De Tweede Ronde. Jaargang 27
(2006)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
De Breguet
| |
[pagina 83]
| |
leefde, zieke oude man, ver van de stad en van de normale mensenmaatschappij en dat er nooit meer een eind leek te komen aan het loeien van de storm, aan die langdurige verveling en de monotone beweging van het slingeruurwerk... ‘Jij zegt dat het toevalligheden zijn,’ bracht Vasili Filippovitsj plotseling te berde, terwijl hij zich log omdraaide in zijn fauteuil en met zijn hand het licht afschermde, ‘maar weet je wel dat het leven soms grappen uithaalt die geen enkele romanschrijver zou kunnen verzinnen...?’ Ik begreep eerst niet waar deze bewering op sloeg, maar herinnerde me toen dat we onder het eten gesproken hadden over de grenzenloze fantasieën die je in boeken tegenkomt, en vroeg: ‘Waarom begint u daar opeens over, oom?’ ‘Zomaar... ik zit hier maar... om ons heen is het stil... buiten is het guur... nou en dan, weet je, komen er allerlei oude geschiedenissen bij je op.’ Oom zweeg en was lang en vermoeid kreunend bezig om zijn benen in de dekens te wikkelen. Vervolgens stak hij van wal: ‘Wij waren eens bij elkaar gekomen op het landgoed van ritmeester von Aschenberg. Het was in de winter. Wij, dat wil zeggen ons huzarenregiment, waren toen net terug van de Hongaarse veldtocht, en onze superieuren hadden ons ingekwartierd in allerlei negorijen. Je verveelde je gewoon te pletter. We bezochten wel de popen in de omgeving - enfin, oordeel zelf, wat is daar voor leuks aan? Er bleef ons maar één ding over: dronken worden en kaarten, kaarten en dronken worden. Dus wij namen de regel in acht dat Wie de drank 's ochtends of 's avonds laat staan, Is tot onze spijt geen ulaan. Enfin, we waren dus bij elkaar. Op de eerste plaats ritmeester Ivanov I... Tegenwoordig klagen de ouderen van een regiment dat de mannen gedegenereerd zijn en dat de jeugd nergens meer voor deugt. Zo beklaagde ook stafritmeester Ivanov I. zich over ons. Gezegd moet worden dat hij in jaren de oudste officier van het regiment was en dat iedereen wist (het hele regiment was er trots op) dat hij in zijn tijd DenisGa naar voetnoot1 zelf tutoyeerde en dat hij zes maanden | |
[pagina 84]
| |
aan een stuk met Boertsov had gedronken en de beest uitgehangen. Dan was er majoor Kozjin, die bij heel de lichte cavalerie bekend was om zijn verbazingwekkende stem. God mag weten wat dat voor een stem was. Soms pakte hij tijdens een zuippartij een glas, stopte het in zijn mond en zette een keel op. Ja, jij lacht erom, maar bij hem bleven, eerlijk waar, alleen scherven in zijn handen achter. We hadden twee luitenants, Reznikov en Berlago, wij noemden ze les inséparables, oftewel man en vrouw, omdat ze nooit uit elkaar gingen en altijd in hetzelfde huis woonden. Ook was er de kozakkenritmeester Sirotko, oftewel ‘egelkop’, omdat dat woord hem in de mond bestorven lag. Vervolgens was er de kornet, graaf Olchovski, een goede kerel, ook al was hij naïef en onnozel; ze hadden hem pas kort geleden vanuit de jonkers gepromoveerd... Eveneens lid van ons gezelschap was luitenant Tsjekmarev, ons aller troetelkind en oogappel. Over hem zei zelfs stafritmeester Ivanov I. soms op een goed moment: ‘Dat is een kerel waar je wat aan hebt, die heeft een stel hersens in zijn hoofd, die zal je niet teleurstellen.’ Hij was vrolijk, gul, handig, knap, een groot danser en ruiter, kortom een geweldige kerel. En wat onze primitieve harten in het bijzonder in hem aantrok, dat was een verbazingwekkende tederheid, bijna vrouwelijk, in zijn glimlach en zijn omgang met ons. Bovendien, dat moet ik je nog zeggen, was hij erg rijk en stond zijn beurs altijd tot ieders beschikking. Wij vrijgezellen (er waren maar twee getrouwde mannen in het regiment) zochten elkaar op en dronken verschrikkelijk veel. We dronken op de gezondheid van de gastheer, lieten de fles van hand tot hand gaan, dronken broederschap, stelden glazen op in een rij met een lengte van een el en dronken, riepen er zangers bij en dronken met de zangers, nodigden het regimentsorkest erbij en dronken onder het spelen van het orkest... Ritmeester Sirotko - egelkop - vermeldde bij ieder glas een passend gezegde: ‘Twee laarzen is een paar, alle goede dingen komen in drieën, zonder vier hoeken blijft een huis niet staan,’ enzovoorts, bijna tot vijftig, en het merendeel hiervan was uiterst onwelvoegelijk. Op dat moment herinnerde iemand eraan, ik denk een van de inséparables, dat graaf Olchovski gisteren naar een landheer was geweest om ‘duveltje’, anders gezegd ‘landsknecht’, te spelen. Hij bleek 15.000 roebel gewonnen te hebben, plus een Karakovy- | |
[pagina 85]
| |
hengstGa naar voetnoot2 en een gouden Breguethorloge. Olchovski liet ons dat horloge onmiddellijk zien. Het was inderdaad een mooi horloge, met snijwerk, met verfraaiingen, en als je op een knopje drukte, dan liet het heel melodieus weten welk uur het was en welk kwartier. Een antiek horloge. Olchovski deed heel gewichtig. ‘Dit,’ zei hij, ‘is een grote zeldzaamheid. Ik geef hem voor geen goud uit handen. Het is heel waarschijnlijk dat er in de hele wereld niet meer dan twee of drie exemplaren van bestaan. Tsjekmarov moest daar om lachen. ‘U geeft ten onrechte zo hoog op van uw horloge. Ik kan u er een tonen dat precies eender is. Het is helemaal niet zo'n zeldzaamheid als u denkt.’ Olchovskij schudde argwanend het hoofd. ‘Waar haalt u dat dan vandaan? Neem me niet kwalijk, maar ik betwijfel...’ ‘Zoals u wilt. Wilt u wedden?’ ‘Met genoegen... Wanneer kunt u het me laten zien?’ Maar het gezelschap had geen enkele interesse in die weddenschap. Ritmeester Sirotko pakte Olchovski bij zijn kraag en trok hem opzij met de woorden: ‘Wat voor flauwekul hebben jullie nu weer bedacht, egelkoppen. Als we drinken, dan drinken we, en als we niet drinken, dan kunnen we beter kaarten.’ Het drinkgelag duurde voort. Plotseling commandeerde Kozjin met zijn angstaanjagende bas: ‘Drabanten - maak dat je weg komt! (drabanten, zo werden bij ons de ordonnansen genoemd). Deuren op slot! Rijbroeken uit! Er wordt hete punch gemaakt!’ Het personeel werd onmiddellijk weggestuurd, de deuren gingen op slot, en het licht werd gedoofd. Een suikerbrood werd op drie gekruiste zwaarden gelegd, waaronder een grote ketel geplaatst werd. De rum laaide op met een blauwe vlam en stafritmeester Ivanov I. begon met een valse bariton te zingen: Waar zijn de huzaren van vroeger? Waar zijn de dappere huzaren? Wij vielen in met een rommelig koor. Toen hij echter kwam bij | |
[pagina 86]
| |
de woorden: Ook ik herinner me jullie, ouwe stompen, Hoe jullie met scheplepels dronken En rond het vuur zaten Met roodpaarse neu-euzen... Zijn stem trilde en hij zong nog valser dan anders. Nog voordat de punch klaar was, sloeg ritmeester Sirotko zich voor zijn kop en riep uit: ‘Vrienden! Egelkoppen! Ik ben helemaal vergeten dat ik vandaag een konvooi moet ontvangen. Ik moet meteen weg, jongens.’ ‘Blijf rustig zitten, geen gezeur,’ zei stafritmeester Ivanov I. ‘Bij God, beste kerel, ik moet... Laat me gaan, egelkoppen. Tegen acht uur moet ik er beslist zijn, ik ben trouwens zo weer terug. Olchovski, hoe laat is het nu? Laat hem eens zingen.’ We hoorden hoe Olchovski in zijn zakken zocht. Plotseling sprak hij op bezorgde toon: ‘Hoe bestaat het?!’ ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg von Aschenberg. ‘Ik kan het horloge absoluut niet vinden.’ ‘Ik heb het zonet naast me neergelegd toen ik mijn jasje uitdeed.’ ‘Vooruit, doe het licht aan, heren.’ Het licht ging aan en men begon het horloge te zoeken, maar het werd niet gevonden. Geen van ons voelde zich nog op zijn gemak en we vermeden het elkaar aan te kijken. ‘Wanneer heeft u het voor het laatst gezien?’ vroeg von Aschenberg. ‘Toen de deur op slot ging... zonet. Toen ik mijn uniformjas uitdeed, dacht ik nog: ik leg het naast me neer, dan weten we in het donker in ieder geval hoe laat het is...’ Iedereen zweeg en sloeg zijn ogen neer. Ivanov I. sloeg plotseling met zijn vuist op tafel met zo'n kracht dat de achter hem staande glazen begonnen te rinkelen en omvielen. ‘Godverdomme!’ riep hij hees. ‘Laten we dat verdomde horloge gaan zoeken. Vooruit, jongens, kruip onder de tafel, onder de banken. We moeten het vinden!’ We zochten ongeveer een kwartier en volkomen vruchteloos. Olchovski, herhaalde ieder moment bedremmeld en confuus: ‘Ach, heren, laat toch zitten... wat kan mij dat horloge schelen, heren...’ | |
[pagina 87]
| |
Maar Ivanov I. schreeuwde tegen hem met uitpuilende ogen: ‘Idioot! Jouw horloge interesseert me niet! Maar ben je vergeten dat er geen per-so-neel was?’ Tenslotte waren we het zoeken naar dat vervloekte horloge beu en gingen in een gespannen stilzwijgen rond de tafel zitten. Kozjin liet zijn blik mistroostig over ons heen gaan en vroeg nauwelijks hoorbaar: ‘Wat doen we nu, heren?’ ‘Dat is uw zaak, majoor, wat we moeten doen,’ wierp Ivanov I. streng tegen. ‘U bent onder ons de hoogste in rang... Maar dat horloge moet absoluut gevonden worden.’ Er werd besloten dat ieder van ons zich zou laten fouilleren. Ritmeester Sirotko was het eerst aan de beurt en na hem stafritmeester Ivanov I. Het gezicht van de oude huzaar was rood aangelopen en het litteken van een sabelhouw, dat over zijn hele grijze hoofd en via zijn voorhoofd tot aan zijn neuswortel liep, leek een brede witte streep. Met bevende handen keerde hij zijn zakken binnenstebuiten, met een kracht alsof hij ze uit zijn rijbroek wilde scheuren en mompelde, op zijn snor bijtend: ‘Schande! Wat een ellende! Voor de eerste keer fouilleren de ulanen van N. elkaar. Een blamage! Mijn grijze haren schamen zich...’ Op die manier werden we allemaal gefouilleerd. Alleen Tsjekmarev bleef over. ‘Nou, Fedjoesjka, kom... wat heb je?’ moedigde Ivanov I. hem op een liefdevolle, maar tegelijk strenge en verdrietige toon aan. Maar hij bleef staan, dicht tegen de muur gedrukt, bleek en met trillende lippen, en hij verroerde zich niet. ‘Nou kom, Tsjekmarev,’ sprak majoor Kozjin hem moed in. ‘Je ziet toch dat we allemaal aan de beurt zijn geweest...’ Tsjekmarev schudde langzaam het hoofd. Ik zal nooit de scheve, angstwekkende grijns vergeten die zijn lippen vervormde toen hij er met moeite uitbracht: ‘Ik... laat... me... niet... fouilleren...’ ‘Wat krijgen nou? Vijf oude officieren hebben zich laten fouilleren, maar jij weigert? Ik heb een litteken over mijn hele gezicht en mijn tanden zijn er met een geweerkolf uitgeslagen, en toch hebben ze mij gefouilleerd... Wil je soms beweren dat jij hoger staat dan wij? Of is je eergevoel kieskeuriger dan dat van ons? Kom onmiddellijk hier, Fedka, hoor je me?’ | |
[pagina 88]
| |
Maar Tsjekmarev schudde opnieuw afwijzend het hoofd. ‘Ik doe het niet,’ fluisterde hij. Er school iets angstaanjagends in zijn onbeweeglijke houding, in de dode blik van zijn ogen en in zijn geforceerde glimlach. Ivanov I. sloeg plotseling een andere toon aan en begon te spreken op zó vriendelijke toon als niemand had kunnen verwachten van die oude zuiplap en ruwe militair: ‘Fedjoesja, beste jongen, wordt nu eens verstandig... Je weet dat ik van je houd als van een zoon... Hou nu op, beste kerel, ik vraag het je... Misschien ben je op een of andere wijze... nou, je weet wel... vanwege die stomme weddenschap... begrijp je, je bedoelde het als een grapje... nietwaar? Goed, Fedjoesja, je bedoelde het als een grapje, dat is alles, vooruit, ik vraag het je...’ Het bloed stroomde Tsjekmarev naar het hoofd en vloeide onmiddellijk weer terug. Zijn lippen vertrokken. Hij schudde zwijgend het hoofd, nog steeds met dezelfde lijdzame glimlach... Het werd ontzettend stil en alleen het boze gesnuif van majoor Kozjin verbrak de stilte. ‘In dat geval is het zo, luitenant... dat, hoewel wij niet twijfelen aan uw eerlijkheid... is het zo,’ (hij wierp een snelle blik op Tsjekmarev en wendde zich onmiddellijk weer af) ‘dat u niet meer op uw plaats bent in ons gezelschap...’ Tsjekmarev wankelde. Het leek of hij subiet ter aarde zou storten. Maar hij vermande zich en met zijn linkerhand zijn sabel ondersteunend, met starre ogen voor zich uitkijkend als een slaapwandelaar, liep hij langzaam naar de deur. Wij weken zwijgend uiteen om hem door te laten. Er kon geen sprake van zijn het drinkgelag voort te zetten, en von Aschenberg probeerde niet eens ons te overreden. Hij riep de ordonnansen en gaf hun bevel de tafel af te ruimen. Wij zaten er allen ontnuchterd en somber bij, en zwegen alsof we nog op iets wachtten. Plotseling riep Bajdenko, de ordonnans van de gastheer, uit: ‘Uwe Doorluchtigheid! Hier ligt een horloge!’ Wij stortten ons op hem. En inderdaad lag op de grond onder de ketel die bestemd was voor de rum, de Breguet van Olchovski. ‘Hoe kan dat nou?’ mompelde de in verlegenheid gebrachte graaf, ‘waarschijnlijk heb ik het zonder iets te merken met mijn | |
[pagina 89]
| |
voet daarheen geschoven.’ Het personeel werd voor de tweede keer verwijderd, opdat we de situatie in alle rust konden bespreken. De jeugd gaf blijk van medeleven met Tsjekmarev, maar de ouderen hadden een andere kijk op de zaak. ‘Nee, heren, hij heeft ons allemaal beledigd en samen met óns ons hele regiment,’ zei majoor Kozjin met zijn diepe, gedecideerde basstem. Waarom hebben wij ons laten fouilleren, en heeft hij dat niet gedaan? Als hij een officier beledigd had, zou het heel simpel te regelen zijn: vijftien passen, pistolen, en afgelopen uit. Maar dit is iets heel anders. Nee, heren, hij moet het N-se regiment verlaten en hij zal het verlaten. Von Aschenberg, Ivanov I en Sirotko beaamden dit, hoewel ze duidelijk te doen hadden met Tsjekmarov. Wij gingen uiteen. Langzaam, zwijgend, alsof we terugkeerden van een begrafenis, liepen we het bordes op en bleven staan om afscheid van elkaar te nemen. Iemand rende over de weg in de richting van het huis van von Aschenberg. Ivanov I. herkende hem het eerst als de ordonnans van luitenant Tsjekmarev. De soldaat had geen pet op en leek ontzettend geschrokken. Nog onder het lopen riep hij hijgend: ‘Uwe Doorlucht... heid... een ongeluk! Luitenant Tsjekmarev heeft zich door het hoofd geschoten!’ Wij renden naar het huis van Tsjekmarev. De deur stond open. Tsjekmarov lag op zijn zij op de grond. Het bloed stroomde over de hele vloer, een groot duelpistool lag op twee pas afstand op de grond. Ik wierp een blik op het mooie gezicht van de zelfmoordenaar, waarop de rigor mortis zich al begon af te tekenen en het scheen me toe dat ik op zijn lippen nog steeds datzelfde gekwelde, scheve glimlachje zag. ‘Kijk goed of hij geen briefje heeft achtergelaten,’ zei iemand. Inderdaad werd er een briefje gevonden. Het lag op zijn schrijftafel, met als presse-papier wat denkt u?... een gouden Breguet, en wat het ergste van alles was: het horloge leek als twee druppels water op dat van graaf Olchovski. Ik ken dat briefje van buiten. Hier volgt de inhoud: ‘Vaarwel, dierbare kameraden. Ik zweer bij God, bij het lijden van onze heer | |
[pagina 90]
| |
Jezus Christus, dat ik niet schuldig ben aan diefstal. Ik heb me alleen niet laten fouilleren, omdat op dat moment zich in mijn zak eenzelfde Breguethorloge bevond als bij de kornet graaf Olchovski. Ik heb het geërfd van mijn overleden grootvader. Helaas is er niemand meer in leven die dat zou kunnen bevestigen en daarom is het enige wat mij overblijft te kiezen tussen schande en de dood. Voor het geval dat het horloge van Olchovski gevonden wordt en mijn onschuld op die manier aangetoond zal worden, verzoek ik stafritmeester Ivanov I. om al mijn spullen, mijn wapens en mijn paarden ter herinnering aan mij te verdelen onder mijn dierbare kameraden, en zichzelf mijn Breguet toe te wijzen.’ En daaronder zijn handtekening.
Oom Vasili Filippovitsj was helemaal verdwenen in de schaduw van de lamp. Hij snoof en hoestte erg lang in de luwte daarvan en zei tenslotte: ‘Zo zie je maar, mijn beste, wat voor toevalligheden het leven in petto heeft.’ |
|