De Tweede Ronde. Jaargang 27
(2006)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Een verleden dat er nu eenmaal isGa naar voetnoot*
| |
[pagina 126]
| |
schouwden mij langzamerhand ook als een zoon. Ze vonden het anders minder gewenst dat Suryadi met Indischen of Hollanders omging. ‘De blanken zijn zo ruw, ze vloeken zo gauw en houden geen rekening met onze gevoeligheden,’ zei zijn vader wel eens. Langzamerhand erkenden de leerlingen van de school dat Suryadi iemand was die ze moesten respecteren, hij straalde een vanzelfsprekende autoriteit uit die elke schimpscheut deed verstommen. Suryadi's zuster Asti zat op de hbs in de stad en alleen tijdens de vakanties was ze thuis. Dan trokken wij met z'n drieën op, Asti, Suryadi en ik. ‘Een drie-eenheid,’ zei mijn moeder.
Toen de Japanners binnenvielen, werd de lagere school opgeheven. Wij verhuisden en verloren Suryadi uit het oog. In het tumult na de Japanse capitulatie werden mijn vader en ik geïnterneerd, met het argument ons tegen de woede van de Indonesische bevolking, die de terugkeer van het Nederlandse gezag niet toejuichte, te beschermen. Mijn moeder, als Javaanse, bleef buiten schot. In de gevangenis hoorden wij verhalen die ons deden huiveren. Gezinnen werden afgeslacht, mannen gemarteld, vrouwen en kinderen verkracht. De haat tegen alles wat Nederlands was vierde hoogtij. De gevangenen, allen Indische Nederlanders, werden beschouwd als landverraders. Ze zouden de naderende Nederlandse troepen die het koloniale gezag wilden herstellen, uiteraard een handje helpen. De situatie was uiterst onoverzichtelijk en in de gevangenis konden wij de gebeurtenissen buiten de muren alleen maar vermoeden. Mijn moeder bracht ons maandelijks wat proviand. Een welkome aanvulling voor het karige rantsoen. De dagen, de maanden verstreken, het gevangenisleven begon een zekere gewenning te krijgen. Ook het voormalige straffe bewind verslapte. Verkopers mochten naar binnen. Van vijandschap was op den duur niets te bespeuren. ‘Jullie moeten nu eenmaal geïnterneerd worden,’ zei de commandant van de bewaking. ‘Wij kunnen er ook niets aan doen.’ De gevangenen doodden de tijd met schaakspelen of het tokkelen van weemoedige liedjes op de gitaar.
Op een van die lusteloze dagen kreeg ik bezoek. Suryadi - als vijf- | |
[pagina 127]
| |
tienjarige in keurig uniform - bracht vruchten mee. De volgende keer kwam Asti. Af en toe nam zij mij mee langs de wachtpost naar buiten. De man deed alsof hij niets zag. Bij Asti's moeder werd ik gastvrij onthaald. Ook regent Ardiwinata, Suryadi's vader, was blij mij te zien. Het was alsof de tijden van voor de Japanse inval weer waren teruggekeerd. In die tijd, twee jaar na de capitulatie van Japan en ook twee jaar gevangenis voor ons, was de situatie ondoorzichtig. Het Indonesische regeringsleger vocht niet uitsluitend tegen Nederlandse militairen, maar ook tegen communisten die delen van het land bezet hielden. Zachtmoedigheid was ver te zoeken. Het regeringsleger brandde dorpen die de communisten steunden tot de grond toe af, en de roden spaarden niemand die loyaal was aan het gezag. Men fluisterde zelfs dat Nederlanders en Indonesiërs samen tegen hen optrokken, maar dat werd toch weer tegengesproken. Ook lieten communisten en Nederlanders elkaar soms ongemoeid. Niemand wist er het fijne van. Op een van de wandelingen met Asti - Suryadi was aan het front - zagen wij rookwolken in de verte. ‘Dat is ons huis,’ schreeuwde Asti en holde voor me uit in de richting van de regentswoning. Het huis van de Ardiwinata's stond in brand. Het vuur had zijn vernietigend werk haast voltooid, alleen een deel van de muur aan de voorzijde van het huis stond nog overeind. Mannen in het zwart, communisten wist ik, sjouwden het bebloede lichaam van regent Ardiwinata naar de put in de voortuin. Ze slaagden erin het lichaam over de rand te duwen. Brokstukken van het neerstortende huis, geblakerde balken en zand wierpen ze in de put. De regent leefde nog, ik kon zien dat hij zich bewoog, toen hij erheen werd gesleept. Onder een boom hielden ze zich nog met Asti's zuster bezig, maar veel plezier bood het bewegingloze lichaam hen niet meer. I egen de muur, aan de voorzijde van het huis, weerkaatste een grote bloedvlek de vlammen, onder de vlek lag het lijkje van haar twee maanden oude dochtertje met uiteengespat hoofd. De hersenmassa puilde uit de versplinterde schedel. ‘Blijf hier,’ hoorde ik me schreeuwen en hield Asti stevig vast, maar ze rukte zich los en liep luid huilend, met opgeheven handen op de mannen af, die het naakte lichaam van haar moeder naar de | |
[pagina 128]
| |
put sleepten. Ze lieten hun vracht vallen, schoten op Asti af, grepen haar beet, smeten haar op het gras, rukten haar de kleren van het lijf en wierpen zich als gulzige hyena's op haar, krijsend en brullend. Asti gilde hartverscheurend. Ik waande mij in een helse droom waaruit ik nooit meer wakker zou kunnen worden. Het was alsof de wereld om me heen in stukken brak. Ik rende op het kluwen mannen rond Asti's lichaam af, probeerde een stuiptrekkende gestalte weg te trekken. Een man doemde uit het niets op, sleurde me weg, omklemde me in een ijzeren greep. Asti werd vastgehouden aan haar lange haren. Eén voor een drongen ze haar lichaam binnen. Ze spartelde en huilde. Het was of ze mijn hulp zocht. Ik wilde het hoofd afwenden, maar de man die mij beet hield, dwong mij te kijken hoe ze haar beurtelings verkrachtten. De leider van de groep kwam op de krioelende massa af, masturbeerde schaterlachend wijdbeens boven Asti. Haar ogen werden even later bedekt door een glibberige massa. Asti bewoog zich niet meer, bracht geen geluid meer voort. De man die mij vasthield, droeg mij over aan een ander, sprong op het bewegingloze meisje, scheurde met zijn nagels stukken vlees uit haar borsten, beet haar tepels met een klakkend geluid af en spuwde ze in mijn gezicht. Ik worstelde vergeefs om los te komen.
Er klonken schoten. De mannen verstijfden. Een van hen nam zijn revolver en schoot Asti een kogel door het hoofd. Ze bewoog niet en gaf geen geluid. Asti's zuster onderging hetzelfde lot. De man die mij vasthield, liet mij los. Mijn laatste uur had geslagen, dacht ik. Maar hij wierp zijn revolver weg en ging ervandoor, zoals al zijn kornuiten. Er klonken schoten. Waren het militairen, Nederlanders of Indonesiërs? Ik wankelde naar Asti toe. Ik kuste haar op haar bebloede mond, veegde het sperma van haar gezicht, bedekte haar ontblote lichaam met de flarden van haar sarong en veegde het bloed van haar vagina af. Ik wist niet hoe lang ik daar naast haar gehurkt zat, sprakeloos, machteloos, razend, dat dit gebeuren kon met Asti, de ouders, Asti's zuster, de baby, mensen die ik lief had gekregen, die mijn vrienden, mijn familie waren geworden. | |
[pagina 129]
| |
Indonesische soldaten leidden mij weg van Asti's lijk. Ze vroegen mij niets, spraken zelfs niet tegen elkaar. Ze wisten wat er was gebeurd, bedekten de lichamen van Asti, haar zuster en de baby, die ze in de armen van de moeder legden, met hun uniformen en werkten de stenen en balken uit de put om het lichaam van regent Ardiwinata te bergen. Ik werd naar de gevangenis teruggebracht.
Suryadi haalde mij af voor de begrafenis. Hij was de dans ontsprongen, hij had tijdens het bloedbad meegevochten om een aanval van Nederlandse militairen het hoofd te bieden. De familie drukte mij zwijgend de hand. Aan het graf stonden de mensen emotieloos bij de vijf graven. Het Indonesische volkslied werd gespeeld. Na de plechtigheid bracht Suryadi mij naar de gevangenis terug. Hij zei geen woord. |
|