De Tweede Ronde. Jaargang 27
(2006)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
De killers
| |
[pagina 56]
| |
‘Ach, laat die klok toch,’ zei de eerste man. ‘Wat heb je dan wel te eten?’ ‘Ik heb allerlei sandwiches,’ zei George. ‘Met ham en eieren, met bacon en eieren, met lever en bacon of met biefstuk.’ ‘Geef mij maar kipkroketten met erwtjes in roomsaus en aardappelpuree.’ ‘Dat is het avondeten.’ ‘Alles wat wij willen is het avondeten, hè? Zo werkt dat hier.’ ‘U kunt een sandwich krijgen met ham en eieren, met bacon en eieren, met lever -’ ‘Voor mij ham en eieren,’ zei de man die Al heette. Hij droeg een garibaldihoed en een dichtgeknoopte zwarte overjas. Hij had een klein, wit gezicht en stijf opeengeklemde lippen. Hij droeg een zijden sjaal en handschoenen. ‘Doe mij maar bacon en eieren,’ zei de andere man. Hij was ongeveer even groot als Al. Hun gezichten leken niet op elkaar, maar ze waren gekleed als een tweeling. Allebei droegen ze een overjas die te strak zat. Ze leunden naar voren, met hun ellebogen op de bar. ‘Heb je ook wat te drinken?’ vroeg Al. ‘Maltbier, tonic, ginger-ale,’ zei George. ‘Ik vroeg of je wat te drinken had.’ ‘Alleen dat.’ ‘Dit is echt een wilde stad,’ zei de ander. ‘Hoe heet het hier?’ ‘Summit.’ ‘Ooit van gehoord?’ vroeg Al aan zijn vriend. ‘Nee,’ zei de vriend. ‘Wat doen jullie hier 's avonds?’ vroeg Al. ‘Dan gaan ze eten,’ zei zijn vriend. ‘Dan komen ze allemaal hier naartoe voor dat geweldige avondeten.’ ‘Zo is dat,’ zei George. ‘O, dus volgens jou is dat zo?’ vroeg Al aan George. ‘Ja.’ ‘Jij bent een beetje een wijsneus, hè?’ ‘Nou ja,’ zei George. ‘Nou ja? Nou nee,’ zei de andere kleine man. ‘Wat jij, Al?’ ‘Het is een domoor,’ zei Al. Hij wendde zich tot Nick. ‘En hoe heet jij?’ | |
[pagina 57]
| |
‘Adams.’ ‘Nog zo'n wijsneus,’ zei Al. ‘Is het geen wijsneus, Max?’ ‘Dit is een stad van wijsneuzen,’ zei Max. George zette de twee borden, het een met ham en eieren, het ander met bacon en eieren, op de bar. Hij zette er twee porties gebakken aardappelen naast en deed het luik naar de keuken dicht. ‘Wat was voor u?’ vroeg hij Al. ‘Weet je dat niet meer?’ ‘Ham met eieren.’ ‘Bravo, wijsneus,’ zei Max. Hij boog zich naar voren en pakte het bord met ham en eieren. Beide mannen aten met hun handschoenen aan. George keek hoe ze aten. ‘Waar sta jij nou naar te kijken?’ Max keek George aan. ‘Nergens naar.’ ‘Vertel mij wat. Je stond naar mij te kijken.’ ‘Misschien deed die jongen het maar voor de grap, Max,’ zei Al. George lachte. ‘Jij hebt niks te lachen,’ zei Max tegen hem. ‘Jij hebt helemaal niks te lachen, begrepen?’ ‘Oké,’ zei George. ‘Hij denkt dat het allemaal oké is,’ wendde Max zich tot Al. ‘Hij denkt dat het allemaal oké is. Die is goed.’ ‘Het is een echte denker,’ zei Al. Ze gingen door met eten. ‘Hoe heet die wijsneus daar aan de bar?’ vroeg Al aan Max. ‘Hé, wijsneus,’ zei Max tegen Nick. ‘Kom aan de andere kant van de bar bij je vriendje staan.’ ‘Waarvoor?’ vroeg Nick. ‘Daarvoor.’ ‘Doe het nou maar, wijsneus,’ zei Al. Nick kwam achter de bar staan. ‘Waarvoor is dat?’ vroeg George. ‘Gaat je geen moer aan,’ zei Al. ‘Wie is er in de keuken?’ ‘De nikker.’ ‘Hoezo, de nikker?’ ‘De nikker die kookt.’ ‘Laat hem hier komen.’ ‘Waarvoor?’ ‘Laat hem hier komen.’ | |
[pagina 58]
| |
‘Wat denken jullie wel?’ ‘Wij weten heel goed wat wij denken,’ zei de man die Max heette. ‘Zien we er stom uit of zo?’ ‘Je zit wel stom te kletsen,’ zei Al tegen hem. ‘Waarvoor ga je met dat joch in discussie? Luister,’ zei hij tegen George. ‘Zeg tegen de nikker dat hij hier komt.’ ‘Wat gaan jullie met hem doen?’ ‘Niks. Gebruik je hersens, wijsneus. Wat moeten wij nou met een nikker?’ George opende het doorgeefluik naar de keuken. ‘Sam,’ riep hij. ‘Kom even hier.’ De keukendeur ging open en de nikker kwam binnen. ‘Wat is er?’ vroeg hij. De twee mannen aan de bar bekeken hem. ‘Oké, nikker. Blijf daar staan,’ zei Al. Sam, de nikker, stond er in zijn schort en keek naar de twee mannen aan de bar. ‘Ja, meneer,’ zei hij. Al kwam van zijn kruk. ‘Ik ga met de nikker en deze wijsneus hier naar de keuken,’ zei hij. ‘Ga terug naar de keuken, nikker. Jij gaat met hem mee, wijsneus.’ De kleine man liep achter Nick en Sam, de kok, aan de keuken in. De deur ging achter hen dicht. De man die Max heette, zat tegenover George aan de bar. Hij keek niet naar George maar in de spiegel achter de bar. Henry's was van een café verbouwd tot een lunchroom. ‘Nou, wijsneus,’ zei Max, in de spiegel kijkend, ‘waarom zeg je niks?’ ‘Wat heeft dit allemaal te betekenen?’ ‘Hé, Al,’ riep Max, ‘onze wijsneus wil weten wat dit allemaal te betekenen heeft.’ ‘Vertel het hem dan maar,’ klonk Al's stem vanuit de keuken. ‘Wat denk je dat dit te betekenen heeft?’ ‘Weet ik niet.’ ‘Wat denk je?’ Max bleef in de spiegel kijken terwijl hij praatte. ‘Ik zou het niet weten.’ ‘Hé, Al, onze wijsneus zegt dat hij niet zou weten wat dit allemaal te betekenen heeft.’ ‘Ik hoor jullie wel,’ zei Al vanuit de keuken. Hij had het luik waar de borden doorheen gingen gestut met een fles ketchup. ‘Hé, | |
[pagina 59]
| |
wijsneus,’ zei hij vanuit de keuken tegen George. ‘Ga wat verder opzij staan. En jij een beetje naar links, Max.’ Hij klonk als een fotograaf die aanwijzingen geeft voor een groepsportret. ‘Zeg eens wat, wijsneus,’ zei Max. ‘Wat denk je dat er gaat gebeuren?’ George zei niets. ‘Ik zal het je vertellen,’ zei Max. ‘Wij gaan een Zweed vermoorden. Ken je een grote Zweed die Ole Andreson heet?’ ‘Ja.’ ‘Hij komt hier elke avond eten, hè?’ ‘Hij komt af en toe.’ ‘Hij komt om zes uur, hè?’ ‘Als hij komt.’ ‘Dat weten we wel, wijsneus,’ zei Max. ‘Wat anders. Ga je wel eens naar de film?’ ‘Zo nu en dan.’ ‘Je zou vaker naar de film moeten gaan. Dat is echt iets voor een wijsneus als jij.’ ‘Waarom gaan jullie Ole Andreson vermoorden? Wat heeft hij jullie gedaan?’ ‘Hij heeft nooit de kans gehad om ons iets te doen. Hij heeft ons zelfs nooit gezien.’ ‘En hij krijgt ons ook maar één keer te zien,’ zei Al vanuit de keuken. ‘Waarom gaan jullie hem dan vermoorden?’ vroeg George. ‘We vermoorden hem voor een vriend. Om een vriend een dienst te bewijzen, wijsneus.’ ‘Kop dicht,’ zei Al vanuit de keuken. ‘Je praat godverdomme te veel.’ ‘Tja, ik moet onze wijsneus een beetje vermaken. Ja toch, wijsneus?’ ‘Je praat godverdomme te veel,’ zei Al. ‘De nikker en mijn wijsneus hier vermaken zichzelf wel. Ik heb ze vastgebonden als twee vriendinnetjes in het klooster.’ ‘Alsof jij in een klooster hebt gezeten.’ ‘Je weet het maar nooit.’ ‘Jij hebt in een kosjer klooster gezeten. Dat zal het zijn.’ George keek omhoog naar de klok. | |
[pagina 60]
| |
‘Als er iemand binnenkomt, zeg je dat de kok er niet is, en als hij blijft aandringen, zegje dat je het zelf gaat klaarmaken. Heb je dat, wijsneus?’ ‘Goed,’ zei George. ‘Wat gaan jullie erna met ons doen?’ ‘Dat hangt ervan af,’ zei Max. ‘Dat is een van die dingen die je op zo'n moment niet weet.’ George keek omhoog naar de klok. Het was kwart over zes. De deur naar de straat ging open. Er kwam een trambestuurder binnen. ‘Hallo, George,’ zei hij. ‘Heb je wat te eten voor me?’ ‘Sam is even weg,’ zei George. ‘Hij is over een halfuurtje terug.’ ‘Dan moet ik verderop gaan eten,’ zei de trambestuurder. George keek naar de klok. Het was twintig minuten over zes. ‘Mooi zo, wijsneus,’ zei Max. ‘Dat heb je echt keurig gedaan.’ ‘Hij wist dat ik zijn kop eraf zou knallen,’ zei Al vanuit de keuken. ‘Nee,’ zei Max. ‘Daarom deed hij het niet. Het is een aardige jongen. Het is gewoon een aardige jongen. Ik mag hem wel.’ Om vijf voor zeven zei George: ‘Hij komt niet.’ Er waren nog twee mensen binnengekomen. Eén keer was George naar de keuken gegaan en had hij een sandwich met ham en eieren voor iemand klaargemaakt om mee te nemen. In de keuken zag hij Al, met zijn bolhoed achterover, op een kruk bij het luik zitten met de lopen van een afgezaagd jachtgeweer op de rand. Nick en de kok zaten rug aan rug in de hoek, allebei met een handdoek strak over hun mond. George had de sandwich klaargemaakt, in vetvrij papier verpakt, in een zak gedaan en binnengebracht, en de man had ervoor betaald en was vertrokken. ‘Die wijsneus kan alles,’ zei Max. ‘Hij kan ook al koken. Zo'n vrouwtje zouden de meisjes wel willen, wijsneus.’ ‘Ja?’ zei George. ‘Jullie vriend, Ole Andreson, komt niet meer.’ ‘We geven hem nog tien minuten, zei Max. Max keek in de spiegel en hield de klok in de gaten. De wijzers van de klok wezen zeven uur, dan vijf minuten over zeven. ‘Kom op, Al,’ zei Max. ‘Laten we maar gaan. Hij komt niet.’ ‘We geven hem nog vijf minuten,’ zei Al vanuit de keuken. In die vijf minuten kwam er een man binnen, en George legde uit dat de kok ziek was. ‘Waarvoor neem je goddomme geen andere kok?’ vroeg de man. ‘Dit is toch een eethuis?’ Hij ging weg. | |
[pagina 61]
| |
‘Kom op, Al,’ zei Max. ‘Wat doen we met die twee wijsneuzen en de nikker?’ ‘Laat ze maar.’ ‘Weet je het zeker?’ ‘Ja. We zijn hier klaar.’ ‘Dit bevalt me niks,’ zei Al. ‘Dit is knoeiwerk. Jij praat te veel.’ ‘Ach, wat zou dat,’ zei Max. ‘We moeten ons toch ook een beetje vermaken?’ ‘Evengoed praat je te veel,’ zei Al. Hij kwam de keuken uit. De afgezaagde lopen van het jachtgeweer vormden een lichte bobbel onder het middel van zijn te krappe overjas. Hij trok de jas recht met zijn gehandschoende handen. ‘Tot kijk, wijsneus,’ zei hij tegen George. ‘Heb jij even geluk gehad.’ ‘Zeg dat wel,’ zei Max. ‘Je zou moeten gaan gokken, met dat geluk van jou.’ De twee stapten door de deur naar buiten. Door het raam zag George hen onder de booglamp weglopen en de straat oversteken. Met hun krappe overjassen en bolhoeden zagen ze eruit als een paar varieté-artiesten. George liep door de klapdeur de keuken in en maakte Nick en de kok los. ‘Dat wil ik nooit meer meemaken,’ zei Sam, de kok. ‘Dat wil ik nooit meer meemaken.’ Nick stond op. Hij had nog nooit een handdoek in zijn mond gehad. ‘Nou ja,’ zei hij. ‘Wat kan het ook schelen?’ Hij probeerde zich stoer te houden. ‘Ze gingen Ole Andreson vermoorden,’ zei George. ‘Ze gingen hem doodschieten als hij kwam eten.’ ‘Ole Andreson?’ ‘Ja.’ De kok voelde met zijn duimen aan zijn mondhoeken. ‘Zijn ze echt weg?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei George. ‘Ze zijn weg.’ ‘Ik moet hier niks van hebben,’ zei de kok. ‘Ik moet hier helemaal niks van hebben.’ ‘Luister,’ zei George tegen Nick. ‘Je kunt beter even even naar Ole Andreson toe gaan.’ | |
[pagina 62]
| |
‘Goed.’ ‘Je kunt er maar beter niks mee te maken hebben,’ zei Sam, de kok. Je kunt je er maar beter helemaal buiten houden.’ ‘Als je het niet wilt moet je het niet doen,’ zei George. ‘Je schiet er niks mee op om je daarmee te bemoeien,’ zei de kok. ‘Hou je er maar buiten.’ ‘Ik ga wel naar hem toe,’ zei Nick tegen George. ‘Waar woont hij?’ De kok wendde zich af. ‘Die jonkies weten het altijd zo goed,’ zei hij. ‘Hij woont in dat pension van Hirsch,’ zei George tegen Nick. ‘Ik ga er wel heen.’ Buiten scheen het booglicht door de kale takken van een boom. Nick liep langs de tramrails door de straat en sloeg bij de volgende booglamp een zijstraat in. Drie huizen van de hoek was het pension van Hirsch. Nick liep de twee treden op en drukte op de bel. Een vrouw deed open. ‘Woont Ole Andreson hier?’ ‘Wilt u hem spreken?’ ‘Ja, als hij thuis is.’ Nick liep achter de vrouw aan een trap op en dan naar het einde van de gang. Ze klopte op de deur. ‘Wie is daar?’ ‘Iemand die u wil spreken, meneer Andreson,’ zei de vrouw. ‘Nick Adams is de naam.’ ‘Kom binnen.’ Nick deed de deur open en ging de kamer binnen. Ole Andreson lag op het bed met al zijn kleren aan. Hij was zwaargewicht bokser geweest en hij was te lang voor het bed. Hij lag met zijn hoofd op twee kussens. Hij keek Nick niet aan. ‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Ik zat in Henry's,’ zei Nick, ‘en toen kwamen er twee gasten binnen en hebben ze mij en de kok vastgebonden. Ze zeiden dat ze jou gingen vermoorden.’ Het klonk stom toen hij het zei. Ole Andreson zei niets. ‘We moesten in de keuken blijven zitten,’ vervolgde Nick. ‘Ze gingen jou doodschieten als je binnenkwam om te eten.’ Ole Andreson keek naar de muur en zei niets. | |
[pagina 63]
| |
‘George vond dat ik naar je toe moest gaan om het je te vertellen.’ ‘Ik kan er niks tegen doen,’ zei Ole Andreson. ‘Ik wil je wel vertellen hoe ze eruitzagen.’ ‘Ik wil niet weten hoe ze eruitzagen,’ zei Ole Andreson. Hij keek naar de muur. ‘Bedankt dat je het bent komen vertellen.’ ‘Dat zit wel goed.’ Nick keek naar de grote man op het bed. ‘Wil je niet dat ik naar de politie ga?’ ‘Nee,’ zei Ole Andreson. ‘Dat helpt toch niks.’ ‘Kan ik helemaal niks doen?’ ‘Nee. Er is niks aan te doen.’ ‘Misschien was het maar bluf.’ ‘Nee. Het is geen bluf.’ Ole Andreson draaide zich naar de muur. ‘Het enige is,’ zei hij, tegen de muur pratend, ‘dat ik er maar niet toe kan komen om naar buiten te gaan. Ik lig hier al de hele dag.’ ‘Kun je niet de stad uit gaan?’ ‘Nee,’ zei Ole Andreson. ‘Ik heb het helemaal gehad met dat gezwerf.’ Hij keek naar de muur. ‘Ik kan nu niks meer doen.’ ‘Kun je het niet op de een of andere manier oplossen?’ ‘Nee. Ik heb een fout gemaakt.’ Hij praatte op dezelfde vlakke toon. ‘Er is niks aan te doen. Over een poosje ben ik wel klaar om naar buiten te gaan.’ ‘Ik moet maar weer terug naar George,’ zei Nick. ‘Tot kijk,’ zei Ole Andreson. Hij keek niet naar Nick. ‘Bedankt dat je bent gekomen.’ Nick ging de kamer uit. Toen hij de deur dichtdeed zag hij Ole Andreson met al zijn kleren aan op het bed liggen, met zijn gezicht naar de muur. ‘Hij is de hele dag al op zijn kamer,’ zei de hospita beneden. ‘Hij voelt zich zeker niet goed. Ik zei tegen hem: “U zou naar buiten moeten gaan om een eindje te wandelen, meneer Andreson, op zo'n mooie herfstdag,” maar hij had er geen zin in.’ ‘Hij wil niet naar buiten.’ ‘Ik vind het naar voor hem dat hij zich niet goed voelt,’ zei de vrouw. ‘Het is een ontzettend aardige man. Hij heeft in de ring ge- | |
[pagina 64]
| |
staan, weet u.’ ‘Ja, dat weet ik.’ ‘Je zou het niet zeggen behalve aan zijn gezicht,’ zei de vrouw. Ze stonden net binnen de voordeur te praten. ‘Het is zo'n lieve man.’ ‘Nou, goedenavond, mevrouw Hirsch,’ zei Nick. ‘Ik ben mevrouw Hirsch niet,’ zei de vrouw. ‘Dat is de eigenares. Ik zorg alleen maar voor haar pension. Ik ben mevrouw Bell.’ ‘Nou, goedenavond, mevrouw Bell,’ zei Nick. ‘Goedenavond,’ zei de vrouw. Nick liep door de donkere straat naar de hoek onder de booglamp, dan langs de tramrails naar Henry's eethuis. George was binnen, hij stond achter de bar. ‘Heb je Ole gesproken?’ ‘Ja,’ zei Nick. ‘Hij zit in zijn kamer en komt er niet uit.’ De kok deed de keukendeur open toen hij Nicks stem hoorde. ‘Ik wil het niet eens horen,’ zei hij en deed de deur dicht. ‘Heb je het hem verteld?’ vroeg George. ‘Jazeker. Ik heb het hem verteld, maar hij weet er alles van.’ ‘Wat gaat hij doen?’ ‘Niks.’ ‘Ze gaan hem vermoorden.’ ‘Ik denk het ook.’ ‘Hij moet ergens bij betrokken zijn geraakt in Chicago.’ ‘Dat denk ik ook,’ zei Nick. ‘Het is me wat.’ ‘Het is vreselijk,’ zei Nick. Ze zeiden niets. George reikte omlaag naar een theedoek en veegde de bar schoon. ‘Wat zou hij gedaan hebben?’ zei Nick. ‘Iemand belazerd. Dan word je vermoord.’ ‘Ik ga weg uit deze stad,’ zei Nick. ‘Ja,’ zei George. ‘Goed idee.’ ‘Ik kan er niet aan denken dat hij maar in die kamer ligt te wachten en weet dat hij eraan gaat. Dat is godverdomme zo verschrikkelijk.’ ‘Nou,’ zei George, ‘denk er dan maar niet aan.’ |
|