degelijk iets te doen.
Ze leek alleen.
‘Dag mevrouw,’ begon ik voorzichtig, maar mijn eerste woorden gingen verloren in het geloei dat het kind juist toen produceerde.
De vrouw zag me niet en hoorde me niet. Vol overgave staarde ze naar het getormenteerde kind in haar greep. Het was duidelijk te zien dat ze zielsveel van hem hield.
Ik wist haar aandacht te trekken door mijn hand voor haar gezicht heen en weer te bewegen.
Ze keek me nu aan, maar zonder me te zien.
Haar geest vertoefde in een geheel andere wereld, een aangename wereld, waar een gelukzalige vrede leek te heersen.
Het jongetje schokte en schopte.
In zijn geopende mondholte bewogen draden slijm.
‘Dat kind heeft het niet zo erg naar zijn zin, mevrouw, als u het mij vraagt.’
Een glimlach verscheen op haar gelaat.
‘Hij is een beetje moe...,’ vertrouwde ze me toe.
‘Waarom legt u hem dan niet te slapen?’
De glimlach verbreedde zich.
‘Hij vindt het fijner zo...’
Haar ogen stonden star.
Dof, is een beter woord.
Een uur later ongeveer, met mijn kinderen op weg naar de zonnebank, zag ik haar opnieuw. Ze zat nu in het warme water van een ondiep bassin. Het kind hield zij nog steeds stevig omklemd, als een prooi. Het lag met slappe armen en benen tegen haar aan, diep in slaap, met paarse wangen, de mond wijd open, volledig uitgeput. Dat liefde onoverwinnelijk is en iedere tegenstand kan breken, had zij die middag onomstotelijk bewezen.
*
In de zomer van datzelfde jaar zag ik in de jachthaven van de Watersportvereniging Hoorn twee futen, een moederfuut en een jong, grijs gestreept nog, maar bijna volwassen. Het zou ook wel een vaderfuut geweest kunnen zijn, want bij futen kan ik het ver-