| |
| |
| |
Smetana in Göteborg
Maarten 't Hart
Voor Anna Enquist
Met echte schrijvers op stap, wie zou dat niet willen? Mij viel die eer te beurt in het najaar van 1997. In de laatste dagen van oktober zou de Nederlandse literatuur de speerpunt vormen op de Göteborg Book Fair, een Skandinavische dwergreplica van de Frankfurter Buchmesse. Mij wilde de Stichting voor Vertalingen overigens thuis laten. Bij die organisatie beminnen ze uitsluitend schrijvers die lezers noch in eigen land, noch in het buitenland een warm hart toedragen. Mij deerde dat niet, ik verafschuw reizen zo grondig dat mijn lijfspreuk luidt: ‘Als je dood bent, hoef je goddank nooit meer op reis.’
Met een bewogen pleidooi richtte mijn Zweedse vertaalster zich echter tot de stichting. Kon je de Nederlandse verteller thuis laten van wie in de laatste twintig jaar meer boeken in het Zweeds vertaald waren dan van enige andere Hollandse auteur? Ook mij smeekte mijn vertaalster: kom alsjeblieft naar Gothenburg.
Eén reden slechts kon ik bedenken om die reis naar Göteborg te maken. Eertijds had een Tjechisch componist voor wiens opera's ik op de knieën lig daar enkele jaren van zijn overwegend tragisch bestaan doorgebracht. Onbegrijpelijk vond ik het dat hij in die uithoek van Europa, ver van z'n vaderland, als musicus werkzaam was geweest. Zou ik, begaf ik mij naar de havenstad Göteborg, misschien het raadsel kunnen oplossen waarom hij zich daar in de bloei van zijn leven gevestigd had?
Van mijn collega's kreeg ik de lijst met namen onder ogen. Eén naam was daarbij van een schrijfster die minstens net zoveel van muziek hield als ik. Bovendien had zij zelfs op het conservatorium gezeten. Nog nooit had ik haar ontmoet. Nu zou ik haar, daar in Zweden, zomaar drie dagen lang kunnen spreken over de enige troost in leven en sterven beide: échte muziek. Wellicht kon ik met haar samen naspeuringen verrichten betreffende Smetana's verblijf in Göteborg, om aldaar het raadsel op te lossen: wat had hem be- | |
| |
wogen zonnig Praag te verruilen voor grimmig Göteborg.
Het sas vliegtuig vulde zich met schrijvers. ‘Weet je waar die letters sas voor staan?’ vroeg een collega. ‘Volgens mijn Zweedse vertaalster,’ zei ik, ‘voor Skips All Service.’ Toch waren de Zweedse stewardessen alleraardigst; mij werd een raamplaats toebedeeld, naast mij bleef de vliegtuigzetel vooralsnog leeg. Toen, terwijl de motoren al proefgierden, gebeurde het grote wonder: de schrijfster die ik zo graag wilde spreken, kwam buiten adem naderbij door het gangpad en streek warempel naast mij neer. Voorbeschikking! Alsof zulks nog nodig was, stelde ze zich aan mij voor: Crista Wiklund, en zo verrast was ik over deze gelukkige wending van mijn lot dat ik haar vooralsnog niet durfde toevertrouwen dat ik ter voorbereiding van de reis zowel de opera ‘Het geheim’ van Smetana als haar roman ‘Het geheim’ had bestudeerd.
Nog waren wij niet opgestegen of er ontstond de nodige commotie onder de schrijvers over het verbazingwekkende feit dat onze uitgevers allen op de dure plaatsen voorin het vliegtuig zaten, business class, terwijl wij, het voetvolk, met bescheiden plaatsen achter het gordijn, economy class, genoegen moesten nemen. Vooral een eerbiedwaardige veteraan-schrijver die de hemel ontdekt heeft, wond zich daar vreselijk over op. Gedurende ons hele verblijf te Gothenburg is hij blijven pruilen. Mij deerde het niet dat wij achterin vertoefden. Een mens moet zijn plaats weten, en wat zijn schrijvers nou vergeleken met uitgevers? Zo'n uitgever is de werkgever, wij auteurs zijn maar werknemers, we mogen blij zijn dat die uitgevers ons willen publiceren. Of zoals Anton Bruckner nederig tegen een muziekuitgever naar voren bracht: ‘Ach, mijnheer, u drukt al zoveel drek, u kunt mijn rommel toch ook wel drukken?’
Mij deerde het bovendien niet dat ik achter het gordijn zat omdat ik, bofkont, uitgerekend naast de Schrijfster verkeerde die ik liever dan enige andere schrijfster wilde leren kennen. ‘Stel je voor dat ik naast deerne Dorrestein was terecht gekomen, of naast de schrijfster van “De Wetten”, wat zou dat een nachtmerrie zijn geweest.’ Renate Dorrestein ontbrak tussen de Bookfair-pelgrims, maar schuin voor mij zag je, alsof daar een kind zat, nog net een toefje krulhaar boven de vliegtuigstoel uitsteken. Dat was het kapsel van peutertje Palmen.
Na het opstijgen verdiepte de Schrijfster zich terstond in een
| |
| |
vuistdikke Engelse pocket. Uiteraard wilde ik graag weten wat zij las, maar ze hield het boek zodanig vast dat ik noch de naam van de schrijver, noch ook de titel van het boek kon achterhalen. Ach, dacht ik, dat komt later wel, straks als we smorrebrood krijgen van die Skips All Service-stewardessen. Dan moet de Schrijfster het boek wel wegleggen en krijg ik vanzelf te zien wat ze leest.
Ter compensatie van het feit dat de Schrijfster zo verdiept bleek in haar boek dat er vooralsnog van enige communicatie tussen haar en mij geen sprake was, kon ik vanuit het vliegtuigraampje heel Noord Nederland zien liggen. Eind oktober, maar geen wolkje aan de lucht, niets dan een duizelingwekkend puur hemelsblauw uitspansel, en daaronder, in stralende zonneschijn, de afsluitdijk, de Friese meren, de Lauwerszee, en als kroon op dat schoons: de waddeneilanden. Opeens kon je zien dat onze waddeneilanden onderdeel vormden van een machtig, zich ver naar het noordoosten uitstrekkend melkwegstelsel van eilanden, daar nedergeworpen als een heirbaan, om de grens van zee en land te markeren. Reeds doemde de Helgolander Bucht op, en de kust van Denemarken, en toen vlogen we in een mum van tijd over Jutland waar de vader van Kierkegaard, terwijl hij de schapen hoedde, in jeugdige onbezonnenheid God had vervloekt, en ondertussen las de schrijfster maar door, de ene bladzijde na de andere, alsof haar leven ervan afhing. Zelfs toen de sas-meisjes versnaperingen voor ons neerzetten, bleef ze koppig doorlezen, en ik, mijn hele leven lang er al aan gewend dat mensen geneigd zijn je hinderlijk te storen tijdens je lectuur, liet haar natuurlijk ongemoeid. Als geen ander weet ik hoe vreselijk het is als je, verdiept in een boek, uit je concentratie gehaald wordt door keuvelaars die om een praatje verlegen zitten.
Dus toen wij na twee uur vliegen de kust van West-Zweden naderden en je vanuit de lucht opeens land zag waarop men, naar het leek, eindeloze velden broccoli teelde, had ik nog steeds geen woord met haar gewisseld. Ook toen wij het vliegtuig verlieten, lukte het mij niet een gesprek aan te knopen, maar in een soort corridor die naar de douane leidde, zei ik:
‘De componist van de prachtopera Het geheim heeft een paar jaar in Göteborg gewoond. Ik ben benieuwd of er in Göteborg nog iets is dat daaraan herinnert.’
Mij lijkt dat een muzikale schrijfster die een boek heeft gepubli- | |
| |
ceerd onder de titel Het geheim ervan op de hoogte moet zijn dat een opera van Smetana dezelfde titel draagt. In het onwaarschijnlijke geval dat zij dat niet weet, zou ze verrast moeten opkijken als je aan die titel refereert. Maar de Schrijfster reageerde totaal niet. Het was alsof mijn mededeling, om een regel van Achterberg aan te halen, ‘snel verzwond in de atmosfeer’ zonder een spoor na te laten. Enigszins teleurgesteld liep ik dus naast haar naar de douane. De Schrijfster keek om, zag een kinderboekenschrijfster met een Zweedse achternaam, wachtte haar op, en liep vervolgens, opeens druk pratend, terwijl ze tegen mij nog geen woord gezegd had, met haar mee op naar de douane.
‘Aan de spreekvaardigheid schort niets,’ dacht ik, ‘nou goed, de komende dagen nog mogelijkheden genoeg om haar te engageren voor een queeste naar Smetana in Göteborg.’
Nadat zijn moeder in de nacht van één op twee maart 1824 tot in de vroege uurtjes gedanst had, werd 's morgens vroeg Bedrich Smetana geboren. Vader Frantisek was dolgelukkig. Uiteindelijk, na twaalf dochters, alsnog een zoon! Vader Frantisek wou niet dat z'n zoon de muziek inging, maar reeds op 14 oktober 1830 trad de zesjarige Bedrich op als pianist. Als rondreizend pianovirtuoos overschreed hij de grenzen van zijn vaderland eerst in 1856, maar toen bereisde hij meteen ook maar heel Noord-Europa, om uiteindelijk op 17 oktober van dat jaar in Göteborg te arriveren. Dat was het einddoel van zijn reis. Zijn rivaal, Alexander Dreyschock had hem wijsgemaakt dat ze daar snakten naar een pianoleraar. Hij reisde alleen, zijn vrouw Katerina Kolarova, met wie hij op 27 augustus 1849 was gehuwd, bleef thuis.
In 1856 telde Göteborg, de tweede stad van Zweden - alleen Stockholm was groter - 40.000 inwoners, voornamelijk zee- en kooplui. Het was een kosmopolitische stad. Nederlandse immigranten, onder andere de Van Wijks, gaven de toon aan. Ook telde de stad veel Duitse en Engelse inwoners, maar de Joodse gemeenschap was de grootste van alle.
Zes dagen nadat Smetana in Göteborg arriveerde, gaf hij een recital. Smetana was geen klavierleeuw zoals Liszt, speelde waarschijnlijk ook minder goed dan Clara Schumann, maar goed genoeg om de Zweeds-Joods-Brits-Duits-Nederlandse muziekliefheb- | |
| |
bers te overdonderen. Die smeekten derhalve om nog meer recitals. Op 6, 12 en 17 november speelde Smetana opnieuw en weer raakten de muziekliefhebbers buiten zinnen. Als gevolg van zoveel enthousiasme overwoog Smetana om in Göteborg te blijven en aldaar een muziekschool te beginnen. En warempel, reeds op 1 december kon Smetana, verwend met verbluffend veel aanmeldingen, zijn school openen.
Hij wist z'n inkomen nog te vergroten door de leiding op zich te nemen van het Mandagssangövningssällskapet. Uiteraard repeteerde, zoals al uit de naam blijkt, dit amateur-ensemble op maandagavond, want ensembles en koren repeteren altijd op maandagavond.
Smetana ontmoette daar in Göteborg een landsman, de musicus Josef Čapek, die daar al negen jaar eerder was neergestreken, en daar de leiding had van het op maandagavond repeterende Harmonische sällskapets sangavdelning. Uiteraard vielen beide musici elkaar dadelijk in de armen, dus Smetana zal zich niet zeer ontheemd gevoeld hebben.
In mei 1857 keerde hij terug naar Praag. Zijn vrouw Katerina leed aan tuberculose. Zijn dochter Zofie herstelde moeizaam van roodvonk. In juni stierf Smetana's vader František op 80-jarige leeftijd. De muziekschool die Smetana in Praag had opgericht en die door Katerina tijdens Bedřich's afwezigheid was voortgezet, sukkelde zodanig dat Smetana daar een punt achter zette. Begin september begaf hij zich, ditmaal met z'n zieke vrouw en herstelde dochter, nogmaals naar Göteborg.
Op 17 september kwamen ze daar aan. Katerina, toch al ziek, kon niet wennen aan het Zweedse klimaat, de kou, de duisternis, de sneeuw die reeds vanaf begin november permanent de straten bedekte. Ze had vreselijk heimwee. Ze sprak geen Zweeds, en kon dus met niemand praten. (Smetana zelf probeerde Zweeds te leren, maar dat schijnt hem nauwelijks gelukt te zijn, hij redde zich met Duits.) Ze haatte smorrebrood en andere Zweedse heerlijkheden. Vanwege z'n muzikale besognes was haar man de hele dag de deur uit. De kleine Zofie was haar enige troost.
Katerina was in 1827 geboren, dus toen ze daar in Zweden begon weg te kwijnen, was ze dertig jaar oud. Haar kleine, temperamentvolle, lastige, snel geïrriteerde, licht ontvlambare man werd
| |
| |
verliefd op een eenentwintigjarige Zweedse: Frödja Benecke. Frödja was getrouwd, dus 't is maar de vraag of Smetana de pianolessen die hij haar gaf afwisselde met andere bezigheden, en we weten ook niet of Katerina vermoedde of zelfs wist dat haar man een nieuwe vlam had toegevoegd aan zijn reeds zo rijke repertoire van vlammen die aan Katerina vooraf gingen en voor wie hij steevast een polka of wals of quadrille componeerde eer z'n vluchtige verliefdheid doofde.
Hoe het ook zij, ruim een jaar nadat Katerina in Göteborg begon weg te zinken in een diepe heimwee-depressie, drong tot Smetana door dat z'n vrouw er verbijsterend slecht aan toe was. Ze wilde nog maar één ding: terug naar Praag, maar was toen al zo zwak dat ze nauwelijks nog haar Zweedse huis kon verlaten. Smetana schreef z'n schoonmoeder dat haar dochter doodziek was, en mevrouw Kolarova begaf zich terstond op weg naar Göteborg. Uiteindelijk werd Katerina 's avonds op 9 april met een koets naar een schip gebracht; op 10 april kwam het gezelschap aan in Kopenhagen. Vier dagen later arriveerden ze in Dresden. Verder kwam Katerina niet, ze was te ziek om nog te kunnen reizen. Ze stierf op 19 april.
Met een zilveren bus vol uitgelaten schrijvers en één mokkende Mulisch werden wij van het vliegveld naar Göteborg vervoerd. Wij bleken ondergebracht in een reuze chique hotel, in een buurt met nagelnieuwe woontorens, vlakbij een concertzaal en andere onlangs opgeleverde gebouwen. Ik begaf mij terstond naar mijn kamer. Een en al luxe, en een loeiende verwarming. O, dacht ik, moet ik hier slapen, in deze broeikas? Ik probeerde of ik de radiatoren dicht kon draaien. Dat lukte niet. Ik probeerde of ik de ramen kon openen. Dat lukte evenmin. Anders dan Katerina Smetana zou ik hier zeker geen kou lijden, integendeel, puffend van de warmte, alle dekens van mij afgeworpen, zou ik wanhopig smachten naar een beetje slaap, want zo vergaat het mij altijd in luxe hotels waar de kamerlucht zindert van de hitte en het onmogelijk is om het raam te openen en het najaar binnen te laten.
Met de lift daalde ik af naar de lobby. In leunstoelen keuvelden daar de Nederlandse schrijvers. Zij maakten plannen om uit eten te gaan, ze vroegen of ik mee ging en ik dacht: bij de maaltijd kan ik
| |
| |
mij misschien naast de Schrijfster nestelen en haar vragen om na het eten met mij donker Göteborg in te gaan, op zoek naar Smetana.
Reeds viel, ofschoon het nog lang geen etenstijd was, de nacht. In de invallende duisternis maakten wij alvast een kleine proefwandeling door de stad. Nog waren we het hotel niet uit, of we zagen een lange rij wachtenden. ‘Die staan in de rij voor de staatsdrankwinkel,’ wist een Belgische auteur ons te vertellen. Peutertje Palmen liep naast Marcel Möring, sloeg opeens haar armpjes om zijn benen, en klom als een baviaantje in de auteur omhoog. Tijdens ons verblijf in Göteborg heb ik haar herhaaldelijk in zowel Möring als Van Dis omhoog zien klimmen. Niemand keek daar van op. Blijkbaar is onder schrijvers reeds bekend dat Palmen graag omhoog klimt in auteurs die langer zijn dan 1.95 meter (ik ben helaas maar 1.85 meter), maar ik moest er in 't begin aan wennen. Steeds dacht ik ook: kijk eens hoe behendig zij klautert, schreef ze zoals ze klimt, dan zou ze een niet onverdienstelijk auteur zijn.
Van de maaltijd op die woensdagavond herinner ik mij vooral dat er na afloop reuze gehannes was over onze weggehangen jassen. Reeds bleek de jas van Tim Krabbé gestolen, zodat hij zijn dagen in Göteborg in colbert heeft doorgebracht. Mijn jas kwam uiteindelijk toch nog te voorschijn en toen ik hem weer aan had, kon ik niet wachten. Van de Schrijfster helaas geen spoor, dus dan maar alvast alleen donker Göteborg in.
Van een oude binnenstad, een gamla stan, bleek helaas nauwelijks sprake te zijn, zoals er ook niet echt sprake was van een haven, met daarin afgemeerde schepen. Ook bleek het een illusie dat je misschien een blik zou kunnen werpen op het wijde water van het Kattegat. Göteborg ligt tamelijk ver landinwaarts, in ieder geval zo ver dat je de zee niet kunt zien en, erger nog, niet kunt ruiken als je door de armzalige overblijfsels kuiert van het stadje waar Smetana in 1856 doorheen schreed. Göteborg lijkt onlangs verrezen. Slechts hier en daar verschuilt zich nog een ‘gamla huset’ tussen de recente woontorens en designwinkels. Op straat liepen verbazend veel mensen, en nog verbazingwekkender was dat je zo allemachtig veel gestalde fietsen ontwaarde, terwijl ik mij van Stockholm juist herinner dat je daar maar hoogst zelden een fietser op straat zag. In
| |
| |
Stockholm zag je ook nooit iemand met een hond aan een lijn, in Göteborg werd zo hier en daar een enkele bouvier uitgelaten, maar wat 't meest opvallend was in die wijde gatans: al wie daar over straat zwalkte, belde mobiel. Peripatetisch telefoneren bepaalde het straatbeeld.
Alle straten doorkruisend in het oudste gedeelte van de stad, dat omsloten wordt door het water van de Göta älv en de ringweg van de Nya Allen, kwam ik nergens ook maar enige verwijzing tegen naar Smetana. ‘Zou dan werkelijk niets meer in deze stad herinneren aan zijn toenmalig verblijf alhier?’ Mij leek dat het 't beste was om mij de volgende dag naar het Zweedse vvv te begeven en aldaar de naam Smetana te laten vallen.
Terwijl ik maar voortliep, en mij verbaasde over al dat mobiele bellen, probeerde ik te begrijpen hoe Smetana er toe had kunnen komen om zich in deze grauwe uithoek te vestigen. Net als ik was hij er eind oktober voor het eerst aangekomen, en moest hij dus flink geschrokken zijn van het feit dat het om een uur of drie 's middags al donker begint te worden. En ongetwijfeld was het reeds tamelijk koud geweest, en al had hij het dan allicht niet betreurd dat hij de zee niet kon ruiken - daar was immers in Praag ook geen sprake van geweest - toch zal de gure Göta älv hem niet herinnerd hebben aan de zonovergoten Moldau.
Eens te meer betreurde ik het dat ik daar alleen liep. Zo graag had ik de Schrijfster, die tevens gediplomeerd Zielknijper is, de vraag voorgelegd: wat bewoog Smetana? ‘Hij was een geweldige componist,’ zei ik alvast in gedachten tegen haar, ‘negen opera's heeft hij gecomponeerd, stuk voor stuk meesterwerken, behalve z'n eersteling, “De Brandenburgers in Bohemen”, maar ook daarin vind je geweldige momenten en één unieke, adembenemend geïnstrumenteerde aria van Decana, een lofzang op de schoonheid van de natuur. Met z'n tweede opera, “De verkochte bruid”, veroverde hij op slag de harten van alle Tsjechen, maar dat werk met z'n hartverwarmende beginkoor en z'n nog hartverwarmender liefdesduet is heus z'n hoogste top niet. Het werk dat erop volgde, “Dalibor”, grijpt je bij de strot. Mahler was er weg van. “Libuse” is een grand opera, met prachtig koper, maar mij niet zo lief als de twee werken die erop volgden, “De twee weduwen”, en wat voor mij het magnum opus is, “De kus”. Niets kan “De kus” evenaren. Daarin alweer
| |
| |
een onvergankelijk liefdesduet, daarin twee tot tranen toe roerende slaapliedjes, daarin net zulke grandioze smokkelaarsmuziek als in Garmen, daarin een monoloog van een sopraan die het aanbreken van de dag bezingt op een wijze waar Wagner zich niet voor had hoeven schamen en daarin ook de verrukkelijke scène waarbij twee meisjes een douanier bezwendelen. Na “De kus” volgde het grimmige “Geheim”. Vervolgens kwam de schrille opera “De duivelsmuur”, en de schrillere opera “Viola”. Smetana was toen al op weg gek te worden, was toen ook al stokdoof. Behalve die negen opera's componeerde hij ook tweehonderd pianostukken, zodat je zijn geavanceerd idioom zelf aan het klavier kunt leren kennen. Kleine juwelen zijn daarbij, de Polka in Fis, het Preludium opus 4, met z'n ontzaglijk leuke ritmiek, vernuftig uitspelen van twee tegen drie, en natuurlijk mijn all time favoriet: Privetiva Krajina, vriendelijk landschap, pure Des-groot magie. En vergeet ook al z'n prachtige koorwerken niet, en z'n kamermuziek, twee magnifieke strijkkwartetten, een beklemmend pianotrio. Hij heeft heus wel meer gecomponeerd dan Ma Vlast, en dan 't bekendste stuk daaruit, De Moldau. Weet je waar hij het hoofdthema van De Moldau vandaan heeft gehaald? Dat ontleende hij aan het lied Ack Värmeland, du sköna, dat hij ongetwijfeld hier heeft leren kennen. Zo is de cirkel weer rond, hij liet de Moldau stromen op een Zweeds volksliedje, iets heeft hij dus toch aan z'n verblijf alhier overgehouden, maar wat bracht hem er toch toe zich hier te vestigen?’
Na de dood van zijn vrouw en zijn terugkeer in Praag was Smetana, de licht ontvlambare, drie maanden later alweer verliefd geworden op een andere vrouw: de negentienjarige Betty Ferdinandi. Literaard componeerde hij voor haar de Bettina Polka, maar ze vond er, gek genoeg, niets aan, ofschoon het een buitengewoon charmant pianostukje is. Ach, ze moest sowieso weinig hebben van dat kleine, vurige kereltje met z'n lange haar en z'n rare brilletje, maar haar ouders waren reuze gecharmeerd van de beroemde pianist. Dus toen huwde ze hem toch maar, ze schonk hem zelfs - op 25 september 1861 - één dochter, Zdenka, maar het huwelijk schijnt een hel te zijn geweest.
En opnieuw reisde hij af naar Göteborg waar hij, terwijl Betty in Praag bleef, weer zo'n lange, donkere winter doorbracht, en hij
| |
| |
kwam terug, en reisde nogmaals af voor een volgende winter in Zweden, ditmaal in gezelschap van Betty die zich in Göteborg al net zo ontheemd gevoeld schijnt te hebben als Katerina. Zo koppig hield ze vol dat ze voorgoed terug wou, dat Smetana uiteindelijk overstag ging, en in mei 1861 reisde het echtpaar terug. Nog in datzelfde jaar maakte Smetana een concertreis waarbij hij ook Nederland aandeed. Anticiperend op de 26 november-herdenking trad hij op die datum op in Leiden, bij Sempre Crescendo, en de bijval was enorm, maar niettemin verafschuwde Smetana de Hollanders. Volgens hem waren zelfs de Zweden muzikaler en beschaafder.
Dat hij de Zweden muzikaler vond dan de Hollanders, heeft mij altijd verbaasd. Wellicht dat hij in Göteborg bij de Nederlanders, Britten, Duitsers en joden veel muziekliefhebbers aantrof en daaruit abusievelijk de conclusie trok: hier in Zweden houdt men van muziek. Vanuit Göteborg maakte hij een keer een reis naar Stockholm om aldaar een recital te geven; daar heeft hij toen gemerkt dat de norse Zweden niks om muziek geven. In Zweden heb ik in ieder geval nooit iemand ontmoet die echt van muziek hield; zelfs de namen van hun grote componisten, Lindblad, Berwald, Stenhammar, kennen de Zweden niet, en ook van Anne Sofie von Otter hebben ze nog nooit gehoord, ook al woont zij in Stockholm.
Dat alles overdacht ik toen ik, zelfs geen hazeslaapje bemachtigend, allengs wanhopiger wordend de dageraad tegemoet waakte. Dat je niet slapen kunt, zou niet zo erg zijn, ware het niet dat je naarmate het holst van de nacht nadert, steeds dieper afdaalt in jammercatacomben. Je kunt die afdaling vertragen mits je met behulp van de hotelkamerradio op een zender kunt afstemmen met échte muziek. In Zweden echter brengen de hotelradio's op alle zenders uitsluitend die verpletterende gruwel voort die men aanduidt met het woord popmuziek.
Enfin, ben je Kaap Hoorn van drie uur heelhuids gepasseerd, dan krabbel je doorgaans wel weer omhoog, zeker in de zomer als 't al vroeg licht wordt. Het helpt ook als ze in zo'n hotel al vroeg een ontbijt serveren, en dat was daar in Stockholm gelukkig het geval, al kon je, anders dan in Zwitserland, om vijf uur nog niet in de eetzaal terecht. Maar om zes uur wel, en derhalve kon ik om één
| |
| |
minuut over zes met een warme kop thee die jammercatacomben definitief achter mij laten. Van andere Nederlandse schrijvers op dat tijdstip merkwaardigerwijs nog geen spoor. Wel overal zakenlieden, en verweerde types in scheepskabeltruien die blijkbaar midden in de winter nog grote voettochten maakten. Achter mijn kop thee bleef ik daar rustig toeven. Op enig moment zouden mijn collega's toch wel verschijnen? Reeds verheugde ik mij daarop, niets is mij aangenamer dan vrolijk gepraat in de vroege morgen, ik mag zo graag schertsen aan het ontbijt, ik vind het zo heerlijk om dan mijn medemensen te jennen en te stangen, ik ben zo'n type van wie Oscar Wilde heeft gezegd: ‘It is dull people who are brilliant at breakfast.’ Maar ja, hoe briljant ik ook was, niets van mijn brille kon ik kwijt, want de Nederlandse schrijvers lieten het totaal afweten. Pas rond een uur of half negen verschenen de eerste kinderboekenschrijvers, en nog weer een uur later doken de eerste echte auteurs op.
Niet dat ik al die tijd, daar in de ontbijtzaal, op ze gewacht heb. Terwijl de stad nog in diepe duisternis gehuld was, ging ik weer op stap om naar Smetana te zoeken. Vanaf half zeven tot half negen doorkruiste ik de wijde straten waar een gure kattegatwind woei. Ik vond het vvv, maar dat was nog niet open. Op voorhand leek het mij al weinig waarschijnlijk dat ze daar iets zouden weten over Smetana. Wanhopig werd ik, zou er dan in dat grimmige Göteborg echt niets meer te bespeuren zijn van het Ma Vlast-zonlicht dat Smetana daar indertijd gebracht had?
Toen ik om half negen bij het hotel terugkeerde, zag ik de eerste kinderboekenschrijvers in de ontbijtzaal verschijnen. Ik sloot me bij hen aan, dronk nog een pot thee op, en kreeg een uur later zelfs zomaar Van Dis naast mij.
Om tien uur zou de Bookfair geopend worden, en er zou zich een soort plechtigheid voordoen waarbij staatssecretaris Nuis en Arie Pais het woord zouden voeren, en daar moesten wij als schrijvers natuurlijk allemaal bij zijn, en Adri van der Heijden probeerde zijn collega's zover te krijgen dat ze met hem samen een taxi zouden nemen naar het terrein van de Book Fair, maar een taxi naar een terrein dat twee straten bij ons hotel vandaan lag, dat vond ik bespottelijk, dus met Aad Nuis samen schreed ik erheen, om daar op de Book Fair al direkt iemand in het Zweeds te horen fluisteren dat de Zweedse uitgevers hadden laten weten dat ze deze Fair zou- | |
| |
den boycotten. Net als Smetana kan ik geen Zweeds spreken, maar ik kan het vrij goed verstaan. Hoe nu? Werd de Fair door Zweedse uitgevers geboycot? Waarom? En wat deden wij daar dan, wij speerpunthollanders? Niettemin maakte Arie Pais reeds aanstalten om zijn openingstoespraak te houden. Toen hij nog minister was, moest hem af en toe een glaasje water worden gebracht. Twee dames moesten daar voor zorgen. Soms wist de één niet of de ander haar plicht reeds gedaan had en vroeg dan: ‘Hep dat guppy z'n water al gehad?’ Toen ik met hem kennis maakte, begreep ik dadelijk waarom ze hem als ‘guppy’ hadden aangeduid. Op de hele wijde wereld zal 't moeilijk zijn een tengerder mannetje te vinden dan Arie Pais; zelfs Peutertje Palmen zag er opeens uit als een reuzin toen zij hem de hand schudde. Zodra ze dat had gedaan, stapte ze op Van Dis af en omvatte zijn broekspijpen.
‘Connie, nu even niet,’ zei Adriaan, en Arie Pais opende de Nederlandse stand op de Book Fair. Afgezien van de fine fleur der Nederlandse letterkunde was er in die immense hal nog nauwelijks een lezer aanwezig, zodat die opening oogde als dat schilderij van Breughel waarop Icarus, zonder dat ook maar iemand daar enige aandacht aan schenkt, in het water tuimelt.
De Hollandse stand stond midden in de hal. Hij leek sprekend op de tabernakel uit Exodus 25. Je had een voorhof met uitgestalde boeken. Dan, daarachter, afgeschermd door hemelsblauwe gordijnen, het heilige waar alleen de Nederlandse schrijvers mochten komen. En in dat heilige waren nog weer gordijnen opgehangen, en schoof je die opzij dan kwam je in het heilige der heiligen, een soort alkoofje waarin zich, anders dan in de tabernakel niet de Ark des Verbonds bevond, maar waar de Nederlandse schrijvers op klapstoeltjes dicht naast elkaar zaten en verwoed sjekkies draaiden en rookten. Op de Fair mocht namelijk niet gerookt worden en daarom was er zo'n Inner Sanctum ingericht, zo'n opiumkit, waar de verslaafden in 't geniep toch aan hun trekjes kwamen.
En wie zat daar, al dadelijk na de opening, in dat Heilige der Heiligen haast verbeten een sjekkie te roken? Niemand anders dan de Schrijfster, en de Schrijfster kon je daar, alsof ze één der cherubs van de Ark des Verbonds was, op alle tijdstippen van de drie dagen dat de Fair duurde altijd vinden. Af en toe kon ik het, als zich weer een Smetana-oprisping aandiende en ik voor mij zag hoe ik met de
| |
| |
Schrijfster door Göteborg zou zwerven, niet nalaten om in het Heilige het gordijn dat het Heilige der Heiligen afschermde even opzij te schuiven en dan sloeg een blauwe walm mij in het gezicht en ontwaarde ik daar steevast Ary Langbroek en de Schrijfster en nog wat andere gelegenheidsrokers. Zelfs al had ik euvele moed gehad de Schrijfster aan te spreken om haar te vragen: ‘Ga je mee op zoek naar Smetana,’ dan zou zo'n zin toch zijn gesmoord in de hoestbui die zich dan uit mijn keel wrong.
Bij mij daagde geleidelijk het besef: in deze queeste moet ik een stand-in voor de Schrijfster zoeken. Voorzichtig polste ik mijn collega s. Bij de naam Smetana keken ze me stuk voor stuk aan alsof ik van lotje getikt was. Niemand wou met mij naar het vvv, niemand wou met mij door Göteborg zwerven, niemand toonde enige belangstelling voor het wel en wee van Smetana in Göteborg.
Aldus zwierf ik voor en na de schaarse verplichtingen die de Book Fair mij die donderdag oplegde - een paar interviews, een signeersessie - moederziel alleen door Göteborg. Bij het Zweedse vvv trof ik een even hoogblond als hoogbenig, bloedstollend mooi meisje dat mij uiteraard niets over Smetana's verblijf in Göteborg kon vertellen, want bloedstollend mooie meisjes weten nooit iets.
Was er dan misschien een muziekwinkel? Zo'n winkel kon ik niet vinden, al deed ik tijdens mijn zwerftochten zelfs de nauwste gatans aan. Nee, nergens ook maar een spoor van Smetana. Nergens een bewijs dat hij daar ooit was geweest. Nergens een plaquette, een gedenksteen, een straatje of desnoods een steegje dat naar hem vernoemd was. Terwijl ik ronddwaalde, drong zich in toenemende mate het besef aan mij op: wat een buitengewoon naargeestig oord is Göteborg. Reeds voelde ik, terwijl ik nog maar één, weliswaar slapeloze nacht achter de rug had, een onstuitbaar verlangen opkomen om daar weg te rennen. Als je al heimwee had na pakweg vierentwintig uur, hoe vreselijk moest Katerina dan wel niet geleden hebben? Maar waarom was Smetana in deze lugubere uithoek dan zelf niet verteerd geworden door heimwee? Of was die Frödja Benecke zo leuk geweest dat dat zijn heimwee had opgeheven? Verliefdheid en heimwee, dat zijn sterk verwante gevoelens. Ben je verliefd, dan wil je maar één ding: in aanwezigheid van de geliefde verkeren. Heb je heimwee dan wil je maar één ding: terug naar huis. Verliefdheid wist heimwee uit, omdat verliefdheid heimwee is
| |
| |
naar de geliefde, en waar de geliefde is daar ben je thuis.
Uiteraard deed ik ook in de tweede nacht op Göteborgse bodem geen oog dicht. Een mens, zo heeft de ervaring mij geleerd, kan best een paar nachtjes zonder slaap, maar echt prettig voel je je na twee slapeloze nachten niet meer, en je wordt nogal rillerig. Je kunt wat minder goed kou verdragen en verbluffend koud was het daar al, in dat gure Göteborg. Niettemin doorkruiste ik manhaftig de straten waar ik een dag eerder nog niet was geweest. Ik kon eenvoudigweg niet geloven dat niets in dat lugubere oord waar iedereen op straat mobiel belde, nog aan Smetana zou herinneren. Omdat ik na twee slapeloze nachten reeds snakte naar diepe slaap in eigen bed en de uren telde die mij nog scheidden van het glorieuze moment waarop het vliegtuig van Torlanda zou opstijgen, begreep ik des te beter waarom Katerina verteerd was geweest door heimwee. Maar waarom Smetana dan niet? Was het financieel dan zo lucratief geweest om in Göteborg pianoles te geven? Mij leek dat weinig waarschijnlijk.
Was er mogelijk een andere reden? Fröjda Benecke? Brian Large's biografie van Smetana bevat een foto van Fröjda. Een hard, plat gezicht, lelijke grote neus, norse mond. Mij lijkt het onwaarschijnlijk dat Smetana terwille van Fröjda de koude en duisternis van zo'n Zweedse winter getrotseerd heeft, ook al heeft hij, toen hij, ditmaal met Bettina samen, andermaal 's winters in Göteborg vertoefde de banden met Fröjda weer aangehaald, ofschoon de (amoureuze?) betrekkingen eerder verbroken waren. Maar dat kan wellicht verklaard worden uit het feit dat de jeugdige Betty haar zoveel jaar oudere echtgenoot verfoeide.
Terwijl ik op die vrijdag, voorafgaande aan een mini-symposium over de literaire misdaadroman dat om elf uur zo beginnen, die straten rillend doorkruiste, kon ik maar één reden bedenken waarom Smetana in zo'n troosteloos havenstadje enkele barre Zweedse winters had doorgebracht. Wie vrijwillig afreisde naar Göteborg om uitgerekend daar, terwijl je dat ook overal elders op de wereld kon doen, pianoles te gaan geven en op maandagavond met zo'n miezerig amateurkoor te repeteren, wou zichzelf straffen, wou boeten. O, Schrijfster-Zielknijpster, dacht ik, doof je sjekkie en kom uit dat Heilige der Heiligen, help mij, wat heeft Smetana bewogen? Zelfbestraffing? Boetedoening? Lijkt jou dat waarschijnlijk?
| |
| |
Allicht zou zij dan de vraag stellen of Smetana het type mens was dat zich altijd schuldig voelt. Zo'n type mens was Smetana echter allerminst. Van schuldgevoel en al wat in het verlengde daarvan ligt, bijvoorbeeld een ootmoedig muzikaal gebed waarin om vergeving gesmeekt wordt, geen spoor in het oeuvre van Smetana. Terwijl vrijwel al zijn collega's, Dvořak voorop, missen, stabat maters, requiems, en allerhande religieus kleingoed componeerden, heeft Smetana - en dat is bij een negentiende-eeuws componist hoogst opmerkelijk - geen snipper kerkmuziek voortgebracht. Van huis uit was Smetana rooms-katholiek. Er zijn echter geen aanwijzingen dat hij ooit naar de kerk ging, ooit biechtte, ooit de Allerhoogste aanriep. Hij was a-religieus. Vergeleken met de uitermate naïef rooms-katholieke Dvořak, die zich doodschrok toen hij merkte dat Brahms niet in God geloofde, was hij een wonder van verlichting. Terwijl zelfs de agnost Brahms nog kerkmuziek voortbracht, heeft Smetana, van huis uit een paap notabene, zelfs nimmer de mistekst getoonzet.
Op het kaartje van Göteborg dat mij door de blonde vvv-schoonheid was verstrekt, zag ik, toen ik daarop de straten aanstreepte die ik had doorkruist, dat de gamla stan Göteborg indertijd door singels omzoomd was geweest. Nederlanders hadden ze aangelegd. Ben je ver van huis en grijpt heimwee je bij de strot, zoek dan elders een plekje dat een vertrouwde aanblik biedt en, haast nog belangrijker, geurt zoals het thuis ruikt. Over die singels, wist ik, moet ik dwalen, maar reeds was het tijd om terug te keren naar de Book Fair voor het mini-symposium over de misdaadroman.
Op de Fair wachtte mij een verrassing. Als de Nederlandse schrijvers in één van de zalen optraden, trokken ze hoogstens tien mensen. Adriaan van Dis sprak bijvoorbeeld voor een gehoor van drie mensen, en van die drie mensen waren er twee van z'n eigen Zweedse uitgeverij afkomstig, terwijl de derde zich in het zaaltje vergist had. Voor Adri van der Heijden kwam zelfs helemaal niemand opdagen. Nu bleek de grote zaal van de beurs niet bij machte de enorme toeloop van belangstellenden te verwerken. Voor wie kwamen al die mensen? Voor Tim Krabbé? Voor de Zweedse misdaadauteur die het symposium leidde? Zoveel was zeker, nog voor het symposium aanving, sprong een gnoomachtig, massief, zwaar
| |
| |
bebrild vrouwmens bovenop mij dat mij met hoogrood gekleurde wangen toevertrouwde dat zij met een speciale sneltrein vanuit Karlskrona heel zuid-Zweden doorkruist had om mij te kunnen aanschouwen. In het holst van de nacht had zij moeten vertrekken, maar dat had haar niet gedeerd, want ziedaar, de opofferingen die zij zich getroost had - zij noemde een duizelingwekkend bedrag aan Zweedse kronen voor de treinreis - waren niet vergeefs geweest: nu was zij dan toch binnen het bereik van mijn armen.
En binnen dat bereik van mijn armen wilde deze gedrongen, ietwat aap-achtige, naar verschaald lettöl (licht Zweeds bier) geurende verschijning, zo bleek al spoedig, ook blijven tot het moment waarop de supersnelle laatste trein van die vrijdag haar weer naar Karlskrona zou vervoeren. Na afloop van het symposium week zij, waar ik ook ging, eenvoudig niet van mijn zijde. Met haar diende ik, daar kon wat haar betrof geen twijfel over bestaan, het middagmaal te gebruiken. Het deerde haar niet dat mijn Zweedse uitgever, incognito uiteraard - want de uitgevers boycotten dat najaar zoals ik al vertelde de Fair - opeens opdook en mij uitnodigde voor een hapje. Alsof het vanzelf sprak, sloot ze zich bij ons aan, ze maakte kennis met Stina, de vrouw van mijn uitgever, en genoeglijk met haar keuvelend, liep zij met de Zweedse echtgenote een stukje voor ons uit. Waarop ik mijn uitgever haastig toefluisterde dat deze dame uit Karlskrona was gekomen en zich aan mij had opgedrongen.
‘Ja ja, dat dacht ik al,’ zei Kjell, ‘dat is zo'n typische bewonderaar, je zult dat wel vaker meemaken, ach, you know how to deal with it.’
Maar zo'n dame als deze drieste Zweedse, dat bleek toch een heel nieuwe ervaring. Nadat Kjell en Stina afscheid hadden genomen, zei ze: ‘Bij het symposium hoorde ik dat er vanavond een groot verbroederingsfeest is van Zweedse en Nederlandse schrijvers. Mag ik dan met je mee?’
‘Dan kun je nooit meer met de trein terug naar Karlskrona,’ zei ik.
‘O, maar dat geeft niet, dan ga ik morgenochtend terug.’
‘Worden man en kinderen dan niet ongerust?’
‘Met een knipoogje hebben ze bij 't afscheid gezegd, moeder, van ons mag je gerust een nachtje wegblijven.’
| |
| |
Een nachtje wegblijven, waar denk je dan te overnachten, wilde ik haar al vragen, maar ze keek me zo smeltend aan door haar vuistdikke brilleglazen dat de woorden in mijn keel stokten. Met mij wil ze dat nachtje doorbrengen, met mij, dacht ik reeds danig in paniek, mijn God, er zijn toch veel sappiger Nederlandse schrijvers op de Fair, neem alleen al die verrukkelijke reuzen Möring en Van Dis waar je in omhoog kunt klimmen.
Met het zweet in mijn handen signeerde ik in een boekhandelaarsstand mijn boeken, en de boekhandelaar riep telkens mijn naam om alsof hij verzocht om twee minuten stilte bij de dodenherdenking, en vlakbij, op een klapstoeltje zat de apin uit Karlskrona en ze keek naar mij op zoals ik een schaap van mijn buurman, boer Bertus, altijd naar een van zijn koeien had zien opkijken onder wiens rug hij mocht schuilen voor de regen. ‘Dat schaap is verliefd op jouw koe,’ zei ik tegen Bertus, en toen de koe naar het slachthuis ging, kwijnde het schaap weg. Op een morgen lag hij dood in het weiland.
Toen de signeersessie was afgelopen, zei ik tegen haar: ‘Ik ga nu terug naar de Nederlandse stand,’ en ze zei: ‘Ik ga met je mee.’ We liepen over de Fair en ze zei: ‘Geef me je hand, anders raken we elkaar in de drukte kwijt,’ en ik zag haar ontzaglijk grote witte hand met stompe grauwe nagels al naar mij tasten. Waarop ik mij bij een stand met stijlvolle Zweedse porno liet wegduwen door een drom drentelende bezoekers en zij probeerde of ze linksom van die stand mij weer bereiken kon, blinde paniek in haar ogen. Maar de menigte had mij al weggevoerd, buiten haar bereik, en ik woof naar haar, terwijl ze vol vertwijfeling dwars tegen de stroom bezoekers in naar mij toe probeerde te komen. Ik deed net of ik ook worstelde, en kroop toen achter een reusachtige Zweed die haar het zicht op mij benam onder een brede standtafel door en bleek mij opeens, toen ik aan de andere kant van de tafel achter een gordijn weer boven kwam, alsof ik door een wormgat van de tijd was gevloden, aan gene zijde der coulissen van de Fair te bevinden. Een lange gang. Overal draden en snoeren, zoals je die ook altijd ziet achter de gordijnen in tv-studio's. Reeds lonkte een bordje met in vurige rode letters erboven in het Zweeds de mededeling: ‘Geen uitgang’ en ik dacht aan wat mijn vader altijd had gezegd: ‘Als je ergens een bordje ziet “Geen uitgang” dan weet je dat je daar snel naar buiten
| |
| |
kunt vluchten.’
Dankzij ‘Geen uitgang’ bereikte ik vlugger dan anders ooit mogelijk was geweest een zijstraat langs de Fair-hal, en reeds snelde ik weg, mij ervan bewust dat de Karlskronadeerne er makkelijk achter zou kunnen komen in welk hotel de Nederlanders waren ondergebracht, dus daar moest ik in ieder geval niet heen. Nee, zoals ik ook dat gruwelfeest waar ik toch al niet heen had gewild, moest mijden. Dan maar weer die grauwe binnenstad in waar Smetana enige winters had doorgebracht. Reeds schemerde het, ofschoon de middag amper halverwege was, o, alleen die duisternis al, wat had Smetana, een Tsjech gewend te verkeren in de schitterendste stad van Europa, de stad waar ze Mozart op handen hadden gedragen, toch bewogen naar die troosteloze uithoek van de wereld te verhuizen? Wat was er in Praag geschied dat de stad zo ‘verhasst’ had gemaakt dat hij in deze ongure regio zijn heil had gezocht? Had de dood van zijn dochter Katerina hem de stad uit gejaagd? Had dat sterfgeval van een acht maanden oude baby oude wonden open gereten, hem herinnerd aan twee eerdere sterfgevallen? Z'n dochter Gabriela stierf op 9 juni 1854. En op 6 september 1855 was z'n oudste dochter Bedřiska, vier jaar oud, bezweken aan roodvonk. Een wondermeisje dat Duits sprak toen ze twee was, op toon zong toen ze drie was, en simpele pianostukjes voordroeg toen ze vier was. Z'n immense verdriet daarover had geresulteerd in z'n eerste meesterwerk, het aangrijpende pianotrio in g-klein. Was hij uit Praag weggevlucht omdat daar drie van zijn vier dochters waren gestorven? Het leek alleszins waarschijnlijk, zoveel was immers zeker: kind dood, ouders vermorzeld. Zelfs zo'n vrolijke humorist als de Amerikaanse schrijver Mark Twain was nooit meer over de dood van zijn 24-jarige dochter Susy heen gekomen, terwijl zijn vrouw Livia simpelweg van verdriet was gestorven. Zelfs de stoere Bach was in 1730 vrijwel opgehouden met componeren nadat het ene na het andere kind van zijn
tweede vrouw was gestorven.
Ik snelde voort. Het liefst was ik in één rechte lijn naar Nederland teruggerend, en omdat dat helaas niet kon, rende ik naar het meest Nederlandse stukje van Götenborg, naar de singels die door Hollanders waren aangelegd en eertijds de binnenstad omzoomd hadden.
Toen ik, uitgeput, uiteindelijk die Hollandse singels in Göteborg
| |
| |
bereikte, bleken ze helaas niet zo naar verlepte grafkransen te geuren als vergelijkbare Nederlandse waterpartijen, maar de aanblik ervan was zo verwonderlijk vertrouwd dat het wel leek alsof ik in Utrecht in het Pelmolenplantsoen liep, of in Goes bij de Watertoren of in Leiden op de Plantage. Verbazingwekkend toch dat Nederlanders erin geslaagd zijn daar in Göteborg zulke oer-Hollandse singels aan te leggen met van die malle haakse bochten erin. Ik liep daar, over de Storhusgatan, langs het groen, langs het stilstaande water. Dankzij dat stukje Hollands stedeschoon in Göteborg, kwam ik geleidelijk aan weer tot rust, ofschoon ik nog altijd voor mij zag hoe die spierwitte Karlskronahand met die akelig stompe nagels naar mij getast had, en bijna was ik toen een singelhuis voorbij gelopen waarop een blinkende koperen plaat aangebracht bleek te zijn. Daarop stond gegraveerd:
Här bodde
Aren 1857-1858
Den Tjeckiske
Tonsattaren
BEDRICH SMETANA
|
|