanuit het lichaam van die man. Een smaak die verdund in haar mond kwam, smakeloos, en die haar telkens weer op het punt bracht meer te willen, zonder te weten wat ze eigenlijk wilde. ‘Muziek zit in de verzen. Ik schrijf gedichten, of liever, ik wou dat ik ze schreef. Iedere morgen sta ik op en ga voor de computer zitten: ik denk dan dat dit de dag zal zijn, maar de dag komt nooit.’ ‘Zelfs geen rijmpje, zelfs geen kort versje? Misschien zou u met de hand moeten schrijven. Gedichten zijn altijd met de hand geschreven, net als operalibretto's. Libretto's zijn natuurlijk ook gedichten. Om u de waarheid te zeggen had ik daar nooit aan gedacht: woorden zijn woorden en niet alleen maar muziek of lucht.’ De man rookte nog. ‘Blijf je hier nog lang?’ ‘Nee, ik vertrek morgen. Vandaag was de première.’ ‘Wat hebben jullie opgevoerd?’ ‘Norma, een opera van Bellini. Een fantastisch mooie opera. Kent u die?’ Hij doofde de sigaret en toen hij, bijna ruw, de rook uitblies, zei | |
[pagina 126]
| |
hij met zijn ogen strak op de asbak gericht: ‘Ik ken maar een opera: Elektra. Elektra, de onverbiddelijke vrouw.’ Ze observeerde hem in die typische manoeuvre die de handeling van een sigaret roken scheen te zijn, met een aantal strikte regels, net als die van het vol laten klinken van de stem, dacht ze. Je ademde lucht in, blies die daarna langzaam uit, met een volstrekte beheersing. Er waren pauzes, stiltes: de stem op de achtergrond, de geluidloze stem veranderd in rook. En zonder dat ze begreep hoe, vulde haar mond zich met begeerte, met begeerte naar die man, naar de smaak van die man, van die sigaretten. En toch scheidde de tabak hen onvermijdelijk: geabsorbeerd als hij was door de handeling van het roken, zoals het ook haar overkwam wanneer ze zong, was de buitenwereld voor haar gesprekspartner slechts een excuus, een pijnlijk misverstand. Elektra, de onverbiddelijke vrouw, had hij ernstig gezegd, heel goed wetend wat haar, in haar segment van de lucht, verboden was. Ze keek nieuwsgierig naar hem, kon hem bijna proeven. Met een werktuiglijk gebaar maakte de man het blauwe doosje weer open: het was leeg. ‘Nou ja, kom ik ineens zonder sigaretten te zitten. Op dit uur van de nacht zal het niet meevallen om aan Gitanes te komen. Ik ga naar huis. Daar ligt gelukkig nog een hele slof op me te wachten.’ Hij stond op zonder dat de vrouw de overhaastheid van zijn vertrek begreep, en voor het eerst in haar leven, in al die jaren, kreeg ze plotseling zin hem te verklaren dat het la Stearling-Sarabía was die daar voor hem zat, de grote sopraan wier stem te vergelijken was met die van de goddelijke Callas. Zij voelde op haar beurt een sterke drang opkomen, de drang indruk te maken op de onbekende opdat hij bij haar zou blijven, om genietend zijn mond te proeven en zijn lucht te stelen. Want ze had gebrek aan lucht, ze stikte toen ze aan de meedogenloosheid van Elektra dacht die, begon ze te vermoeden, zo veel te maken had met de man van het café, met het blauwe doosje, met de dichtheid van die rook en die scherpe geur. Hoe durfde iemand la Stearling-Sarabía in zo'n miserabele kroeg achter te laten? Hoe was het mogelijk dat die man niet begreep welk een eer het voor iedere willekeurige sterveling was om | |
[pagina 127]
| |
zich in de nabijheid te bevinden van iemand die diezelfde avond nog, in de Opera van Parijs, tijdens het interpreteren van Bellini had opgehouden een menselijk wezen te zijn? ‘Maria, Maria.’ Nog hoorde ze de stemmen van het publiek. Beter nog dan la Callas, veel beter. ‘Geluk met de opera,’ zei die kerel terwijl hij opstond. ‘En trek je maar niets van mij aan. Je weet wat ze zeggen: woorden, de wind voert ze mee.’
Die vroege ochtend in het Parijse café bleef ze alleen, zonder te weten wat te doen, net als op dit ogenblik in Milaan, op het punt om voor het eerst Elektra te vertolken. Alleen en vol van een niet bij haar horende begeerte die haar, nu begreep ze het, vanaf die toevallige ontmoeting had begeleid. Lissabon, gegijzeld in het doosje Gitanes, dat ze zonder te weten waarom in de straten van de Italiaanse stad had gezocht, keek haar aan. Lissabon aan de uiterste grens van een trillend blauw dat desondanks een verschrikkelijke afwezigheid opriep. De vrouw op het doosje voor haar ogen was Carmen niet langer: die nacht danste ze op denkbeeldige golven, ze was een golf. Alles keerde naar de oever terug, meegevoerd door de wind. ‘We zijn allemaal oever,’ dacht ze vastbesloten. Zou dat de bestemming van Elektra zijn? Misschien had la Stearling-Sarabía op haar manier ook iets onverbiddelijks. Misschien was het om Elektra te zingen noodzakelijk de fragmenten opnieuw samen te stellen, je zwak te maken. Wat pijnlijk, wat buitengewoon pijnlijk om je zwak te maken, zwak tot in de uiterste consequenties, tot op het punt waarop je alles op het spel zette, waarop je begreep hoe de terugkeer een terugkomen betekende alleen om weg te gaan. Ze stond haastig op, als door een veer bewogen: ze kon niet de moed opbrengen om zo'n grote kwetsbaarheid nog langer te verdragen. Ze moest naar het toneel vluchten, op het toneel blijven staan, de kracht herwinnen die het toneel haar verleende. Ze belde op en sprak zonder omhaal met de nachtportier van La Scala: la Stearling-Sarabía had het nodig op dat moment precies naar het theater te gaan om alvast aan de plek te wennen, om nog vóór de première de ruimte te voelen. Ze verliet het café volledig veranderd. Haar lichaam was weer | |
[pagina 128]
| |
hooghartig, op het punt om te zingen. Ze drukte de bel van de zijdeur in en hoorde twee mannen die zich aan de andere kant van de deur beklaagden over de grillen van de diva's: hen op dat uur van de nacht de lichten aan laten doen en het doek op te laten halen. ‘Ze heeft wel een fantastisch mooie stem, alleen met die van la Callas te vergelijken,’ merkte een van hen op. ‘Het moet verschrikkelijk zijn om met een geleende stem te zingen,’ antwoordde de ander. Eindelijk ging de deur open en la Stearling-Sarabía stapte, zonder te groeten zoals gewoonlijk, arrogant de Scala binnen, thuis, het enige thuis dat ze erkende. ‘Mevrouw, moeten we alle schijnwerpers aandoen?’ vroeg een van de stemmen die ze door de deur heen had gehoord. ‘Natuurlijk, ik moet het toneel voelen precies zoals het morgenavond zal zijn. Ik ga zingen, dus jullie zullen me alleen moeten laten, ik wil geen afleiding of geluiden. Ik moet me concentreren. Doe alle lichten aan.’ De schijnwerpers begonnen te gloeien en la Stearling-Sarabía bleef temidden van de lege decors staan, met haar hooghartige voorkomen, met de lucht die haar op de hielen zat. Ze sloot haar ogen om zich te concentreren, opdat Elektra vorm in haar kon aannemen. Ze haalde diep adem, trok haar schouders een beetje op om het uitgaan van de stem te vergemakkelijken en merkte dat iets haar hinderde. Het drong tot haar door dat ze haar mantel nog aan had en toen ze hem uit wilde trekken stuitte ze ineens op het doosje. Zonder haar lichaam te ontspannen, het gereed houdend voor het uitgaan van de stem, pakte ze een van de sigaretten, de een gelijk aan de andere, zo helemaal niet bijzonder, en voordat ze het kon vermijden stak ze hem in haar mond. Toen de sigaret was aangestoken, inhaleerde ze en inhaleerde ze, en botste ineens tegen een leegte op. Ze moduleerde de lucht, herverdeelde hem in haar lichaam: ook roken vereiste een methode. Eindelijk, in een nieuwe stemplaatsing, kwam de tabaksrook in haar mond, vervolgens in haar keel en uiteindelijk in haar longen. En stroomde in haar bloed, haar lichaam, krachtiger nog dan de muziek, krachtiger, wetend, met een hevige, onweerstaanbare smaak, hoe de zee ruikt, hoe de wind de geuren van de andere kant van de wereld brengt, hoe de mond had kunnen smaken van die | |
[pagina 129]
| |
man die Elektra begreep: praten, praten en nog eens praten, ondanks de uiteindelijke veroordeling tot zwijgen. En ze bleef roken op het toneel. Ze bleef roken: het leek wel zingen. Uren later, tijdens de première, toen ze naar het toneel terugkeerde met haar strottehoofd gehypnotiseerd door de Gitanes, vertolkte ze Elektra op meesterlijke wijze. Een overtuigende, sobere Elektra, onverbiddelijk in haar beheersing. ‘La Stearling-Sarabía heeft ons gisteravond verrast met een uniek, onverwacht timbre in haar gebruikelijke vertolking,’ las ze de volgende dag in de krant, op bed liggend in een hotelkamer, op het punt om het derde pakje van haar leven op te roken. |
|