De Tweede Ronde. Jaargang 27
(2006)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Toen ik stopte met roken
| |
[pagina 46]
| |
Het is werkelijk een beschamende geschiedenis: hoe dwaas en zwak ben ik die drie weken wel niet geweest dat ik, als geen ander bekend met de weldadige uitwerking die één enkel sigaretje kan hebben op lichaam en geest, toch de moed niet heb gehad er eentje op te steken. Als ik er nu op terugkijk, nu alles achter de rug is, kan ik nog altijd niet verklaren hoe ik zo lang in die dwaasheid heb kunnen volharden. Als ik in detail zou moeten navertellen wat ik die drie weken psychisch heb doorgemaakt, zouden de rollen papier niet aan te slepen zijn. In de eerste plaats is het hele idee om met roken te stoppen natuurlijk al amper te begrijpen. Waarom zou je in hemelsnaam stoppen? Op die vraag weet ik zelfs nu nog geen antwoord. Maar ja, menselijk gedrag is wel vaker niet te doorgronden, soms doet een mens expres iets wat hij niet zou moeten doen, soms stelt hij zichzelf, uit verveling wellicht, voor grote uitdagingen, kwelt hij zichzelf, hongert hij zich uit, peigert hij zich af of gaat hij af en toe eens flink tegen zijn aard in, al was het maar om te bewijzen dat hij een echte man is. Buiten die reden kan ik me niet voorstellen waarom ik destijds met dat verachtelijke idee op de proppen kwam. Het lijkt een beetje op Tao Kan die elke dag met stenen heen en weer zeulde om zijn krachten op peil te houden, of op de gymnastiekoefeningen die de moderne mens tegenwoordig pleegt te doen - een geleerde heeft geen hout om te hakken, geen water om te putten en geen kar om te trekken, zijn armen hangen er voor niets bij, bewegen louter om het bewegen, hij levert geen enkele bijdrage aan de industriële productie van het land. Stoppen met roken is waarschijnlijk niet meer dan geestelijke gymnastiek voor wijze heren. Natuurlijk kreeg ik de eerste drie dagen een irritant, jeukerig gevoel in mijn keel, en zelfs boven in mijn luchtpijp. Maar daar viel gemakkelijk wat aan te doen. Ik at pepermuntjes, dronk woeloengthee, zoog op eersteklas Franse keelpastilles van Valda, en binnen drie dagen was ik van die vreemde jeuk af. Dat is de eerste fase van het stoppen met roken, een zuiver fysieke strijd, niets om over naar huis te schrijven. Iedereen die denkt dat het werk hiermee gedaan is, vergeet dat roken ook een geestelijke kant heeft; wie dat niet begrijpt, kan er maar beter zijn mond over houden. Na die drie dagen ging ik de tweede fase in, de spirituele strijd. Op dat moment realiseerde ik me voor het eerst dat er in feite twee soorten rokers | |
[pagina 47]
| |
bestaan - een openbaring. De ene soort doet eigenlijk maar alsof, dat zijn de zogenaamde sociale rokers. Zij kennen de tweede fase van het stoppen niet eens, voor hen is stoppen een fluitje van een cent. Het schijnt dat ze kunnen stoppen wanneer ze willen, ze worden nota bene geroemd om hun ‘wilskracht’, maar zijn het ooit wel echte rokers geweest? Als je een liefhebberij even makkelijk kunt opgeven als je oude kleren weggooit, dan had je om te beginnen nooit een echte liefhebber mogen heten. Voor dit soort mensen is roken een puur lichamelijke bezigheid, net zoiets als tanden poetsen of je gezicht wassen; tanden poetsen doe je niet uit innerlijke noodzaak, je kunt het ook laten; wat is de geestelijke betekenis van tanden poetsen? Waarschijnlijk hebben deze mensen behalve wassen, eten en voor de kinderen zorgen toch al weinig andere geestelijke behoeften: 's avonds lezen ze samen met hun vrouwen van de Geheelonthoudersbond uit de fabels van Aesopus en daarna slapen ze tevreden in. De poëzie van Xin Jiqi of Wang Wei, de muziek van Beethoven of Wang Shifu, het zegt hun allemaal niets. De waterval van de berg Lu? Gewoon een stroom water die naar beneden stort. Ik vraag u: Wang Wei's poëzie lezen en niet roken, is dat überhaupt mogelijk? Voor echte rokers is stoppen een probleem dat de dames en heren van de Geheelonthoudersbond zich niet eens kunnen voorstellen. Wij, rokers van de echte stempel, zien al na drie dagen de zinloosheid van deze zelfkwelling onder ogen. Onze ratio en ons gezond verstand stellen ons de vraag: waarom, om welke politieke, sociale, morele, fysiologische of psychologische reden zouden wij niet mogen roken, waarom zouden wij willens en wetens tegen onze natuur en ons geweten in moeten gaan, als we ons daarmee alleen maar van een ontspannen, zorgeloze gemoedstoestand beroven? Iedereen weet dat een schrijver moet bruisen van vitaliteit, vrij van geest moet zijn - ‘een onbevangen hart, een onbevangen stijl’ - wil er echt iets goeds uit zijn pen vloeien. En ook lezers moeten voor het echte leeswerk in een ontvankelijke toestand komen, zonder innerlijke weerstand, hun geest moet de ruimte krijgen om te kunnen dwalen. Hoe kun je zonder te roken ooit een dergelijke staat bereiken? Op momenten van grote inspiratie lijkt een sigaret opsteken ons dan ook het enige juiste om te doen; een stuk kauwgom in je mond stoppen zou in onze ogen het toppunt van vulgari- | |
[pagina 48]
| |
teit zijn. Ik heb voorbeelden te over van dat soort momenten, maar laat ik het hier bij een of twee houden. Mijn vriend B kwam van Beiping naar Shanghai, we hadden elkaar drie jaar niet gezien. In Beiping brachten we vaak hele dagen met elkaar door, en vooral 's avonds praatten we onder het genot van een sigaret over literatuur, filosofie, moderne kunst en over hoe we mens en maatschappij konden veranderen. Die keer zaten we bij de haard herinneringen op te halen. We hadden het over vrienden van vroeger en over de toestand in de wereld, wat anders? Bij elk treffend punt greep ik in gedachten naar een sigaret, maar uiterlijk stond ik alleen eventjes op of ging verzitten. Mijn vriend B pafte op zijn gemak door, zo te zien gelukkiger dan ooit. Ik had hem al verteld dat ik gestopt was en schaamde me om in zijn bijzijn te zondigen. Toch voelde ik me ergens niet lekker, een beetje bedrukt, alsof er iets miste. Ik was buitengewoon helder, alles waar B het zo bevlogen over had kon ik met een volmondig ‘ja’ beamen, maar eigenlijk barstte ik van verlangen om net zo opgewonden mijn hart uit te storten als hij. Zo ging ons eenzijdige gesprek nog een paar uur door, ik viel niet voor de verleiding, en uiteindelijk nam mijn vriend afscheid. Wat ‘wilskracht’ en ‘doorzettingsvermogen’ betreft had ik een grote zege geboekt, maar diep van binnen viel die overwinning me maar zuur. Een paar dagen later schreef mijn vriend me. Ik was de oude niet meer, zei hij, ik was niet meer zo begeesterd, zo openhartig als vroeger, en mijn conversatie was ook niet meer wat ze geweest was. Misschien lag het aan de vuile lucht in Shanghai, dacht hij. Tot op de dag van vandaag heb ik spijt dat ik die dag geen sigaret heb opgestoken. Een andere avond was ik op een wekelijkse bijeenkomst waar na het eten altijd iemand een spreekbeurt gaf, gevolgd door discussie - normaliter één groot rookfestijn. Die week was het de beurt aan C, zijn onderwerp was religie en revolutie, en algauw had hij de lachers op zijn hand. Ik weet nog dat hij vertelde dat krijgsheer Feng Yuxiang bij de noordelijke methodistenkerk was gegaan, terwijl Chiang Kai-shek voor de zuidelijke methodisten had gekozen - waarop iemand zei dat krijgsheer Wu Peifu daarom binnen de kortste keren wel een westelijke methodist zou worden. Bij dat soort opmerkingen werd de rook in de ruimte alsmaar dikker, het was zoals in die klassieke verzen: ‘vluchtige geuren’ wekten ‘ongrijpbare | |
[pagina 49]
| |
gedachten’. Dichter H zat in het midden, achterover in zijn stoel, en probeerde rookkringetjes uit te blazen. Ongetwijfeld steeg zijn inspiratie met elk kringetje dat hij de lucht in zond. Hij verkeerde in sferen waarover hij na terugkeer met niemand zou kunnen spreken. Ik was de enige die niet rookte en voelde me een verschoppeling, iemand die uit de beschaving was verbannen. Stoppen met roken kwam me op dat moment hoe langer hoe zinlozer voor, ik besefte nu pas echt hoe dwaas ik was geweest. Koortsachtig zocht ik mijn geheugen af naar de redenen voor mijn nobele voornemen van weleer, maar ik kon er geen enkele vinden. Vanaf die dag liet mijn geweten me niet meer met rust. Het ware denken bestond bij de gratie van plotselinge invallen, bedacht ik, maar hoe kon een niet-rokende geest daar ooit voor open staan? Op een middag ging ik bij een westerse vrouw op bezoek. Ze zat aan tafel, met een sigaret in de ene hand en met haar andere hand op haar knie. Ze helde iets naar voren en was een en al charme. Ik voelde dat het moment van mijn ontwaken daar was. Ze hield haar pakje sigaretten op en bood me er een aan. Langzaam maar zelfverzekerd nam ik er een uit het pakje, en ik wist dat ik met die stap weer op het rechte pad zat. Thuis liet ik de bediende meteen een pakje Capstan kopen. Rechts op mijn bureau zat een brandplek, daar legde ik mijn brandende sigaret altijd neer. Omdat ik continu rookte had ik naast die plek een inscriptie gekerfd: ‘Holte van de vliedende tijd’. Ik had ooit uitgerekend dat het me zo'n zeven, acht jaar zou kosten om helemaal door het twee duim dikke tafelblad heen te branden; toen ik zo vastberaden stopte met roken, deed het me pijn dat die ‘Holte van de vliedende tijd’ maar een halve centimeter diep zou blijven. Het was daarom met groot genoegen dat ik mijn sigaret er opnieuw neerlegde; al had ik nog een lange weg te gaan, ik kon hem nu weer onvermoeibaar voortzetten. Toen ik later verhuisde en een kleinere studeerkamer kreeg, heb ik mijn bureau helaas moeten verkopen, waardoor ik ook mijn ‘Holte van de vliedende tijd’ verloor. Misschien is dat wel het grootste verdriet van mijn leven. |
|