| |
| |
| |
Het nutteloze roken
De sigaret in de twintigste-eeuwse letteren
Jeroen van Kan
‘Binnenkort zal er geen echte sigarettenroker meer bestaan,’ schreef de Franse dichter en criticus Théodore de Banville aan het einde van de negentiende eeuw. Het is niet een van de meest visionaire inzichten van de man die het begrip l'art pour l'art muntte. Het moorddadige genoegen van het roken, zoals hij het zelf noemde, zou weldra uitsterven.
Het liep anders af, zoals we weten. Eind negentiende, begin twintigste eeuw begon de sigaret aan een opmars die pas nu tot stilstand is gekomen, vastgelopen in een mentaliteitsverandering; de sigaret werd een sluipmoordenaar, na al die jaren met open armen te zijn ontvangen.
Aan het begin van deze eeuw is de sigaret onmodieus geworden. Degenen die aan het roken ervan verslaafd zijn, zijn te beklagen. Mensen van gisteren. Verslaafden die alle medische inzichten die we ons intussen hebben verworven de rug toekeren en volharden in een halsstarrig niet-gezond-willen-zijn. Banville had er beter aan gedaan honderd jaar te wachten met zijn uitspraak. Maar misschien pleit het ook voor zijn visionaire talent dat zijn uitspraak er zo lang op moest wachten om bewaarheid te worden.
Zo anachronistisch als de sigaret intussen is geworden, zo opwindend was het roken aan het begin van de vorige eeuw. De Franse dichter Pierre Louÿs, een tijdgenoot van Banville, schreef in 1896 dat de sigaret, deze volupté nouvelle, de enige beslissende vooruitgang binnen het domein der zinnen was die de mensheid sinds de oudheid had geboekt. Intussen vinden we dat uiteraard een ridicuul standpunt. De sigaret als verworvenheid, laat ons niet lachen! Alleen: de uitspraak van Louÿs werd in zijn tijd door niemand lachwekkend gevonden. Eerder instemmend begroet door degenen die de genoegens van het roken zelf intussen ook hadden ontdekt.
De vraag is natuurlijk waarom zoiets volmaakt nutteloos als het roken zo'n hoge vlucht kon nemen. De relatie tussen allerlei medi- | |
| |
sche aandoeningen en het roken had het blazoen van de sigaret nog niet bevlekt, dus van een heimelijke drang tot zelfvernietiging kon nog geen sprake zijn. Het roken moet in een behoefte hebben voorzien die voorheen door geen ander middel werd bevredigd.
Voor Banville vormde juist die zinloosheid de grootste aantrekkingskracht. Wat is er immers mooier dan ‘al je energie te steken in het creëren van een verlangen dat niet bevredigd kan worden. Is het niet tamelijk dandyesk om je leven te geven aan een wreed, onblusbaar en compleet nutteloos verlangen?’
Het roken kwam volledig tegemoet aan de levensinstelling van de dandy. In het boek The Social History of Smoking (1914) schrijft G.L. Apperson: ‘Eén van de opvallendste kenmerken van de fat - de beau of dandy of swell - was zijn devotie voor de tabak.’ Eerst was de sigaar nog het favoriete attribuut van de dandy, zoals bezongen door Lord Byron in zijn Sublime Tobacco, maar in het laat-V ictoriaanse Engeland komt het tot wat Apperson ‘the triumph of the cigarette’ noemt.
Een echo van Banvilles uitspraken vinden we bij de voornaamste representant van het Victoriaanse dandydom: Oscar Wilde. In zijn roman The Picture of Dorian Gray (1891) zegt Lord Henry, de Mefistofeles-achtige figuur die Dorian ertoe verleidt te leven voor het plezier: ‘Een sigaret is een volmaakt voorbeeld van een volmaakt genoegen. Het is iets verrukkelijks en laat een gevoel van onvoldaanheid na. Wat kan men zich nog meer wensen?’
Voor wie de volledige overgave aan de genotzucht nastreeft is de sigaret het attribuut bij uitstek. Er wordt niets mee bereikt, er wordt geen roes aan ontleend, het enige plezier is gelegen in het onblusbare verlangen dat elke sigaret wekt naar de volgende. Dat moeten de arcadische dagen van het roken geweest zijn. De romantiek van het nutteloze. Wie rookte onderschreef een levensinstelling. De latere problematisering was nog ver uit het zicht.
In 1919 begon de Italiaanse schrijver Italo Svevo aan wat zijn belangrijkste roman zou worden, en tevens het enige boek in de wereldliteratuur dat het roken als voornaamste onderwerp heeft. In De bekentenissen van Zeno (1923) is van het hedonistische roken van de dandy's geen sprake meer. Het roken is geproblematiseerd.
Svevo beschrijft de werdegang van een man voor wie elke sigaret
| |
| |
de laatste is. Dat houdt Zeno zichzelf althans voor. Hij stopt niet, herhaalt elke keer als hij een sigaret opsteekt de belofte, houdt zich voor de gek, waardoor het roken voor hem een andere functie krijgt: ‘Ik vind dat een sigaret een intensere smaak heeft als het de laatste is. Ook de andere hebben hun speciale smaak, maar die is minder intens. De laatste sigaret ontleent zijn aroma aan het gevoel van zelfoverwinning en de hoop op een naaste toekomst vol kracht en gezondheid. De andere hebben hun waarde omdat het opsteken ervan een soort demonstratie van je eigen vrijheid is, terwijl de toekomst van kracht en gezondheid blijft bestaan, alleen wat wordt uitgesteld.’
Het voortdurend stoppen is een levenshouding van Zeno zoals het onbezorgd roken dat was van de dandy. ‘Om de absurditeit ervan te verminderen trachtte ik een filosofische inhoud te geven aan mijn manie van de laatste sigaret. Je zegt met een prachtige vastberadenheid: “Nooit meer!” maar wat blijft er van die vastberadenheid over als de belofte wordt nagekomen? Deze houding is alleen mogelijk wanneer het besluit hernieuwd moet worden.’
Dat is wat je de paradox van Zeno zou kunnen noemen: het roken behoudt alleen zijn functie als je je voorneemt niet meer te roken. Wie echt stopt levert zich over aan een leven waarin je een ander zou moeten zijn, degene die je was geweest als je niet had gerookt, maar niet durft te zijn: ‘Zou ik misschien zo aan de sigaret verknocht zijn geraakt omdat ik daarop de schuld van mijn onvermogen kon afschuiven? Maakte ik mezelf niet wijs dat ik, zodra ik ophield met roken, de ideale, krachtige persoonlijkheid zou worden die ik me voorstelde? Misschien was dit het wat me aan mijn verslaafdheid bond, want het is immers prettig te leven in de illusie dat men een latente capaciteit bezit?’
Roken als het uitstellen van het echte leven, als een mogelijkheid niet te hoeven voldoen aan de eisen die dat echte leven aan je zou stellen, als een manier om aan jezelf te ontkomen.
Uiteindelijk lukt het Zeno pas het roken te laten als hij erkent dat een gezond leven onmogelijk is. ‘Het leven lijkt in zijn verloop een beetje op een ziektegeval; het kent hevige crises en perioden van langzaam herstel, met daarnaast de dagelijkse verbeteringen en verslechteringen. Maar het verschilt in zoverre van andere ziekten dat het altijd dodelijk is, daar is geen remedie tegen te vinden.’ Ook
| |
| |
wie rookt gaat dood. Voortdurend met roken ophouden is ook een manier van leven, niet beter of slechter dan alle andere. Vanaf het moment dat hij tot dat inzicht komt, verliest het roken zijn aantrekkingskracht en stopt hij daadwerkelijk. Maar misschien hangt dat ook samen met zijn leeftijd; als het Zeno lukt te stoppen is hij al oud. Dat echte leven dat hem wachtte aan de andere kant van zijn verslaving, daar is het intussen al te laat voor.
De Amerikaanse hoogleraar Franse literatuurgeschiedenis Richard Klein schreef in de inleiding van zijn boek Cigarettes are Sublime, een lofzang op de sigaret en tegelijk ook een zwanenzang (Klein stopte na het schrijven ervan), dat Svevo's roman hem overtuigd had van de noodzaak niet meer te roken. Toen het in een Engelse vertaling zou verschijnen, adviseerde James Joyce, die bevriend was met de auteur, de uitgever op de kaft van het boek twee vrouwen af te beelden die het volgende tegen elkaar zouden zeggen:
Ethel: Geeft Cyril nog steeds te veel geld uit aan sigaretten?
Doris: Veel te veel.
Ethel: Dat deed Percy ook, tot ik hem (wijst naar het boek) Zeno gaf.
Ironisch hoe een boek waarin iemand het genoegen van het roken verhoogt door elke sigaret de laatste te laten zijn en die aan het eind van het boek tot de conclusie komt dat roken geen garantie op de dood biedt, zich de status van literair verantwoorde stoppenmet-roken-handleiding heeft verworven.
Overigens overleed Svevo, die anders dan zijn personage nooit van de sigaret afkwam, niet aan de gevolgen van het roken, maar door een auto-ongeluk.
Twaalf sigaretten en twee lichte sigaren per dag. Zoals alles in het overgereguleerde leven van de Duitse schrijver Thomas Mann was ook het roken vastgelegd in regels.
‘Bij het schrijven rook ik.’ De Buddenbrooks was volgens Mann in een walm van sigarettenrook geschreven. Dat was nog in zijn wilde jaren, toen hij zijn leven nog niet zo planmatig had ingericht als een Engelse landschapstuin.
Mann was een zo fervent roker dat de firma Hagendorn &
| |
| |
Söhne zelfs overwoog een sigaar naar hem te vernoemen. In 1925 was dat, niet geheel zonder toeval het jaar na de verschijning van Der Zauberberg.
Anders dan bij Svevo is er bij Mann geen sprake van problematisering van het roken. In Der Zauberberg, dat zich grotendeels afspeelt in een sanatorium te Davos, wordt kwistig gerookt. De longartsen maken nauwelijks bezwaar tegen het rookgedrag van hun tuberculeuze patiënten. Integendeel. Als Hans Castorp, de jonge hoofdpersoon die zijn zieke neef komt opzoeken in het sanatorium, een sigaar opsteekt en de behandelend arts, Behrens, hem ziet roken vraagt hij: ‘Hoe smaakt de kruidenwikkel, Castorp? Laat eens zien, ik ben een kenner en een liefhebber. De as is goed: wat is dat voor een bruine schone?’
Roken en longziekten, de combinatie moest nog geboren worden. Niet dat de relatie tussen bepaalde aandoeningen en het roken nog niet gelegd was, maar omdat naar die prille inzichten eenvoudigweg nog niet werd geleefd.
‘Ik begrijp het niet als iemand niet rookt - hij ontzegt zich toch, zogezegd, het beste deel van zijn leven, ontneemt zich in ieder geval een zeer eminent genoegen!’ zegt Hans Castorp tegen zijn neef Joachim, die weinig begrijpt van de aantrekkingskracht van het roken. ‘Als ik wakker word, dan verheug ik me er op dat ik overdag kan roken, en als ik eet, dan verheug ik me er weer op, ja ik kan wel zeggen dat ik eigenlijk alleen maar eet om te kunnen roken, ook al overdrijf ik daarmee natuurlijk een beetje.’ Voor Castorp is een dag zonder tabak het toppunt van armzaligheid.
Castorp filosofeert als volgt over het roken: als men een goede sigaar rookt, dan ‘is men geborgen, dan kan je niets gebeuren. Het is precies zoals wanneer je aan het strand ligt, dan lig je aan de zee, nietwaar, en heb je verder niets nodig, geen werk en geen bezigheid.’ Het roken als tijdloze zone waarin je je geborgen weet. Een Svevo-reminiscentie. ‘Roken is het zinnebeeld voor de oneindigheid, de oplossing van ruimte en tijd,’ schreef Mann-biograaf Hermann Kurzke in kenmerkend zwaarwichtig Duits. Daarmee is het roken betrokken in het hoofdthema van de roman: wie boven in de bergen in het sanatorium verblijft, leeft in een zone die zich buiten ruimte en tijd bevindt. Wat voor het strand geldt, geldt ook voor de voorgeschreven ligkuur: vanaf een balkon landerig uitkijken over
| |
| |
de bergen, op voorschrift van de dokter, en behaaglijk een sigaar roken.
Thomas Mann is zijn hele leven blijven roken, tot in zijn laatste dagen. Toen hij enkele weken voor zijn dood terug was in zijn geboorteplaats Lübeck, schreef de plaatselijke krant dat Mann ‘zoals altijd’ de ene na de andere sigaret rookte.
Na de oorlog groeide de sigaret uit tot het wezenskenmerk van de intellectueel. De sigaret werd een keurmerk. Wie niet rookte, kon ongetwijfeld ook niet denken. Filosofe Hannah Arendt stak de ene sigaret aan met de andere, Jean Paul Sartre wisselde de pijp af met de sigaret, van Albert Camus zijn nauwelijks foto's te vinden waar op hij niet rookt (wat overigens ook met de mode van het rokend afgebeeld worden op foto's te maken heeft) en datzelfde geldt voor Roland Barthes. Vrijwel elke intellectueel die zich in de jaren vijftig en zestig op het filosofisch strijdtoneel begaf, deed dat gewapend met een sigaret. Er werd gerookt alsof alle denkbeelden direct weiden gevoed door de nicotine en zonder de sigaret elke intellectuele bezigheid onmogelijk zou worden.
Het verbond tussen denken en roken is een modern verbond. Van een nutteloos tijdverdrijf werd roken tot iets dat een functie werd toegedicht. In het geval van schrijvers en denkers die van een de creativiteit stimulerend middel. Een zeer aanvechtbare stellingname uiteraard, maar het is opmerkelijk dat nutteloosheid niet meer genoeg was, dat een particuliere functie vereist was om het roken zin mee te geven.
In een geheel andere tijd kon het tegendeel nog beweerd worden zonder dat daar om werd gelachen. ‘Het roken maakt dom, het maakt onbekwaam tot nadenken en dichten,’ schreef Goethe in een brief aan een vriend, en hij liet daar nog menige tirade op volgen.
Ook in onze tijd waren er dissidente geluiden, zoals van Cesare Pavese: ‘Men beeldt zich in dat het de meditatie bevordert, maar in werkelijkheid verstrooien de gedachten zich als nevel, in ieder geval fantaseert men erbij, wat iets heel anders is dan nadenken.’ Te dissident om het beeld van de rokende filosoof en de rokende schrijver aan te tasten. Het creatieve behoorde door het roken gestimuleerd te worden.
Afgezien van Sartre hebben maar weinig schrijvers en filosofen
| |
| |
uit de periode direct na de oorlog de sigaret tot uitgangspunt van een beschouwing gemaakt, de particuliere of maatschappelijke betekenis van het roken aan een nader onderzoek onderworpen.
Vooral dat Barthes niet heeft geschreven over het thema is verwonderlijk. De taalkundige schreef in zijn boek Mythologieën beschouwingen over uiteenlopende onderwerpen als wasmiddelen, biefstukken en auto's, en in zijn Barthes par Barthes, wat je een soort ideeënautobiografie zou kunnen noemen, onderzoekt hij zichzelf minutieus, van de betekenis van geuren tot aan de functie die muziek vervult in zijn leven, maar nergens een verwijzing naar de meest alledaagse onder zijn passies: het roken. Het is misschien omdat het roken een onwelgevalligheid is, of dat gaande de twintigste eeuw werd. Een gewoonte die je het liefst niet van een analyse voorziet, in weerwil van Svevo's briljante voorbeeld.
Zo hebben verstokte rokers uit de Nederlandse letteren zich ook nooit gewijd aan de rookduiding. Vestdijk, Hermans, en meer recent Connie Palmen, toch niet bepaald gestikt in de eerste filosofische benadering van het alledaagse, geen van allen hebben zich er over uitgesproken. Hermans schreef weliswaar het verhaal De laatste roker, dat zich afspeelt in een nabije toekomst waarin mensen die roken ernstig worden bestraft, maar dat gaat niet over het roken op zichzelf. Hetzelfde geldt voor Vestdijk. Wie alle sigaretten die in zijn oeuvre worden opgestoken bij elkaar optelt, komt beslist tot een slof, en het is niet anders bij Hermans, maar het roken is in al die boeken nooit meer dan decor, altijd terloops en nooit (deel van) het onderwerp.
In l'Être et le Néant schreef Sartre over zijn pogingen te stoppen en over de particuliere functie die hij het roken toebedeelde: ‘Een aantal jaren geleden kwam ik tot het besluit niet meer te roken. Het was een moeilijk besluit, en eerlijk gezegd maakte ik me minder zorgen over het verlies van de smaak van tabak dan over de betekenis van het roken. Een gehele kristallisatie was ontstaan; ik rookte in het theater, 's middags bij het werk, 's avonds bij het eten, en ik had de indruk dat als ik op zou houden met roken, ik het theater zijn plezier, het avondeten zijn waarde en de werkmiddagen hun frisse vaart zou ontnemen. Elke gebeurtenis die ik zonder sigaret tegemoet zou treden, zo leek het me, zou fundamenteel verarmd zijn.’
| |
| |
Elk aspect van zijn leven had zich verbonden met de sigaret, zozeer dat de waarde van het leven zou verminderen als hij zou stoppen. Niet-rokend was het leven het minder waard geleefd te worden, maar bovenal verschafte het roken hem toegang tot de wereld. ‘Roken is het symbolische equivalent van zich de hele wereld vernietigend toeëigenen.’
De angel schuilt in dat woord vernietigend. Het roken biedt dus geen schadeloze toegang tot de wereld. De roker betaalt een entreeprijs. Het is niet de wereld die vernietigd wordt in dat proces, het is de roker die zichzelf te gronde richt door de sigaret de rol van poortwachter naar het leven toe te bedelen. Sartre noemde dat ‘het brandoffer’.
Om het roken te kunnen laten moest Sartre de tabak weer reduceren tot de kern: een brandend kruid. Hij moest de wereld weer los zien te zingen van de tabak, wat hem naar eigen zeggen lukte. Hij miste ‘de geur van tabak, de warme kop van de pijp tussen mijn vingers’ maar het niet-roken was te verdragen.
In werkelijkheid is het hem niet gelukt wereld en tabak te ontvlechten. Kort nadat hij beschreven had hoe succesvol hij zich van het brengen van het rookoffer bevrijd had, begon hij weer met roken, dit keer nog heviger dan voorheen. De dokter constateerde doorbloedingsproblemen in de linker hersenhelft en waarschuwde hem bovendien dat verder roken uiteindelijk zou leiden tot amputatie van zijn benen. ‘Ondanks alles (...) zei hij dat hij verder zou roken,’ schrijft zijn levensgezellin Simone de Beauvoir verbaasd en verontwaardigd.
In Sartres variant van het existentialisme is elke mens vrij in plaats van bepaald, geven we onszelf vorm door te handelen, ja zijn we zelfs gedoemd tot handelen, tot kiezen, tot onze vrijheid. Desondanks was het Sartre zelf niet vergund de keuze te maken die hij wilde maken. De vrije mens geketend door zijn roken.
Je kunt ook zeggen dat Sartre juist trouw is gebleven aan zijn opvattingen en heimelijk nooit anders heeft gewild dan zich de wereld vernietigend toeëigenen, zoals hij dat noemde. In dat geval heeft hij de uiterste consequentie aanvaard van zijn keuze en daarmee een streep gezet onder zijn denkbeelden. Wie zichzelf vormgeeft in zijn handelingen, kan ook ‘gelezen’ worden als het product van zijn handelingen. Wat de keuze voor de zelfdestructie vervolgens over
| |
| |
Sartre zegt, is een vraag voor een ander essay.
Intussen is roken archaïsch geworden. De heroïek is het roken ontnomen. De intellectueel die nu nog rookt, toont zijn zwakte, geeft toe een geketende te zijn, zich niet te kunnen onttrekken aan een gewoonte die hem sneller in de richting van zijn dood zal drijven. Ondanks de les van Zeno - een gezond leven is onmogelijk omdat het leven een ziekte is waaraan wij allen zullen bezwijken - heeft zich een nieuw gezondheidsbewustzijn ontwikkeld. We hebben nog meer begrip voor iemand die bij tijd en wijle de geest verruimt door een lijntje cocaïne te snuiven of een of een xtc-pil te slikken, dan voor een verstokte roker. Het roken is weer nutteloos geworden, zij het op een geheel andere manier dan ten tijde van de dandy's. Nutteloos als iets waar we van af willen, dat we voorgoed uit onze wereld zouden willen verbannen. De toekomst van Banville is definitief begonnen.
|
|